De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Meningen
| |
[pagina 126]
| |
Deze evolutie is te betekenisvol om niet van dichtbij bestudeerd te worden door ieder mens, die zijn levensbeschouwing op algemeen-menselijke fundamenten steunen wil. Doch naast het doorgronden van de essentieelste problemen van het maatschappelijk leven heeft Gide steeds de weg gewezen om, niettegenstaande misdadigheid, absurditeit, relativiteit, e.d. het geluk te verwerven: ‘Maar hoe dit ook zijn moge, en hoe betreurenswaard mijn dwalingen ook geweest zijn, de staat van bovenmenselijk geluk die ik heb weten te bereiken, stelt mij thans ruimschoots schadeloos voor al het leed dat ik heb moeten lijden, maar dat volstrekte voorwaarde voor dit geluk was’Ga naar eindnoot(1). | |
II. - Gide en de absurditeit:Sinds Sartre's verschijnen in de literatuur is het probleem der absurditeit m.i. nooit acuter gesteld geworden. Er is een neiging ontstaan om zich op de essenties te bezinnen en er ontstond evenzeer een tendenz om Sartre te vereren als de grootmeester die geleid heeft tot het ontleden van het probleem. Hoe verdienstelijk nu ook de poging van deze Franse romancier-philosoof mag zijn, toch mogen we geenszins uit het oog verliezen dat, lang vóór hem en totaal onafhankelijk naast hem, een aantal figuren stonden en staan die even diep, even scherp en even schril de absurditeit hebben benaderd, ontleed en als uitgangspunt genomen hebben om een levensbeschouwing op te bouwen en een kunstwerk te scheppen. Ik vernoem enkel Nietzsche voor het verleden, Gide voor het heden en, - ten behoeve van de Vlaamse lezers, - ook Marnix Gijsen. Dit alles is mij zeer duidelijk geworden bij de lectuur van Gide's symbolisch verhaal ‘De Hadjie’ (verscheen reeds in 1897) en heeft mij meer dan ooit overtuigd dat er meer dan één middel is om aan de absurditeit te ontsnappen. Sartre zocht de evasie in de aanvaarding, Gide in de bezieling, Gijsen in de moed. Drie wegen reeds en er zijn er onbetwistbaar vele. Doch dat alles heeft eigenlijk in het bestek van deze beschouwing minder belang. Belangrijker schijnt me het afwegen van de bevindingen, van de ethische boodschap, die geniale auteurs ons brachten. Gide erkent de zinloosheid of liever de zinledigheid van het leven, van idealen en doelstellingen, doch zulks doet hem niet verzaken. Waarom? Uit het beantwoorden van deze vraag zal, de beweringen van alle apologeten ten spijt, eens te meer blijken hoe opbouwend elk werk van Gide is. Dit werd reeds duidelijk, hoop ik, uit het eerste deel van deze overwegingen, doch krijgt een groter reliëf bij de analyse van zijn novelle ‘De Hadjie’. Hierin predikt hij dat de mens, niettegenstaande alle absurditeit, steeds verder gaan moet en nooit mag berusten in de ontmoediging. Laat alles zinledig zijn; de ijver om verder te zoeken en te peilen leidt toch tot één resultaat: het doorgronden van de eigen persoonlijkheid. In ‘De Hadjie’ heeft hij het grootste geestelijke avontuur van de mens | |
[pagina 127]
| |
op allegorische wijze uitgebeeld. De dorre woestijn is het symbool van de troosteloze onmetelijkheid, die zich voor de mens uitstrekt. De vorst, die met zijn gevolg de woestijn intrekt, zijn respectievelijk het zinnebeeld van de idee en van het volk dat de idee nastreeft. De luchtspiegelingen beelden de schijngestalten uit, die door de mensen worden nagestreefd, en de profeet is de personificatie van de mens (in casu de auteur) die zich, van de zinledigheid ten volle bewust, als schakel tussen vorst en volk ontpopt. De vorst is evenwel nog meer. Hij is een beginsel dat leidt tot een doel, dat door de mens werd gefingeerd. Onmiddellijk denkt men hier aan de uitspraak van Feuerbach: niet God schiep de mens, maar de mens schiep God. Inderdaad, de vorst twijfelt aan het waarachtige van het doel dat hij zelf had bepaald en moet beroep doen op de profeet om zijn absurd geloof in leven te houden. De profeet zelf is het bindingsteken in wie zich het eeuwig drama der mensen voltrekt: ‘Want thans weet ik, dat er profeten zijn die gedurende de dag aan de volkeren die zij leiden hun onrust verbergen, helaas, en de verbijstering van hun ziel - hun vroegere ijver huichelend, om te verbergen dat zij is gestorven - die snikken bij het vallen van de nacht, wanneer zij eindelijk alleen zijn, en die nog nauwelijks door de ontelbare sterren belicht worden en door de al te verre idee, wellicht, waaraan zij echter opgehouden hebben te geloven’Ga naar eindnoot(2). Doch de profeet moet zich kranig houden, hij is het aan zichzelf verplicht: ten eerste om het volk voor ondergang te redden (vergelijk hier even de dogma's van de katholieke kerk), ten tweede om iets in stand te houden dat, vooralsnog zinledig, eens toch misschien zin zou kunnen krijgen. Betekenisvol is dan ook de conclusie, die Gide uit dit verhaal trekt: ‘En ziet, ziet, in het binnenste van het paleis der stad weet ik dat een jongere broer van hem (d.i. de vorst) opgroeit... wacht hij slechts tot mijn stem hem zal leiden? En zal ik, met hem, met een nieuw volk, een nieuwe geschiedenis herbeginnen, die ik stap voor stap zal herkennen... of zal ik, als een dier rouwende geesten, die zich met bittere as voeden, geheel alleen mijn weg gaan, als zij die, een geheim bewarend, dwalen tussen de graven, en, zonder haar te kunnen vinden, hun rust zoeken op de verlaten plaatsen?’Ga naar eindnoot(3) Gide kan niet rouwend zijn, hij is er te vitaal voor om te verzaken. Hij moet verder, steeds verder, want het Gideaanse gebod is, volgens de uitstekende Nederlandse Gide-kenner, Jef Last: verder gaan, verder doordenken. In voornoemd werkje vinden wij de integrale levensphilosophie van Gide terug: niettegenstaande alle relativiteit en alle absurditeit van het ons omringende heeft de mens tot plicht verder te schrijden, want laat het zijn dat er geen zin is, noch dat wij ooit van veel dingen de zin zullen doorgronden, toch leidt ons zoeken tot openbaring van onszelf, tot onthulling van de mens. Hier ligt de boodschap, die ook Nietzsche ons heeft gebracht: ‘De mens is iets dat overtroffen moet worden’; eveneens Marnix Gijsen, die aan dat ene woord genoeg had om zijn philosophie te synthetiseren: moed. | |
[pagina 128]
| |
III. - Gide en de allegorieUit voorgaande beschouwingen blijkt m.i. zeer duidelijk de voorliefde van Gide voor de allegorie, zodat het bijna onvermijdelijk is zich de vraag te stellen waarom de geniale auteur telkens op dat procédé beroep doet. Er rijst evenwel een tweede bedenking: waarom grijpen zovele kunstenaars naar dit genre terug om een kunstwerk te scheppen, waarin een ethische boodschap wordt gebracht? Zou zulks enkel zijn om een harmonie te bereiken tussen het esthetisch en het ethisch element? Ik kan het bezwaarlijk aanvaarden, al geef ik gaarne toe dat het een uitstekend middel is om het evenwicht in stand te houden, doch er moet iets meer zijn. Dit ‘meer’ zie ik - en zulks heeft Gijsen's ‘Joachim van Babylon’ me overtuigend bewezen - in de mogelijkheden die de allegorie biedt om een omvangrijke algemeen-menselijke substantie met een minimum aan personages uit te beelden. Immers, in een normale (bv. de psychologische) roman moeten de personages naar de alledaagse realiteit getekend zijn en beantwoorden aan zuiver menselijke normen. Ze moeten levensecht en aanvaardbaar zijn. Dit is niet meer het geval in een allegorie, waar de personen ontsnappen aan menselijke contouren. Zij stijgen er bovenuit, worden ‘über-menschlich’, en blijven toch aanvaardbaar in hun decorum. Zo is het de auteur mogelijk een groot aantal van zijn ideeën te personificeren in slechts enkele ‘helden’ en aldus op ‘sobere’ (!) wijze zijn ethiek uit te spreken. Om dit duidelijker te maken zou ik - evenwel het ‘omnis comparatio claudicat’ indachtig - willen verwijzen naar de roman van Gide: ‘Les Faux-Monnayeurs’. Met deze psychologische roman had Gide ook een ethische bedoeling, doch om zijn denkbeelden aanvaardbaar voor te stellen had hij een groot aantal ideeëndragers nodig. De roman is schitterend geslaagd, doch hoe beknopter en directer zijn de miniatuurwerkjes zoals ‘Theseus’, ‘Oedipus’ en ‘De Hadjie’. Hierin is alles geconcentreerd, is er geen enkele uitweiding om tactische redenen, en toch is dit glashelder proza door de poëzie, die inhaerent aan de allegorie verbonden is, wonderlijk ontroerend. Hieraan zouden vele beschouwingen vast te knopen zijn, doch ik wil mij beperken en vleien met de hoop, dat ik door deze meningen enkele mensen zal aangespoord hebben naar dit genre en vooral naar Gide's oeuvre terug te grijpen.
RIK LANCKROCK |
|