De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Een mathematicus verdwaald tussen litteratorenEn bref, ce qui se dressait en moi, c'était l'orgueil de l'intellectuel, qui sait que le social est le plus fort, mais lui aura du moins signifié qu'il n'est pas intellectuel; c'était l'orgueil du roseau pensant, qui souffre que la matière l'écrase, mais ne souffre pas qu'elle se dise pensante. IN zijn jeugd heeft Benda eens van een vriend te horen gekregen: ‘Avec votre forme d'esprit vous en viendrez fatalement au silence’. En soms heeft hij zich tot dit zwijgen aangetrokken gevoeld, maar altijd toch weer heeft de verontwaardiging over zo'n capitulatie de overhand behouden en juist de hartstochtelijkheid, waarmee hij de kwakzalvers van de geest onafgebroken en altijd weer met jeugdig élan te lijf gaat, is voor deze rationalist zo karakteristiek. Maar al heeft Benda zelf niet gezwegen, toch heeft zich om hem een stilte gevormd, de stilte van het vijandige, stilzwijgende afkeuren. En dit is helemaal niet verwonderlijk. De rationalist Benda heeft steeds in litteraire kringen verkeerd. Ook dit is weer begrijpelijk, want wat men ook moge beweren: hij is een kunstenaar, al wijken zijn mentaliteit en zelfs zijn denken volkomen af van de huidige artistieke normen. Hij heeft dan ook zijn positie heel juist aangegeven, toen hij zich noemde: ‘un mathématicien égaré parmi des gens de lettres’. Dit geldt echter niet alleen voor het milieu, waarin hij voornamelijk verkeerde, maar evenzeer voor de tijd, waarin hij leeft, d.w.z. voor de beschaving die thans overheerst. In ‘La France Byzantine’ heeft hij de huidige beschaving gekenschetst als: litterair georiënteerd. In het kort gezegd, komt het hierop neer, dat men heden ten dage het interessante boven het ware stelt, de vorm boven de inhoud, het gevoel boven het denken. Deze eeuw van reclame en publiciteit, van propaganda en slagzinnen heeft de culturele waarden niet van luidruchtigheid weten vrij te houden. Daardoor vertoont deze wereld onmiskenbaar de karaktertrekken, door Ortega y Gasset getekend in zijn ‘Opstand der Horden’. (De hartstochtelijkheid waarmee men dit ontkent, is een verraderlijk kenteken!) Het is dus geen wonder, dat de aristocratische denker gehaat wordt en dat termen als ‘rationalist’ en ‘intellectualist’ ten naastebij scheldwoorden zijn geworden. En toch - ik merkte het reeds op - niet voor niets kwam deze ‘mathematicus’ telkens weer onder litteratoren terecht. Benda zelf geeft er een reden voor aan, die getuigt van zelfkennis en van humor, van coquetterie evenzeer; hij erkent, dat hij niet geheel en al ongevoelig is voor eerbetoon, dat hij ook | |
[pagina 87]
| |
zijn ijdelheid bezit, dat hij zich gestreeld voelt door de macht, die hij op deze wijze over anderen uitoefent: En somme, je manifestais là l'histrionat, la libido dominandi, que je retrouve aujourd'hui dans mon plaisir à faire des conférences et à tenir une salle sous mon action; chose inhérente à tout artiste, encore que je croie en avoir été peu partagé quand je songe à la plupart de mes confrères’. De artist ‘pur sang’ zou tot deze zelfkennis niet geraken en bij voorkeur wijzen op het feit, dat hij niet anders kón, dat hij moét ‘getuigen’. Maar hier hebben wij tevens de aanwijzing, waarom Benda terecht een kunstenaar kan worden genoemd en waarom men hem tekort doet, als men meent hem uitsluitend als rationalist te kunnen voorstellen: Benda begrijpt volkomen de roerselen van het menselijk gemoed, doch hij maakt daarmee geen vertoon en vooral... hij maakt van zichzelf geen vertoning. Het is zijn verering voor de schoonheid en voor het harmonische, die hem er van weerhoudt exhibitionisme te plegen en altijd en overal de ‘bewogen mens’ te acteren. Hij doet in dit opzicht denken aan een ander auteur van formaat, die eveneens een diepe afkeer had van overdreven woordgebruik: Menno ter Braak. Beiden, Benda en Ter Braak, stelden de waarheid te hoog en waren tevens te veel kunstenaar, om niet door onverantwoorde woordenpraal te worden afgestoten. Hoezeer b.v. Ter Braak daardoor in zijn aesthetisch gevoel reeds werd gekwetst, blijkt duidelijk uit de term, waarmee hij dergelijke uitingen qualificeerde: ‘onzindelijkheid’. Als men de eerste pagina's leest van ‘La Jeunesse d'un Clerc’ zal men onmiddellijk bemerken met welk een schroom en ingetogenheid Benda spreekt over de dingen die hem ontroeren. Wanneer men binnen afzienbare tijd helemaal zal verleerd hebben om de auteurs der Oudheid nog te lezen, dan zou hun klassieke soberheid en klare ernst zonder enig nadeel kunnen worden vervangen door menige bladzijde van Julien Benda, die zich trouwens op 35-jarige leeftijd nog eens opnieuw - met 'n potlood in de hand - aan de lectuur van klassieke auteurs heeft gezet. Wat hij over zijn vader heeft geschreven, heeft mij persoonlijk althans niet minder getroffen dan de prachtige passage van Proust in ‘Du côté de chez Swann’, als deze vertelt hoe de stemmen uit het verleden vaak schijnen te zwijgen, doch plotseling in de stilte opklinken, zoals de kerkklokken die men 's avonds hoort luiden, hoewel over dag hun stemmen bedekt worden door het rumoer van de dag. Benda schrijft o.a. over zijn vader: ‘En somme, j'ai passé mes premières années en compagnie d'un grand ami, plein d'indulgence. Il me semble que ma vie en a reçu un rayon doré qui l'éclaire encore.’ Zo schreef de bijna zeventigjarige over zijn vader. Hier is inderdaad de bewogenheid niet opzichtig op de voorgrond gesteld, doch, wie even luistert, zal haar toch gevoelen, en te treffender, door de mannelijke beheersing, waardoor de emotie wordt bedwongen. Deze passage èn die van Proust spreken elk op | |
[pagina 88]
| |
hun eigen wijze ‘des voix chères qui se sont tues’. En deze sobere uitdrukking van Benda is inderdaad fijner en menselijker - en ik zou tevens willen zeggen: artistieker, omdat elke artistieke occupatie afwezig is - dan waar Gide in ‘Si le grain ne meurt...’ spreekt van de dood van zijn moeder, waar de menselijkheid belemmerd wordt door een sterk aesthetische preoccupatie. En nu Benda reeds tachtig is, schrijft hij nog de volgende woorden in zijn ‘Cahiers d'après-guerre’ over Kant en diens moeder: ‘J'aime d'évoquer la jeune Allemande, au visage grave sous ses blonds bandeaux, tenant par la main le petit garçon qui révolutionnera la pensée humaine en lui expliquant la majesté du bois qui l'entoure, la douceur du ruisseau qui chante, le mystère de la nuit qui tombe; j'aime d'évoquer l'enfant qui écoute, silencieux, qui comprend, qui pense... J'aime d'évoquer le vieillard couvert de gloire se plaisant au souvenir de celle qui depuis longtemps dort sous la terre et l'éveilla au problème du monde. Je ne veux pas qu'il ait dit comme l'Autre, qui pourtant disait vrai: ‘Femme, qu'y a-t-il de commun entre toi et moi?’ Er bestaat nóg een punt van overeenkomst tussen Benda en Ter Braak: beiden zijn representanten van de negentiende eeuw, typische vertegenwoordigers van de burgerlijke beschaving. Het is gewoonte geworden, om enigszins smalend over deze eeuw en haar beschaving te spreken en men vergeet dan, dat deze eeuw de idealen der Renaissance en de denkbeelden der Franse Revolutie heeft verwerkelijkt. De conceptie van de menselijke waardigheid is inderdaad veel ouder en was theoretisch al eeuwenlang door de voornaamste geesten erkend. Eigenlijk is het Christendom zonder deze gedachte niet denkbaar. Maar eerst de negentiende eeuw heeft de practische toepassing er van gebracht; zij heeft deze gedachte, die voornamelijk op het godsdienstig leven had ingewerkt, als het ware gelaïciseerd. Hiermee is geenszins in tegenspraak, dat zij niet haar schaduwzijden heeft gehad. Heeft zij enerzijds de politieke en geestelijke vrijheid gerealiseerd, anderzijds bracht zij voor tallozen een economische slavernij. Dat men echter op deze schaduwzijde sinds het begin der twintigste eeuw alle nadruk is gaan leggen, dat de moderne mens voor een zekere mate van economische veiligheid (het geringste slechts der idealen van het burgerdom) zijn recht op vrijheid, individualiteit en politieke onafhankelijkheid heeft ingeruild, dat hij zich op de allereerste plaats lid van de gemeenschap en niet zichzelf voelt, steeds meer eigen verantwoordelijkheid afschuift op de alles absorberende staat, dat alles is voor de huidige beschaving allerminst een reden tot zelfverheffing. Deze oriëntatie naar het maatschappelijke en het economische doet zich eveneens gelden op artistiek en zelfs op wetenschappelijk gebied. Belangstelling voor het zuivere denken en het belangloze weten is iets, dat nog maar weinigen | |
[pagina 89]
| |
kennen. Men studeert om iets te worden, de wetenschap is volkomen opgegaan in de practische toepassing en de universiteiten zijn hogere vakscholen geworden. Duizenden ingenieurs, academisch gevormde vaklieden, peuteren in laboratoria, om een scheerapparaat of een gloeilamp te perfectionneren; duizenden anderen trachten vliegtuigen van een zodanige beweegkracht te voorzien, dat men bijna op hetzelfde ogenblik aankomt als men vertrekt, (eerder aankomen dan vertrekken zal wel niet mogelijk zijn), ontelbare juristen bevolken departementen en kantoren van allerlei mogelijke bedrijfsgroepen en -raden, terwijl zij reglementen, verordeningen en wetten om zich heen spuiten, en de klassen der middelbare scholen zitten stampvol met jongelui die het ingenieursdiploma begeren, dat hen zal breveteren tot technisch parasiet op de natuurwetenschap. Het ergste is echter, dat men die gecompliceerdheid van het hedendaagse leven met gejuich begroet in plaats dat men zich erover schaamt, dat geen wijsgerig inzicht dit alles vermag te ordenen en dat de menselijke ratio de techniek en de samenleving niet meer beheerst. Het ene samenvattende denken heeft men vaarwel gezegd - en met luid fanfaregeschal - om zich bijna uitsluitend toe te leggen op de gespecialiseerde toepassing. Dat alles komt hierop neer, dat het fundament der beschaving is weggezakt. Van de man, die steeds weer op dit fundamentele wijst, voegt men schamper toe, dat hij rationalist is, dat hij de dynamiek van ‘deze grote tijd’ niet verstaat; allemaal dingen, die Benda zelf erkent en welke onredelijke verwijten hem nopen tot deze uitspraak: ‘Toujours la même chose: répondre à des faits par du lyrisme’.
Wanneer wij ons nu tot de kunst en meer in het bijzonder tot de litteratuur bepalen, dan vraagt men wellicht: Is Benda echter hier wel tot oordelen bevoegd? Kan hij, de man van het ‘denken’, de man die de wetenschap verheerlijkt, wel oordelen over kunst, dus over het irrationele? Men vindt het dan onjuist, dat hij in ‘La France Byzantine’ en nu ook weer in zijn laatst verschenen boek, ‘Les cahiers d'un clerc’ litteratoren als Gide, Proust en Valéry aanvalt, omdat dezen zich niet bekommeren om de rationele juistheid van hun ideeën. Wie aldus spreken - en velen doen dit - moet ik dan toch antwoorden, dat Benda hier volkomen in zijn recht is. Auteurs als Gide en dichters als Valéry poseren nl. als denkers, d.w.z. zij willen voor denkers doorgaan op grond van hun dichterschap èn op grond van de bekendheid, die zij als zodanig hebben verworven. En juist hier constateert men de oppervlakkigheid van de luidruchtige culturele propaganda. Men vindt het bijvoorbeeld heel gewoon, om een verzameling uitspraken over een bepaald onderwerp te publiceren van bekende persoonlijkheden op de volgende wijze: ‘Anna Blaman, A. Roland Holst, Albert van Dalsum (en nog enkele illustere namen) over de democratie’. En nu is het zeer goed mogelijk dat ieder van de hier genoemden over dit onderwerp uitstekende ideeën heeft, maar niets van datgene waardoor zij een | |
[pagina 90]
| |
terecht verdiende vermaardheid hebben verworven, garandeert de uitstekendheid dier denkbeelden. En toch alleen omdat zij ‘Eenzaam Avontuur’ of ‘Helena van Troje’ hebben geschreven of een uitmuntend toneelregisseur zijn, wordt hun mening gevraagd. Wij behoeven toch alleen maar aan een zeer beroemd musicus te denken, om te weten dat men een groot artist kan zijn, zelfs met een diepzinnige leeuwenkop, en tegelijkertijd een allerpijnlijkste dwaas en ijdel warhoofd. Wanneer men eenmaal op dit punt der discussie is aangeland, zal men de stelling horen verkondigen, dat kunstenaars niet gewoon analytisch hoeven te denken, dat zoiets zelfs in lijnrechte strijd is met de ‘kunst’, die zonder analytisch denken over de dingen, de dingen zelf geeft, wat veel belangrijker en levender is. Wanneer wij ons dan echter weer tot de litteratuur bepalen, moet ik toch even opmerken, dat dit onmogelijk is. Zoals Spinoza reeds opmerkte, is er een groot verschil tussen het ding zelf en het denken over dat ding. Een cirkel heeft een middelpunt en een omtrek, mijn gedachte over die cirkel heeft die niet. En aangezien literatuur nu eenmaal met ‘woorden’ wordt gemaakt, zal men hier toch ook steeds met denken hebben te doen. Gewoonlijk blijkt het z.g. synthetische of intuïtieve denken dan ook maar onzin of - in het gunstigste geval - louter rhetoriek te zijn. Ik denk hier b.v. aan ‘Penser avec les mains’ van Denis de Rougemont, dat bedoeld is als een analyse van de huidige samenleving met haar kwalen, terwijl de schrijver tevens de weg naar beterschap wil aangeven. Hier mag men toch zeker ‘gedachten’ vragen, logisch denken en scherp waarnemen. Maar nu leest men daar: ‘Précisons: réaliser une idée, ce n'est pas seulement la mettre en exécution... C'est avant tout devenir cette idée, et le théâtre de sa passion.’ Als men heel juist wil zijn, moet men hier even opmerken, dat een gedachte gerealiseerd wordt als zij wordt gedacht. Maar al wil men hier dan wel begrijpen, wat de Rougemont bedoelt, dan blijft toch dit bezwaar gelden: Waarom zegt hij niet: Om een gedachte te verwezenlijken (in de wereld der verschijnselen), moet men niet alleen trachten dat te doen, maar men moet het met buitengewoon wilde overtuiging doen, liefst met fanatieke domheid? Iemand als Hitler had ook enkele van die gedachten, en was zéér zeker het theater van hun hartstochtelijkheid geworden, zó zelfs dat hij er monstersmeetings mee tot joelende razernij bracht. Dit is dan ‘héroïsme’, waaraan wij zo'n behoefte zouden hebben en een bladzijde verder verneemt men, hoe deze heroïek tot stand komt: ‘Le sang, les songes, tour à tour nous poussent vers les êtres, et guident notre main. Par eux s'incarne la pensée, et c'est là l'héroïsme de l'esprit’.Ga naar eindnoot(1) | |
[pagina 91]
| |
Als rhetoriek is dit misschien wel te waarderen, doch het wil meer zijn dan woordextase. Maar een kind begrijpt toch, dat men dan even goed een politiek en cultureel program zou kunnen puren uit de dichtwerken van Hadewijch of uit de ‘Chierheit der gheesteliker Brulocht’. De mensen houden echter van zulk gelal, dat geen andere consequenties heeft dan dat het schoon lalt. Maar dit is funest: het laatste erkennen zij niet; ze doen integendeel of het heel diepzinnig is, terwijl het rationeel gezien alleen maar onzin blijkt te zijn. Benda merkt, naar aanleiding van deze tendentie, om lyriek voor wijsheid, de poëtische uiting voor philosophie te laten doorgaan, het volgende op: Suidas m'assure que Suarès, Gide, Valéry sont der penseurs. Je lui montre leur faiblesse comme tels. Il ergote, puis m'assène: ‘Ces gens-là n'ont pas à avoir de pensée; ils sont des artistes...’ Tegen de ironie van dergelijke voorbeelden, tegen de snedigheid van zo'n laatste zin alleen al, kan men niet op. Dus zwijgt men liever over Benda. En toch, hoe kostelijk typeert hij in één korte passage de ‘Rechthaberei’ die zo kenmerkend is voor allerlei soorten van gelovigen. Doch men scheldt Benda liever voor rationalist, omdat hij de waarheid zoekt, het blijvende, de eeuwige waarden, terwijl de moderne intellectueel zich bij voorkeur wentelt in het interessante, luidruchtige en actuele. Benda erkent ‘le temporel’ niet als een waarde, voor hem is slechts belangrijk ‘l'éternel’. En toch is de actualitet voor hem een aanleiding tot schrijven geworden, nl. het proces Dreyfus. Doch deze gebeurtenis was dan ook niet meer dan een aanleiding om die eeuwige waarden te verdedigen, wat hij zijn hele verdere leven heeft gedaan met een vaak seculiere hartstochtelijkheid. Ofschoon zelf Jood, werd hij door de emotionele kant van de zaak weinig beroerd. Zijn houding hier is karakteristiek voor zijn positie, die hij geheel zijn verdere leven zal innemen. Om dit te verduidelijken wijst hij op Socrates, die volmaakt de roeping van de intellectueel begreep: de waarheid zoeken en verkondigen, al is die nog zo lastig voor staat en maatschappij. De Atheense staat was echter volkomen in zijn recht, toen hij de wijsgeer ter dood veroordeelde, omdat hij de staat had ondermijnd, want voor deze is de waarheid hinderlijk en zijn alleen orde en macht van belang. De houding van Socrates was waardig en wijs. Hij beweerde niet, dat de waarheid de staat zou sieren en dienen. Neen, hij ledigde de giftbeker, wetend, dat hij dit aan de staat had verdiend. De ware intellectueel is hij, die zich niet bekommert om de sociale en politieke gevolgen van de waarheid, die hij verkondigt. Benda formuleert het aldus: | |
[pagina 92]
| |
‘C'était pour moi l'avènement d'une idée qui, elle aussi, ne va plus me quitter; celle d'une opposition fondamentale entre les intérêts du social et du vrai. D'où mon profond mépris, en tant que clerc, du social...’ Dit verklaart weer het onbegrip van deze tijd voor een man als Benda. Men verheerlijkt thans het sociale! En even te voren had Benda verklaard: ‘... ce qui me révoltait chez les Barrès, les Maurras, les Lemaître, c'était leur acharnement à clamer que le signe du vrai intellectuel était de savoir plier la raison aux intérêts de la société. Cette doctrine, que j'acceptais chez les hommes d'état, je la tenais infamante chez les prêtres de l'esprit.’Ga naar eindnoot(3) Gepassionneerd zal hij de intellectuelen aanvallen die beweren, dat het boze goed wordt, wanneer het 't vaderland, de gemeenschap of de staat tot heil strekt. Hij concludeert tot een groot verval van de intellectuele moraal, als hij ziet, dat men het heel gewoon vindt, om een handelwijze die verkeerd is goed te achten als zij maar nuttig is. Veel hoger stelt hij iemand als Machiavelli, die onomwonden verklaarde: ‘Deze handelwijze is slecht, maar bevorderlijk voor de staat’, zonder haar daarom goed te noemen. Dit laatste: het verdraaien van de waarheid op pragmatische gronden is het grote verraad der intellectuelen geweest, waaraan hij een boeiend werk heeft gewijd, dat hem alom bekendheid deed verwerven: ‘La Trahison der Clercs’. Verwonderlijk is het: Benda schrijft steeds boeiend, zelfs over wetenschappelijke onderwerpen, en hieruit blijkt zijn kunstenaarsschap, want de eerste vereiste voor het kunstenaar zijn is een boeiende, onvervangbare persoonlijkheid. Deze spreekt uit al zijn werken, maar vooral uit de beide autobiographische: ‘La Jeunesse d'un Clerc’ en ‘Un Régulier dans le Siècle’. Vertellend over zijn jeugd, zijn jongelingstijd, zijn intellectuele vorming, geeft hij op elke bladzijde blijk van zijn scherpzinnigheid, zijn intellectuele en morele integriteit en een weergaloos psychologisch inzicht. En hoewel ik dit het laatste noem, is het misschien juist deze qualiteit, die aan zijn persoonlijkheid de hoge morele waarde, de integriteit verleent: zijn onverschrokken zelfkennis, die de eigen zwakheden kan zien en meedelen, zonder één moment zijn gevoel van menselijke waardigheid te compromitteren. En nu moge het citaat lang zijn, sta mij toe, dat ik u een bladzijde overschrijf, die enig is in de wereldliteratuur, de woorden van een oud man tot een jonge man, die van zijn ‘race morale’ is; het is alsof een vader spreekt tot zijn geestelijk volwassen zoon: ‘Madame L... avait quarante-deux ans comme j'en avais vingt-six. Son âge fût pour beaucoup dans le bonheur que je connus près d'elle, bonheur dû à ce que je trouvais dans une liaison de cette sorte le contentement de certains besoins profonds que voulait dans l'amour satisfaire ma nature. D'abord mon goût des formes autom- | |
[pagina 93]
| |
nales, avec ce qu'elles expriment d'enveloppement maternel, de grâce tutélaire, de manque de jeunesse dans ce que celle-ci énonce au contraire d'inquiétude, de timidité, d'appel de protection. Puis mon besoin de paix dans l'amour, je dirais presque de paix physique, de sérénité, d'éternité; et, disons le mot, de facilité. Aussi le plaisir, éminemment philisophique, de s'unir par l'amour à l'expérience humaine, avec ce qu'elle comporte nécessairement de gravité et de tristesse; plaisir accru, quand on est jeune soi-même, du fait de se sentir exempt de cette expérience, fort de cette innocence, clément d'en réchauffer celle qui ne l'a plus (j'ai toujours éprouvé ce sentiment, même avec des femmes beaucoup plus jeunes que moi, du fait qu'elles avaient des intérêts dans la vie, notamment des enfants, alors qu'à soixante ans je restais ignorant de leur expérience comme au collège). Enfin le plaisir, assurément cruel, de forcer à l'amour avec ses pollutions une créature qui, par son état de mère de famille, est socialement respectée... Ce goût pour une femme sans jeunesse et le bonheur que je trouvais près d'elle pour cette raison, tenait bien à ma nature; car je l'ai conservé n'étant moi-même plus jeune et à un âge où la règle est que pour l'homme la suprême valeur de la femme soit son printemps, ce qui ne m'advint jamais. Ai-je raison de dire que la nature ici manifestée était celle d'un intellectuel, en ajoutant d'un dégénéré? Toutes choses que je livre au psychologue’.Ga naar eindnoot(4) En waar hij een bladzijde verder van de weerklank van deze geschiedenis in zijn leven vertelt, blijkt, dat hij ook in dit opzicht de ‘Once born’ is: ‘Le réveil fut terrible. Je l'ai peint avec ses à-coups d'égoïsme, de pitié, de férocité, de volonté, de justice et de sacrifice. Je n'y reviens pas. Ce que je dirai, c'est l'effet de cette liaison sur mon histoire de clerc. Doch niet alleen in zijn autobiographische geschriften, ook overal elders in zijn werk vindt men die individualiteit, en vaak met passie, uitgesproken. Hij vreest zelfs niet, om zijn vooroordelen uit te spreken, maar erkent dan tevens, | |
[pagina 94]
| |
dat het vooroordelen zijn. En zo kon Ter Braak hem met recht noemen: ‘le clerc impur’, want hij is te levend, om zich in een of andere waarheid in te haspelen; zijn waarheid is hijzelf, al zou hij deze uitspraak ook als een ketterij veroordelen. En zó levend, zó vitaal is deze man, die nu reeds 81 jaar is, dat hij nog steeds belangwekkende boeken publiceert. Na de oorlog verscheen: ‘La grande épreuve des democraties’. Benda analyseert hierin de democratie, zegt tal van juiste dingen; zo ziet hij b.v. in de democratie niet de macht van de meerderheid, doch veeleer de manifestatie van de waarheid in politicis. En weer is zijn heilige overtuiging, die echter niets met opgewonden enthousiasme heeft te maken, zo weldadig. Hij zegt daar o.a. dat het verlangen naar de regering der democratie uit dezelfde gezindheid voortspruit als het verlangen naar het Rijk van Christus. In ‘La France Byzantine’ valt hij de litteraire oriëntatie van het geestelijk leven van deze tijd aan, ditmaal wel wat àl te gedocumenteerd, doch in ‘Le Rapport d'Uriel’, dat in 1946 verscheen, vindt men zijn gehele wereld- en levensbeschouwing terug, maar thans als een glimlach, welke de gave is van een wijs, begrijpend en mild gemoed; de glimlach van de mens, die de incarnatie is van Horatius' schone woorden: Integer vitae scelerisque purus... En nu zijn zo juist verschenen: ‘Les Cahiers d'un Clerc’. Dit boek bevat: ‘Cahiers d'Amérique’ (1936-1938); ‘Munich’; ‘Exercice d'un enterré vif (juin 1940 - août 1944)’, en de ‘Cahiers d'après-guerre’, onderverdeeld in drie afdelingen: Politique, Littérature, Philosophie. Achterin vindt men een ontwerp van wat hij een ideale wereld vindt: ‘Le monde de mes rêves’. Het besluit met deze woorden: ‘Il serait extrêmement ennuyeux’. Het is dus geen wonder, dat deze mathematicus toch in de literatuur terechtkwam! Hoe zeldzaam zijn immers de mensen, die zo zeer de betrekkelijkheid van hun idealen en van zichzelf inzien. Het boek sluit met ‘Au seuil de la mort’, waar hij met deze woorden afscheid neemt van de lezer: ‘L'idée de l'être humain affranchi de sa détermination temporelle et la volonté de n'honorer que lui est l'essence du chrétien. Elle l'est aussi du démocrate en ce qu'il considère l'être humain, abstraction faite de la condition sociale où la réalité l'a asservi. Overigens is ‘Au seuil de la mort’, dat amper twee pagina's telt, een wonder van perfectie; een diepzinnige gedachte, de Kantiaanse onderscheiding tussen het phenomenale en het noumenale bestaan, wordt geïllustreerd door de schone droevige ogen en het enorme gewei van een Maleis hert. In al zijn eenvoud is dit stukje van een zeldzaam litterair raffinement. | |
[pagina 95]
| |
Eindelijk bevatten deze ‘Cahiers d'après-guerre’ nog een lezing, die hij in 1945 voor het eerst te Toulouse voor de faculteit der letteren en in 1947 te Den Haag heeft uitgesproken: ‘La crise de la littérature contemporaine et la jeunesse’. En juist, omdat men vaak een houding aanneemt, alsof Benda niets van de literatuur en in elk geval niets van het irrationele der poëzie zou begrijpen, moet ik hiervoor nog even de aandacht vragen. Hij valt hier nl. niet de poëzie aan, iets waarvoor Benda te verstandig en te gevoelig is, doch hij noemt het een fout, dat men tegenwoordig wil, dat àlles poëzie is. Hij bestrijdt de opvatting, dat een gedachte vóór alles nieuw, zeldzaam en verrassend zou moeten zijn en dan meteen alle waarde als ‘gedachte’ kan ontberen. Vervolgens, dat men a.h.w. eist, dat een gedachte duister is, niet mede te delen en onbegrijpelijk. Hij keert zich tegen een literatuur en een poëzie, die geheel in zichzelf besloten raken en nog slechts belang hebben voor ingewijden: ‘Pour moi, j'avoue que, quand je lis certaines revues littéraires, notamment consacrées à la poésie, j'ai l'impression de lire une revue faite par des spécialistes comme une revue d'électricité faite pour des électriciens, nullement des pages écrites pour l'homme de culture générale, l'honnête homme’. (Treffend, om hier de woorden van Ter Braak weer te vinden!) Als Benda elders weer in dit artikel voor de poëzie ‘samenhang’ vraagt, dan bedoelt hij geen logische samenhang, doch een affectieve. Waarderend haalt hij een versregel van Paul Eluard aan: ‘La présence de la lavande au chevet d'un malade’. Benda merkt op, dat hier geen logische samenhang is, zelfs is een werkwoord afwezig, maar de affectieve homogeniteit van de voorstellingen ‘lavendel’, ‘sponde’ en ‘zieke’ brengt een voorstellingseenheid voort, die de lezer een poëtische ervaring doet beleven. Om een poëtische ervaring te ontvangen, moet een woordenreeks een bepaalde bewustzijnstoestand in hem oproepen, maar, zegt Benda, het voorwerp van die bewustzijnstoestand behoeft geenszins nauwkeurig bepaald te zijn. Als voorbeeld citeert hij van Verlaine: C'est une grande peine
De ne savoir pourquoi
Sans amour et sans haine
Mon coeur a tant de peine
Het object van deze bewustzijnstoestand is zeer vaag, maar de bewustzijnstoestand zelve niet. Benda wijst echter de moderne doctrine af, die elke voor- | |
[pagina 96]
| |
stellingseenheid wil verbannen, zowel een affectieve als een logische. Hij haalt ter illustratie hiervan enkele verzen van André Salmon aan: ‘Pour échapper aux pires limbes de la pire des hontes
Canon d'extase et schéma de génuflexion...’
Zelfs in de roman en het essay wenst hij absoluut niet het hyper-intellectuele. Het is verkeerd, om daar alleen maar datgene te willen toelaten, dat op ervaring en strenge deductie berust en de intuïtieve visie te willen afwijzen: ‘ces vues “intuitives”, qui certes ne sont pas joujours justes, mais qui, même si l'avenir ne les sanctionne pas, donnent à la chose écrite une allure d'invention, de liberté, de courage mental, qui la différencie de l'oeuvre étroitement scientifique et la rend littéraire parce que personelle’. Zó is ook zijn werk: ondanks scherpe en zuivere redenering, getuigend van een boeiende persoonlijkheid. Nooit zal ik die avond vergeten, toen hij te Den Haag in hotel ‘De witte Brug’ deze lezing hield. De Franse ambassadeur was aanwezig en vele aanzienlijke genodigden. Benda, heel klein, een weinig gebruind, wit van haar en met levendige, bruine ogen. Met zachte, doch duidelijke stem sprak hij zijn gehoor toe, ernstig en soms met een humor, die allen ongedwongen deed lachen. Gedurende de pauze stond hij enkelen te woord, maar ging zo gauw mogelijk weer zitten en zat spoedig alleen te midden van de geanimeerde conversatie. Men dronk elegant koffie uit kleine kopjes, maar de kleine Benda alleen begroef zijn lippen in het schuim van een enorm glas bier. Alles werd een beetje onecht naast deze héél stille, eenvoudige, oude man, die zijn dorst leste en dacht, heel gewoon, heel natuurlijk en zo ver van het rumoer om hem heen. Héél klein, maar zo indrukwekkend, zo waardig... zo volkomen zichzelf: integer vitae.
C.L. SCIARONE |
|