| |
| |
| |
Herinneringen aan Peter Benoit
‘Het meilief’
HET was met ‘Het Meilief’ dat Peter Benoit in ons leven trad. Dit landelijk zangspel, getoondicht op het toneelwerk van Julius Demeester, van Izegem, belichaamde een poging van Peter Benoit om op het platteland met het volkstheater een hoger kunstbegrip te doen ingang vinden. Op de eerste uitvoering zegde hij zelf:
‘Ik heb in dat stuk de drager ener gedachte gezien, die Vlaanderen zou rondgaan en een beweging zou verwekken, die aan de verbonden Vlaamse toon- en toneelkunst hun ingang in de wereld der Rederijkers zou verzekeren en hun uitbreiding over stad en dorp, onder een ganse bevolking, die er anders nauwelijks bij name kennis zou van krijgen’.
Peter Benoit gaf zich met hart en ziel aan deze eerste opvoering, woonde de laatste herhalingen bij, had Edward Keurvels, zijn rechteram en vriend, orkestbestuurder van het Nederlands Lyrisch Toneel aan de Vlaamse Schouwburg te Antwerpen laten overkomen, nam zelfs met raad en daad de toneelleiding in handen, zong met Lena, het Meilief, de vrij moeilijke lentezang en gaf door eigen voorbeeld aan het geïmproviseerd ‘Corps de ballet’ zwierigheid op boerse stap. Met hart en ziel gaf hij zich aan deze eerste vertolking te Izegem die, helaas, buiten een mislukte poging aan het Lyrisch Toneel te Antwerpen, de laatste bleek te zijn; Peter Benoit's poging, om het kunstpeil van onze lyrische kunst te verhogen mislukte telkens ‘onder nietswaardige voorwendsels afgeschaft’, zoals hij het matig uitdrukte, of telkens door vijandige krachten ondermijnd.
Op die heuglijke 2 Junidag 1895, gebeurde het, dat wij kinderen, van boven op onze studeerkamer, al met eens onze tuin zagen vollopen met allerlei fraai gekostumeerde mensen, net als in een sprookje. Wij herkenden dadelijk de acteurs en de figuranten van ‘Het Meilief’ en stormden, ondanks het verontwaardigd protest van onze onderwijzer, de trappen af en holden de tuin in.
Peter Benoit stond er met onze ouders in gesprek. Moeder wenkte en stelde ons voor. Peter Benoit sprak ons in het Nederlands enkele woorden toe en, tot zijn verbazing, antwoordden wij in zuiver ‘hoog Vlaams’, zoals men de beschaafde taal toen noemde.
De nieuwe kennismaking zou algauw tot een diepe en trouwe vriendschap uitgroeien.
| |
| |
| |
Onvergelijkelijk causeur
Peter Benoit was bij ons aan huis steeds welkom. Hij maakte van de gastvrijheid gebruik ‘met maat en tegenmaat’, zoals hij zelf zegde.
Verwachtte men hem, hij kwam niet: verwachtte men hem niet, daar was hij. Benoit was ‘un causeur éblouissant’ in beide landstalen en niemand kon als hij, hoffelijk zijn tegenover de dames.
Aan tafel was hij onovertrefbaar. Hij leidde het gesprek, zette alle geesten in vuur en vlam, zodat iedereen zich overtrof, en als alle gedachten en tongen gescherpt stonden begon hij de reeksen woordspellingen en kwinkslagen, tot alle disgenoten geen woord meer uitspraken, dat nog zijn echte betekenis had. Het was om dol te worden van verwarring en pret. Zijn trouwe vriend Julius Sabbe muntte uit in het spel.
Doch als het gesprek een andere wending nam, waar Peter Benoit zich minder in thuis voelde, zweeg hij, en nam hij een klein potlood uit zijn zak, waarmee hij enkele noten op het tafelkleed stipte. Hij scheen in plotse inspiratie gedompeld te zijn, en als hij er genoeg van gehoord had, gedachten en woorden had opgesnapt, viel hij onverwacht weer in het gesprek en verraste iedereen met hetgeen men hem onbewust over het onderwerp geleverd had, terwijl de muzikale inspiratie hem schijnbaar bezielde.
| |
Nu speelt mijn rechterhand
Een kind is een ernstig stuk mens en Benoit, die veel van kinderen hield, behandelde hen ook dusdanig. Hij had er eerbied voor, nam hun persoonlijkheid op.
Eenmaal vroeg hij aan een klein meisje:
- Speelt ge ook soms klavier?
- Ja.
- Wilt ge iets voor mij spelen?
- Neen.
- Neen en waarom niet?
- Omdat ik met verlof ben. Dan doe ik geen vervelende dingen.
- Zo! dat kan ik begrijpen. Doch is piano-spelen waarlijk zo vervelend?
- Ja, net zo vervelend als aardrijkskunde en rekenles en dictaat, en de pianojuffrouw is even saai als onze schooljuffrouw.
- Ik speel wel eens klavier in vacantietijd. Wilt ge wel naar mijn spel luisteren?
- Ja, zei het kleine meisje, koel en beleefd.
Peter Benoit speelde.
- Dat is uit mijn muziekboek van Clementi, zei de kleine. Ik ken het van buiten.
- Ik ook, zei Benoit, en speelde voort.
| |
| |
Het meisje stond naast hem, verrukt, te luisteren.
- Het is veel schoner dan in mijn boek!
- En weet ge wat mijn vingeren tegen elkaar vertellen?
- Neen, vertellen ze iets?
- Luister: nu spreekt mijn rechterhand: snapt ge het? Ik speel het weer over; en nu antwoordt mijn linkerhand, en nu zijn ze het eens en vertellen door elkaar. Maar nu weet mijn rechterhand weer iets te vertellen, iets nieuws, en dat kan mijn linkerhand ook...
En zo ging de sonatine tot aan het einde door, bekoorlijk als een sprookje.
- Laat mij nu eens spelen; ze duwde Benoit van het draaistoeltje en begon zelf: dat vertelt mijn rechterhand en dat antwoordt mijn linkerhand...
En zij verheugde zich in het sprookje en speelde heel de sonatine door.
Nu wist het kleine meisje dat muziek iets anders was dan een vervelende les: dat zij iets is dat tot het hart spreekt, iets uit de wonderwereld, waar de kinderen in leven, en zij heeft het nooit vergeten.
| |
Benoit en de kinderen
Benoit hield van kinderen - lijdde hij aan een gemis?
Wij waren met een tiental kinderen in grootmoeders zomerhuis.
Benoit ging aan het klavier zitten: Dansen! beval hij.
Hij speelde een polka: alle voetjes gingen op maat. Plots veranderde de dans in een wals: een gesjoffel van voetjes, verwarring. Weldra hadden een paar jeugdige dansers het gesnapt en volgden keurig de maat 1-2-3.
Anderen dansten, ongestoord, de polka voort.
En nu verviel de wals in mazurka, en dan weer in wals: twee koppels volgden nauwkeurig het rhythme zonder er zich aan te storen welke dans het ook mocht zijn en zo bracht Benoit ze tot syncoperen, wat toentertijd als een ernstige muzikale moeilijkheid gold, vooraleer de jazzbanden het ons instampten. De danspartij eindigde met een galop, zo wild, o goeie genade! dat het Melanie met haar avondmaal bijna omver stiet.
| |
‘Prinses zonneschijn’
‘Wie Benoit niet als improvisator heeft gehoord, kent maar drie vierden van de grote man’, schreef Julius Sabbe in zijn boek ‘In Memoriam’.
De houtblokken knetteren in de haard. De grote zaal is in de schemeravond tot een cirkel van dansende vlammen beperkt.
Zacht gekeuvel van klosjes op het kantwerkkussen en het gesnor van het spinnewiel... de Friese klok slaat rustig de maat. Aan een pijler van de haardstede leunt iemand die leest: de bladen ritselen.
Het regent buiten, met plotse windbuien. Binnen is het gezellig warm en rustig.
| |
| |
Peter Benoit is voor de vleugel gaan zitten, luisterend en stilaan volgen zijn lange, lenige vingeren op de toetsen het geronk van het spinnewiel. De rechterhand neemt het gekeuvel van het kantkussen op.
Het spinnelied is ingezet.
‘Spilleken, spilleken, stalen spilleken
Meisjes hart heeft graag zijn willeken’
Op het eentonig geronk glijdt een stralende melodie, zuiver en aetherisch: Prinses Zonneschijn van Pol de Mont bezielt Benoit.
Hij speelt lang, zeer lang in de rustige nacht en zij, die naar hem luisteren, spreken geen woord om de tover niet te breken. Nieuwe houtblokken worden in de haard neergelegd. De klosjes knetteren en het spinnewiel ronkt. De lezer aan de pijler heeft zijn boek laten glijden en sluit de ogen en droomt.
De luisterende stilte en het kloppen van minnende harten woonden in die nacht de wondere geboorte van de Schone Slaapster bij, die met het krieken van de dag insliep, want de ziekte die Benoit dreigde en de zware bekommernissen om zijn Vlaams Conservatorium gaven haar geen nieuwe kans om meer te worden dan verloren klanken.
| |
Twee coningskinderen
Hij kwam in de zoele zomertuin met vermoeide stap, die zwaar bij elke tred een beetje door de knieën zonk, zijn stap van lome reus, die ver van vreemde blikken, onbewaakt zich onder de drukte van kommer liet gaan.
Men had hem in de Scheldestad, waar het volk hem verafgoodde en enkele bestuurshoofden het leven van zijn Conservatorium bedreigden, weer leed gedaan, en hij kwam bij trouwe vrienden zijn zedelijke vermoeidheid verbergen.
- Klein meisje, komt ge mee?
Hij nam het kleine meisje bij de hand.
- Zijt ge zo moe, Meester?
- Waaraan ziet ge dat?
- Aan uw mondhoeken, zij zakken in uw baard.
- Ik wil slapen.
Hij liet zich op een grashoek in het lommer vallen, strekte zich op de rug, languit, de brede hoed op de ogen.
- Vertel mij iets, klein meisje, heel, heel zacht, vertel me in slaap.
- Van twee Coningskinderen?
- Ja.
En het meisje vertelde, heel, heel zacht, half neuriënd.
‘Het waren twee coningskinderen,
Si hadden malkander zo lief’.
| |
| |
Zij had zich naast hem neergevlijd. Hij hield nog steeds in zijn grote zachte hand haar kleine handje vast.
En zij vertelde voort:
‘Och moeder, liefste moeder,
Mijn hoofdje doet mijnder zoo moe,
Mocht ick er een wijle spanceeren,
Spanceeren al langhes de zee?...
‘Och visscher, zeidese, visscher
Woudt gi een weinig visschen,
's soud u wel ghelonet syn,
‘Hi smeet zijn net in 't water...
Aleer de loodjes ten gronde gingen, sliep de reus de zachtste slaap der rust.
En omdat haar handje gevangen zat, durfde zij zich niet verroeren en sliep ook in.
‘Het waren twee coningskinderen......’
| |
‘Mijn moederspraak’
De familie van Peter Benoit was, in de ware zin van het woord ‘Kernvlaams’. Daarvan getuigen grootvader Bernard Monie en Rosalie Monie, zijn dochter, de onvergetelijke moeder van Peter Benoit; al volgde de jonge Peter, te Harelbeke, de Franse school van Meester Yserbijt, zoals het behoorde.
Zo diep is in hem het Frans ingeprent geweest, dat zijn briefwisseling met zijn ouders, lang nog daarna, in het Frans was opgesteld.
Bernard Monie was de man die in Harelbeke en omstreken bij iedere familiegelegenheid, huwelijk of rouw, de feest- of treurrede moest uitspreken, wat hij, met diepe poëtische aanleg, zo maar voor de vuist op rijm bracht.
Hij was ook kruidenkenner en genas menigeen, met al wat de Leiemeersen hem boden, want voor iedere ziekte die de mensheid zich aantrekken zou, heeft de voorzienigheid een geneeskruideke geschapen.
Hij was ook de rhapsoden-grootvader, die Vlaanderens geschiedenis als geen ander kon vertellen, en Liederick van Harelbeke, de geweldige Forestier van Vlaanderen, weer in 't leven riep.
Wie niet Peter Benoit over zijn grootvader en het roemwaardig Forestiersgeslacht, waaruit onze graven van Vlaanderen met Baudewijn de IJzeren zijn gesproten, heeft gehoord, weet niet wat Benoit's ‘kernvlamingschap’ betekent.
Toen minister van den Peereboom hem het ereteken van de Leopoldsorde, na de eerste uitvoering van ‘Lucifer’ overhandigde, snelde Benoit er mee naar Harelbeke, waar Bernard Monie op sterven lag, en speldde het op grootvaders
| |
| |
borst, uit erkentelijkheid, want hem alleen kwam de eer toe van deze eerste Vlaamse zegepraal.
En wie Benoit niet over zijn moeder heeft horen spreken, weet niet wat ‘Mijn Moederspraak’ betekent.
In Vlaanderen zijn het de rederijkerskamers die de taal hooghielden.
Of Bernard Monie lid was van de Harelbeekse kamer, lijdt geen twijfel, vermits zijn begaafde dochter, Rosalie, de vrouwenhoofdrollen bij feestelijke uitvoeringen vertolkte.
Zij had een mooi klinkende stem en was zo begaafd voor toneel dat haar faam verder dan de Harelbeekse Kamer oversloeg. De bestuurder van de Gentse Koninklijke Schouwburg kwam persoonlijk naar Rosalie Monie luisteren en deed, op staande voet, vader Monie het volgende aanbod:
Rosalie zou naar Gent gaan, waar haar toneel- en kunstleiding door de schouwburg van Gent zou bekostigd worden.
Vader Monie weigerde dit aanbod beslist. Een eerbaar meisje zou niet de planken betreden.
- Doch hier, bij de rederijkers, laat gij het toe!
- De rederijkers vormen een geestelijke familie, mijn dochter loopt er geen gevaar.
Alhoewel Rosalie het met vader eens was, dat het Gentse aanbod haar niet paste, bleef het een heimelijke teleurstelling. Doch uit de teleurstelling kwam in haar het kunstbegrip wakker, als een openbaring. Later, getrouwd, moeder van Peter, heeft zij de eerste kunstopenbaring van haar kind bijgestaan en de jongen in zijn roeping als toondichter tegen zijn vaders wil gesteund.
Petrus Benoit, Peter's vader, wenste dat zijn zoon onderwijzer zou worden en daarbij ook koster, mits de jongen van muziek hield. Dat kon een deftig bestaan worden en Meester Yzerbijt stond er borg voor, dat Peter een goed student was en de Normaalschool van Lier eer zou aandoen.
Peter vertrok met tegenzin naar Lier en... gaf er de vragen bij het toelatingsexamen, ijskoud, blanco terug.
Het is bij zijn terugkomst in Harelbeke, in het kleine huisje, een woelige zitting geweest.
De beide grootvaders, de ooms, de oom-griffier, uit Kortrijk, Meester Yzerbijt en Pieter Carlier, zijn muziekmeester uit Desselgem, waren er gevraagd om getuige te zijn van vaders verontwaardiging.
Peter stond pal in zijn besluit: toondichter zou hij worden en naar Brussel, naar het conservatorium gaan studeren.
Pieter Carlier en grootvader Monie stonden aan zijn zijde.
Grootvader Benoit, de ooms, oom-griffier en Meester Yzerbijt, de meerderheid dus, aan vaders zijde.
Peter keek in moeders ogen, en moeder beantwoordde zijn vragende blik.
Moeder riep de teleurstelling uit haar jeugd in, haar schoon kunstbegrip en pleitte lang en vurig voor haar jongen, en behendig zoals een overtuigde
| |
| |
vrouw kan te werk gaan, overwon zij vaders begrijpelijke bezorgdheid voor de toekomst en behaalde eindelijk de zegepraal.
Met een zucht gaf vader toe: tegen alle gezonde reden in, mocht Peter naar Brussel gaan en er zijn kans wagen.
Dat heeft Rosalie Monie voor haar zoon gedaan gekregen, en dat heeft haar zoon nooit vergeten: ‘Mijn Moederspraak’.
Grootvader Benoit was ook niet de eerste de beste. Rijke landbouwer, eigenaar van zijn grote hofstede te Beveren aan de Leie, was het zijn trots geweest al zijn zonen te laten studeren.
De grote hoeve bleef aan de dochters over, die niet voor deze zware taak waren opgewassen: de grote hoeve verviel, doch niet grootvaders trots, want hij droeg nog altijd de schoenen met zilveren gespen, de korte broek, de hoge hoed, het geborduurde vest en stond tot op late leeftijd nog flink zijn man.
Dat was dus de kern waar Peter uit groeide.
Wie nu zegt of schrijft dat het door Emmanuel Hiel is dat Benoit na zijn terugkomst uit Parijs tot de Vlaamse beweging is gekomen, stelt de toestand onjuist voor.
Van zijn ‘kernvlamingschap’ getuigt het verslag dat hij als Prijs van Rome, uit Berlijn naar de Belgische Academie inzond: ‘De la musique flamande et de son avenir’.
Peter Benoit heeft in een forse greep voor zijn levensdoel de herleving van de Vlaamse toonkunst en de rechten van Vlaanderen gestreden. Van zijn jeugd af tweetalig, heeft hij van beide landstalen en met welke grondige kunde, gebruik gemaakt, doch ‘Mijn Moederspraak’ is geweest de spraak van zijn hart, van zijn geest, van zijn strijd en van zijn overwinning.
| |
Constance Teichmann
Men heeft ook eertijds wellicht de kiese vraag gesteld: Wat is er tussen Constance Teichmann en Peter Benoit gebeurd, dat zij, die zoveel voor hem had gedaan, zich plotseling, ongeveer na de uitvoering van ‘De Schelde’, uit zijn kunstleven terugtrok, al bleef zij tot het einde toe zijn familiebelangen ter harte nemen? Is Benoit, na al hetgeen hij door de invloedrijke goeverneur Teichmann en Constance bekomen had, ondankbaar geweest?
Het pleidooi van Benoit zelf, op een vertrouwelijke avond, toen hij deze hele zaak aan mijn ouders toevertrouwde, is een jong meisje, dat er zwijgend bijzat, in het geheugen gebleven.
Later heeft zij, dank zij het boek van juffrouw Marie Belpaire ‘Constance Teichmann’, begrepen welke de kloof is geweest die beider wegen scheidde.
Men moet zich het prachtig Maecenen-leven kunnen inbeelden dat de dames Teichmann leidden.
De grote zalen van het gouvernementsgebouw leenden zich tot het hoog- | |
| |
staand artistiek leven dat mevrouw Teichmann en haar levendige dochters er onderhielden.
Onder haar zusters muntte Constance uit door de stuwkracht waarmee zij uitvoerde wat zij schoon of nuttig achtte. De jonge dames hadden te Antwerpen veel invloed en wisten hun invloed te gebruiken, hetzij voor muzikale uitvoeringen, hetzij voor liefdadigheidswerken.
Het kindergasthuis van Antwerpen draagt de naam van de inrichtster ‘Constance Teichmann’, die er dagelijks liefdevol de lijdende kindertjes eigenhandig verpleegde. Men heeft te Antwerpen niet vergeten hoe Constance Teichmann tijdens het cholerajaar 1853 de aangetasten uit het volk onverdroten verzorgde, noch hetgeen zij voor de ongelukkige, overal verstoten landverhuizers heeft gedaan. Men heeft haar genoemd ‘De engel van Antwerpen’ en zij verdiende die naam.
Zij was klein van gestalte, fijn en slank als een heiligen-beeldje, met haar grote droomogen, met een zuivere stem, die zong voor alles wat godsdienstige kunst en barmhartige liefde was. Haar kunstzin was hoog en edel, haar leven het dag aan dag naleven van haar christelijk ideaal. Hoe kon het anders of haar ziel moest zich uiten op de wieken van de kunst?
Het was de gewoonte bij de familie Teichmann in de Goede week een dag aan geestelijke kunst te wijden: voor een gesloten en uitgekozen kringetje voerde men, ingetogen, de schoonste bladzijden uit door grote meesters getoondicht.
Het is op een dezer dagen dat Benoit voor de eerste maal het huis van Constance Teichmann binnentrad.
Hij was er toch geen onbekende: Dr. Paul Belpaire, uit Harelbeke, had de jonge Peter in zijn eerste kunstpogingen met raad en daad bijgestaan en was als een echte vriend in de familie Benoit vereerd. Peter Benoit had nu zijn kunstreis ‘Prijs van Rome’ achter de rug en ook zijn jaren te Parijs, als orkestmeester bij Offenbach. Hij stond op de drempel van zijn eigen kunstleven.
Levendig beschrijft een der zusters van Constance in haar dagboek:
1864 Zaterdag van Paaschen 26 Meert.
Verleden dinsdag (22 meert) hebben wij de jaarlijkse uitvoering van gewijde muziek gehad... op de herhaling, 's morgens, waren talrijke priesters aanwezig... De stem van Constance heeft dezelfde frischheid als voor tien jaar... Mijnheer Fisher was ten tien uur aangekomen in gezelschap van de toondichter Pierre Benoit, waar wij allen mee ingenomen zijn...
't Is een man van 30 jaar, geboren te Harelbeke, waar hij onze arme Oom Paul, voor wien hij buitengewone genegenheid toont, van dichtebij kende. 't Is een geleerde, geestige artist, sprekend op zijn vlaamsch, in zijn conversatie echte fransche zetten mengend... Wegens mijn verwantschap met Oom Paul zeker scheen Benoit mij
| |
| |
bijzonder genegen, en koutte met mij meer dan met andere; 't is waar ook dat ik hem misschien groote dienst bewezen heb. Hij verlangt zijn Mis en zijn Te Deum te laten uitvoeren, vooral te Antwerpen. Ik heb hem daarin willen behulpzaam zijn door hem voor te stellen aan Mr. Vereken en andere mensen die hem kunnen van nut zijn.
‘Dat was, schrijft mejuffer Marie Belpaire, dus het begin van het vriendelijk en aangenaam verkeer dat Benoit, jarenlang in de familie genoot en van de ontelbare weldaden die hij aan mejuffer Teichmann te danken had. Want van die eerste ontmoeting af was de uitvoering van de Quadrilogie te Antwerpen besloten.
De dames Teichmann waren nooit gewoon veel gras over hun ontwerpen te laten groeien en op Zondag 24 April mocht de Antwerpse bevolking voor de eerste maal Benoit's meesterlijke gewrochten toejuichen. Doch hier, weeral, moet ik het woord aan mijn moeder laten.
Woensdag 27 April.
“Gauw, gauw, dat ik het overgroot succes vertelle dat wij zondag behaald hebben met Benoit's werken uit te voeren! Dat succes is ongehoord geweest, algemeen, zonder tegenkanting... Loftuitend over de Dames van Antwerpen, eerste stad waar de Quadrilogie met vrouwenstemmen werd uitgevoerd. En welke uitvoering daarbij!... Wij, vrouwen van de familie, wij werden met lof overladen. Constance heeft als een engel gezongen, en het schijnt dat 's avonds op het Theater te Brussel, men over haar niet zwijgen kon”.
Zoals naar gewoonte is Constance veel minder uitbundig in haar optekeningen.
“Ik ook heb goed gezongen... ik was diep aangedaan. Die goede Benoit oogstte een ware triomf. Volgens hij beweert moest hij zich inhouden om mij na het concert niet te omhelzen. Voor heel Israël ware dit niet gevaarlijk geweest, meen ik, gelijk alle andere verstandige lieden, aanziet hij mij niet als een vrouw, maar als een broeder. Ik ook heb voor die brave jongen een oprechte genegenheid.”
“Inderdaad, schrijft mej. Marie Belpaire verder, Benoit's muziek, zijn godsdienstige muziek vooral, was als voor haar stem geschreven. Die statige eenvoudigheid, die grootsche breede lijnen kwamen wonderlijk overeen met de classieke voordracht, de kristal heldere reinheid van mej. Teichmann's zang”.
Van toen af was Benoit een vooraanstaande figuur in Antwerpen.
Later zong Constance Teichmann op 30 September 1866 in het Palais Ducal
| |
| |
te Brussel ook in “Lucifer”, wanneer Benoit een dezer triomfen vierde die hij telkens als veroveren moest op de vijandige openbare meening’.
‘De bijval was zo groot, noteert mej. Belpaire, dat een tweede uitvoering volgde in dezelfde zaal (15 Oktober 1866). Ditmaal werd Benoit door Minister van den Peerenboom, een zijner beschermers, met de Leopoldsorde vereerd.
Toejuichingen, applaus schenen geen eind te willen nemen en deze tweede uitvoering bekrachtigde de indruk van de eerste.’
‘Na de twee “Lucifer”-uitvoeringen te Brussel was het de beurt aan Gent. De Maandag 5 November zong Constance in het Spiegelhof voor 2.000 personen en een tweede uitvoering volgde op 10 November.’
‘Met het zingen van “Lucifer” was de loopbaan van Constance Teichmann als solozangeres in groote oratorios gesloten. Na den dood van haar vader en van haar moeder (1867) wilde zij niet meer als cantatrice voor het publiek verschijnen.’
‘Lucifer’ is het hoogtepunt geweest van de kunstbetrekkingen tussen Constance Teichmann en Peter Benoit.
Hun wegen die tot daar schenen gelijk te lopen, gaan dan uiteen, elk naar zijn doel.
Door het ijverig toedoen van Constance en de dames Teichmann, door de invloed van Goeverneur Teichmann, door de hoge bescherming van minister Van den Peerenboom en Adolf van Soest de Borkenfeld werd Peter Benoit in 1867 bestuurder van de kleine Muziekschool van Antwerpen benoemd.
Benoit was 33 jaar oud. Persoonlijk had hij de plaats niet aangevraagd. Hij stelde één voorwaarde voor zijn benoeming: de Muziekschool moest een Vlaamse muziekschool zijn, met als enige voertaal de Vlaamse taal. Schokschouderend stemden stad, provincie en staat toe. Dat zou toch geen stand houden. Benoit zou alras van de grap afzien. Benoit was zijn eigen richting ingetreden.
Op Zondag 5 Mei schrijft Constance Teichmann in haar dagboek.
‘Ik heb nog lang nagedacht op de nieuwe werken van Peter Benoit die wij zouden zingen of niet... Wij zullen zien.
Aan Benoit zal ik de waarheid rechtuit bekennen. Ik heb voor hem veel gedaan. Zekere menschen vinden misschien dat ik te veel deed. Maar dat heeft eene eenvoudige reden. Met hartstochtelijke liefde heb ik de muziekkunst, vooral de godsdienstige kunst bemind. Benoit heeft zich aangesteld als een der eenige godsdienstige schrijvers van onzen tijd en van ons land. Natuurlijk was het dat ik hem uit alle kracht zou helpen te gelukken op deze baan. Wij hebben zijn Requiem, zijn Te Deum, zijn Kerstlof uitgevoerd. Het waren louter kerkstukken.
Daarna heeft hij den “Lucifer” geschreven. De godsdienstige gedachte is er nog aanwezig ofschoon omsluierd: Nu, na een ontuchtig werk (Isa) brengt hij een werk voor, waaruit de godsdienstige
| |
| |
gedachte gansch afwezig is, waarin men zelfs protestantsche neigingen gewaar wordt, waar de woorden een bedenkelijke liefde schilderen (De Schelde).
Wat heeft hij in te brengen zoo ik hem zeg dat ik hem op die baan, die niet de mijne is, niet volgen zal. Hoe verder hij gaat, hoe meer hij zich verwijdert van wat ik het meest liefheb en vereer. Er is dus persoonlijk van hem geen spraak en mijn toewijding heeft voor voorwerp Benoit alleen, en voor doel het succes van zijn persoon. De godsdienstige kunst is er voor niets meer tusschen. Dat is mijn schuld niet, maar de zijne.’
Haar vriendschap heeft zij hem niet ontzegd, noch haar toewijding aan de zijnen. Van Benoit's kant is het tot het laatste toe hoogste verering gebleven.
‘Zij (Constance Teichmann) was uit den geheele, schrijft mej. Marie Belpaire, en dat was het merkwaardige in haar: Zij beleefde zooals men ademt, hare godsdienstige beginselen, en al de daden van haar leven streefden eendrachtig naar hare beginselen: ook de kunst, de kunst boven al, want de kunst is het opstijgen naar het eeuwig schoon en God gaf haar deze engelachtige stem om dat gevoel te vertolken.
Zij was uit den geheele: schakeringen kende ze weinig, zij beoordeelde de anderen met haar rijke natuur en leende hun de hoedanigheden, die enkel in haar bestonden.
Zoo leefde ze jaren lang onder de begoocheling van Benoit's geniale persoonlijkheid, zag, onder kunstopzicht, door zijn ogen en oordeelde door zijn doorzicht: maar den waren Benoit zag zij niet, alleen de schepping van haar kwistige verbeelding.
De ontnuchtering kwam, en met haar een tegenwerking even volledig als de vroegere ingenomenheid was geweest. Eens ontgoocheld over den persoon, was Constance het weldra over den kunstenaar, niet alleen in zijn oordeelen, maar zelfs in zijn werken.
Wat het laatste betreft, kan men het enkel toeschrijven aan de overdrijving eener hartstochtelijke natuur. Want hartstochtelijk is Constance Teichmann altijd gebleven, dat mag men nooit uit het oog verliezen: zij oordeelde veel minder met haar verstand dan met haar hart, van daar dat gemis aan critische zin; van daar ook dat zij even hevig was in het afkeuren als in de bewondering, en dat zij wel eens verbrandde wat zij aanbeden had.
Constance Teichmann kon Emmanuel Hiel niet verdragen, daarvan getuigt juf. Belpaire.
‘Tussen “Lucifer” en “De Schelde” liet Benoit eveneens met medewerking van Emmanuel Hiel de opera “Isa” opvoeren. Dit werk was voor juffrouw Teichmann een bron van innige smart.
Het lage, zinnelijke van het libretto kwetste tegelijk haar esthetisch begrip
| |
| |
en haar heiligste gevoelens en zij spaarde noch smekingen, noch pogingen om de opvoering te beletten en Benoit aan Hiel te onttrekken.
Nooit had zij veel sympathie voor Hiel gehad: hij was haar te grof, te materieel, maar nu zag zij in hem de kwade geest van degene die zij haar broeder noemde! Zo schrijft zij op 28 April 1867:
“Mr. Gerard heeft mij ook gezegd dat van Beers een oratorio gedicht heeft welke hij gaarne door Benoit zag op muziek zetten. Hij zal het mij bezorgen, en Hiel moet wel machtig zijn, indien hij mij belet te verkrijgen dat Benoit toestemt.”
“Men ziet, besluit mej. Marie Belpaire, door wiens bemiddeling de Oorlog tot zijn bestemming kwam.”
“De ware Benoit zag zij niet.”
De ware Benoit, wie was hij dan?
Men vraagt zich af hoe het mogelijk is geweest dat Constance Teichmann in hem enkel de toondichter van gewijde kunst heeft gezien en niet de man wiens levensstrijd was ingezet.
Had zij hem niet zelf het wapen in handen gegeven, de Antwerpse muziekschool? Had zij niet zijn eis begrepen: de muziekschool moet Vlaams zijn.
Of was het algemeen ontkennen van Vlaamse rechten zo diep ingeworteld, dat zelfs de zeer ontwikkelde familie Teichmann als een voorbijgaande gril die hele “Vlaamse aanstellerij” aanschouwde?
Welke innige, diepgaande overtuiging moest Benoit in zich dragen om in zulke ondankbare tijdsomstandigheden te durven eisen: “de muziekschool moet Vlaams zijn”, met al wat zijn eis voor Vlaanderens muzikaal verleden en toekomst inhield.’
Geen enkel woord in Constance Teichmann's dagboek wijst erop dat zij Benoit's levensdoel begrepen heeft.
Slechts in het Koninklijk Conservatorium van Brussel wist de oude Meester Fetis wie Benoit op muzikaal gebied was en vermoedde langs welke wegen hij zichzelf zou worden.
De stem van Benoit pleitte, bewogen, in het vertrouwelijk halfduister bij ons thuis:
‘De strijd, de heilige strijd van mijn mansjaren, van mijn heele leven was ingezet.’
Ik was bij de familie Teichmann intiem genoeg om er, onbewimpeld, met mijn streven naar Vlaamsche toonkunst voor te komen: waartoe had ik anders de school noodig, die ik aan Goeverneur en juffrouw Teichmann grootendeels te danken had?
Het eerste woord tusschen haar en mij is om Emmanuel Hiel geweest, om Isa.
| |
| |
Haar engelachtige natuur wilde in mij slechts de toondichter van gewijde muziek inzien, waar haar godsdienstig gevoel naar verlangde. ‘Het Drama Christi’ bevestigde haar in de illusie dat ik de bode zou zijn van eigen Belgische gewijde kunst waarvan zij droomde.
‘Uit den geheele’ als zij was, besefte zij niet dat ik niet langer onder haar leiding blijven kon; dat strijd en leven al mijn krachten zouden vergen om mijn werk te staven en dat, ja, een vriend als Hiel ook daartoe behoorde.
Zij heeft niet gevoeld dat ook mijn doel een heilig doel is, dat het hoogste zielsgebed van een volk, de muziek weer in het leven te roepen en aan dat volk tot zingen terug te geven, ook een Sursum Corda is.
‘Kunst ist auch Religion’.
Later heeft Edgard Tinel voor haar gezongen en haar getroost.
November 1950
Caecilia E. AMEYE
|
|