De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Literatuurgeschiedenis als tragedieMINDER rechtstreeks betrokken in de algemene ontreddering, waaraan het overige Europa ten prooi viel, kon Zwitserland tijdens de grote ‘moerlemeie’ een bolwerk van waarachtige humaniteit blijven, en een veilig werkterrein voor onvertroebelde geesteswetenschappelijke arbeid. Ook na de bevrijding werd ginds veel en hoogstaand werk in 't licht gegeven; op gebied der literatuurwetenschap was de vooruitgang bijzonder verheugend, en deskundigen zullen zonder moeite een aantal standaardwerken kunnen opnoemen die in 't Westen terecht bekendheid verworven hebben en die bewijzen dat de Zwitserse geleerden het behaalde voordeel weten te benutten en de traditie van ernstige, hoogstaande literatuurstudie ook verder eren.
We zullen ons hier met één enkel werk uit de imponerende reeks onledig houden, niet enkel omdat het op zichzelf zo'n waardevolle bijdrage uitmaakt, maar vooral omdat de aangewende werkwijze iets nieuws blijkt te zijn: de ‘Tragische Literaturgeschichte’ van de Bazeler germanist Walter MuschgGa naar eindnoot(1). Dit werk schijnt zowat het midden te houden tussen de geschiedenis en de filosofie van de algemene literatuur. Het is o.i. een poging om uit de methodische begrenzing van de literatuurgeschiedenis te geraken: de analyse, het zuiver filologisch onderzoek wordt geheel aan de kant gelaten en de schrijver probeert, uit de synthese, de geest van het kunstwerk en het levensprobleem van de strijdende en scheppende mens te achterhalen. Mooi, maar vermetel opzet! Maar dat alles blijft toch geenszins in spekulatieve ijlte zweven: een beknopte bronvermelding laat toe de juistheid van de gebruikte gegevens na te gaan, terwijl de zeer grote massa verwerkte en beheerste stof zelf het veelvoudig bewijs levert van een waarlijk indrukwekkende eruditie.
Reeds uit de titel kan men opmaken, dat het werk een uitgesproken strekking heeft: die der tragiek, niet als esthetische kategorie, maar als sociaal en individueel gegeven. De strekking stempelt het boek tot een uiterst belangwekkend tijdsdocument. Ieder feit, elke evolutie, elk dichterschap, wat ook zijn aard zijn moge, wordt ten slotte betrokken op een soort onontkoombare noodlotstragiek, die inherent aan het kunstenaarsbestaan zelf schijnt. Zonder dit verschijnsel als een soort wetmatigheid in de literatuurgeschiedenis te willen poneren, hecht de schrijver er toch een overwicht aan. Dit kennelijk kultuurpessimisme bewijst wel hoe de geestelijke wanhoop van deze tijd zich niet uitsluitend manifesteert in de politieke stuurloosheid en ontreddering, in de morele achteruitgang, in sociaal en filosofisch opzicht: zelfs bij de visie van de moderne vertwijfelde mens op het letterkundig verleden is ze voelbaar! De mensheid, bezeten door het spookbeeld der technische zelfvernietiging, kent ook het verlammend besef, dat het gezag der geestelijke beschaving geen genoegzaam krachtige rem op het hellende vlak bleek te zijn. Vandaar de neiging om het gave, waarde- | |
[pagina 98]
| |
volle geheel der Europese literatuur ook eens langs de negatieve kant te bekijken: wat al dit werk gekost heeft aan zielskonflikten, aan smart, aan armoede, aan lijden en verzaking, aan miskenning en misvatting; veel meer, inderdaad, dan het triomf en voldoening kon opbrengen, én aan de maker, én aan de lezer, beiden evenzeer overtuigd van de relativiteit van het schone.
De inhoud van het werk wordt dan ook op het stofomslag omschreven als ‘Ein aus der Erschütterung unserer Zeit entstandenes Buch vom Wesen der Dichtung und vom Schicksal der groszen Dichter’. Men zal er inderdaad een groot aantal beknopte, maar meesterlijk samengevatte levensbeelden verzameld vinden, terwijl anderzijds gezocht wordt naar de oorsprong der genres, het scheppingsproces, enz. De anekdoten schijnen zich op te stapelen, maar ze komen alle telkens organisch in het betoog te pas. Dat prof. Muschg een voorkeur heeft voor het uitstippelen van de dichterlijke persoonlijkheid en haar plaats in het kompleks van de tijd, mocht reeds verwacht worden na zijn uiteenzetting over ‘Das Dichterporträt in der Literaturgeschichte’, in 1930 verschenen in de zo belangrijke, door E. Ermatinger bij elkaar gebrachte opstellenreeks ‘Philosophie der Literaturwissenschaft’Ga naar eindnoot(2). Hier stelt hij een onderzoek in naar de wijze, waarop de verschillende richtingen inzake literatuurgeschiedschrijving in de verleden tijd de persoonlijkheid van de schrijver gezien hebben in haar totaliteit, als ‘portret’.
De ‘Tragische Literaturgeschichte’ is totaal anders opgevat, breder en dieper dan de synthesevormen, waarmee een literatuuroverzicht gewoonlijk pleegt te werken. Het zoekt kennelijk naar een verband tussen literatuur en leven, het geeft veel meer dan een verantwoord en op orde gezet feitenrelaas, het bekommert zich veel minder om het wezen van het woordkunstwerk zelf, als fenomeen. Het wijkt dus stellig af van de doelstelling, die Zwitserse geleerden als Emil Staiger of Wolfgang Kayser terug tot allereerste taak der literatuurgeschiedenis wensen te stellen: ze gaan met de loupe de teksten bekijken, de wordingsprocessen nagaan, de ‘innere Form’ bepalen; taak, ongetwijfeld, die zelfs bij de meest ‘afgegraasde’ literatuur nog handen genoeg opvordert. Wat Muschg echter veel meer schijnt te interesseren is de inhoud, waarin de persoonlijkheid van de dichter weerspiegeld wordt, en zijn levenslot. Nieuwe feiten brengt hij niet aan, terwijl we toch weten dat ‘un fait nouveau, bien analysé fait plus pour le developpement de la science que des volumes de principes, même bons’Ga naar eindnoot(3); maar hij brengt een nieuwe beschouwingswijze en het lijdt geen twijfel, dat die verhelderend werkt, het inzicht verdiept. Hij wil de literatuurgeschiedenis oorbaar maken voor het leven, de mens wordt nog eenmaal de maat van alles. De ernst, de wanhoop, de verschrikking in de kunst en in de kunstenaarsexistentie springen brutaal uit deze spiegel naar voren.
In plaats van zich te vergenoegen met de gewone werkwijze van historischperiodiserende en esthetisch waarderende aard, heeft prof. Muschg een andere methode aangewend. Doorheen de enorme stof, die hij toch telkens even grondig | |
[pagina 99]
| |
schijnt te beheersen, somt hij een aantal constante verschijnselen op, die in wisselende vorm door de tijden heen in andere gestalte optreden: de typen van letterkundigen in hun sociale gebondenheid. Hij gaat diachronisch te werk, verbreekt bewust het historisch verloop en bekijkt de verschijning van de dichter als sociaal wezen in de waardering en de posities, die een bepaalde eeuw en milieu te begeven hadden. De klassieke oudheid, de middeleeuwse literatuur en de moderne tijd in Germaanse en Romaanse landen bieden de stof, met licht overwicht van de Duitse klassieken. Met de Hebreeuwse letteren schijnt de schrijver zeer vertrouwd te zijn, terwijl hij, wat ons verheugen mag, ook af en toe een voorbeeld uit de Nederlandse letterkunde aanhaalt. Als grondtoon, als overheersend levensgevoel in de grote meesterwerken en als welhaast onvermijdelijke ‘Begleiterscheinung’ in het leven van elk waarachtig dichter, treedt overal het tragische op. Verre van een ‘fröhliche Wissenschaft’ te worden, schijnt de literatuurwetenschap dus steeds opnieuw de nadruk te moeten leggen op het onheilspellende element, op de schaduwzijden, die in leven en werk naspeurbaar zijn. Een dichter streeft, haast per definitie, naar het onbereikbare, naar het uitzeggen van het onuitsprekelijke, en de kloof tussen zijn doel en zijn gebondenheid, de worsteling tussen stof en geest kan grenzeloos tragische proporties aannemen. Ook al moge de uiterlijke levenswandel daarbij gelukkig zijn, - wat hij voor 't overige meestal niet is: de dichterziel is een afgrond van smart en verscheurdheid. Het publiek, op zijn beurt, ontvangt de dichter met onbegrip, met onverschilligheid, met verkeerde interpretaties. Het is meestal niet in staat een geschrift op het juiste moment en op de juiste manier te waarderen, zodat het dichtwerk zweven blijft als een schone, maar tragisch misvatte boodschap. Men begrijpt zonder meer, dat dit alles niet moeilijk aan te tonen valt bij figuren als Milton, Dante, Hölderlin, Chatterton, Grillparzer, de ‘pauvres lélians’, enz. die allen nameloos geleden hebben. Moest prof. Muschg de gevallen Paul van Ostaijen en Karel Van de Woestijne gekend hebben, hij zou niet geaarzeld hebben ze ter illustratie aan te voeren, want treffender voorbeelden zijn wel niet denkbaar voor deze dubbele tragiek. Het weinig benijdenswaardig leven van van Ostaijen is wel bekend, en over de verguizing van zijn oeuvre moet hij zelf de bittere woorden gesproken hebben: ‘Het is goed te weten dat ons geval in de Nederlandse letteren hopeloos is... laat ons dan niet vergeten dat de volgende stelling aan een wetmatigheid in de Nederlandse literatuur beantwoordt: ‘De pastorij van Mastland’ haalt het steeds bij ons op ‘Woutertje Pieterse’Ga naar eindnoot(4). En heeft Van de Woestijne niet bekend, dat hij twintig jaar lang iedere avond slapen ging met de innige bede om 's anderendaags niet meer te moeten opstaan? Ook die houding was geen pose, maar doorleefde smart. En zo is iedere dichtersexistentie een kleiner of groter drama. Hoe heeft Muschg nu deze typologie der literatuur gezien? Hij wil de oervormen (Grundformen) der literatuur uit elkaar halen en overschrijdt | |
[pagina 100]
| |
daarom willekeurig elke nationale grens en elke chronologie. Hij gaat uit van de aanleiding tot het scheppen (Schöpfungsanlass) en van de scheppingsdrang. Hij onderscheidt een eerste reeks dichtersgestalten, die scheppen uit roeping (Die Berufung): de tovenaar, de ziener, de priester en de zanger; dat zijn dus de mensen, die in hun dichterlijke scheppingen optreden als interpreten van de machten, die buiten de mens liggen en zijn leven beheersen. Nadat ze qua type uit de geschiedenis verdwenen zijn, gaat Muschg in de latere literatuur trekken na, die respektievelijk van magische, profetische, prekende en rhapsodische aard zijn. En de tragiek overheerst. Was dichten in de oude tijden uiteraard een magische akt, een omgaan met de toverkrachten, een bezweren-met-het-woord van raadselachtige natuurelementen, dan gaat dit inzicht later teloor, en wie zich aan de magie blijft vastklampen ervaart haar als een leugen: ‘Alle wahrhaft groszen neuzeitlichen Dichter erlebten die Magie der Kunst tragisch: als Versuchung, als tödliche Gefahr. Diese Tragik wurde das vornehmste Merkmal des Genies. Je weiter die Ernüchterung der Menschheit fortschritt, desto unmöglicher wurde es, die Kunst magisch zu begründen. Dem Dichter selber fiel es schwer, an diese Begründung zu glauben. Er schuf sein Werk mit schlechtem Gewissen, seine Berufung erschien ihm als ein Fluch.’ (p. 41). Van deze evolutie is b.v. Rimbaud een slachtoffer. Ook de vates, de profeet, hij die toch het dichtst bij de vervulling staat, bij het goddelijk inzicht, onsnapt niet aan de tragiek van het onoverbrugbare: ‘Dasz Gott durch die Propheten spricht, is ihre Grösze, aber auch ihre Tragik. Sie können nur in den höchsten Augenblicken “vor Jahwe” stehen. Aus dieser Gnade stürzen sie immer wieder in die Gottesferne hinab, zu der sie als Menschen verurteilt sind’ (p. 47). En later wordt het verlangen naar die profetische allure tot de machteloze ekstaze van de lyricus, die nooit meer boven de tover van de vergoddelijking van het eigen ik rijzen kan en in grenzeloze eenzaamheid blijft: maar daar ook ontstaat de verblindende schoonheid der lyriek. Tussen roeping en verwezenlijking, vervulling, gaapt steeds de kloof. Tot een volgende kategorie behoort het dichterschap, waarvan de sociale achtergrond kortweg als de armoede (die Armut) te bestempelen is. Hier staan de poëten, de burgers en de vaganten in 't gelid. Tot de poëten behoren de dichters, die aan het hof der aardse groten gunsten van het mecenaat genieten (Vergilius, Camoens, Tasso, te Weimar, enz.); burgers zijn de Meesterzangers, Bellmann, Schiller, Grillparzer, Stifter, de romanschrijvers uit de | |
[pagina 101]
| |
verburgerlijkte 19de eeuw, enz. Onder de vaganten worden de varende lieden gerekend, de Bänkelsänger, maar ook in later tijden de dichters, die los staan of zich losmaken uit de maatschappelijke strukturen en op drift slaan, én in de eigen droomwereld én in de samenleving (Duitse romantici, Byron, de Franse dekadenten).
In de volgende hoofdstukken wordt met deze typologie naar het wezen der literatuur gezocht, en wel door middel van de aard en de aanleidingen tot de scheppingsdrang. Die zijn samen te vatten als de Verbanning, het Lijden, de Verzaking, de Schuld, de Verbeelding, de Volmaking en de Roem. Deze kapittels behandelen dus kennelijk andere thema's dan de vorige, maar ze vormen toch geen losse reeks opstellen, alle problemen worden immers bekeken vanuit de situatie van de dichter, in de samenleving. ‘Die Verbannung’ spreekt over de druk der politieke vervolging van de dichter en de weeromstuit in zijn werk (Dante), over de rol die de dichter soms in de politiek wil spelen (Milton, Russisch messianisme, verhouding van de Franse klassiekers tot het hof, Lessing, Goethe, de Encyclopedisten, Hugo, Heine, Mann). Het kapittel over ‘Das Leiden’ is meesterlijk: het lijden inspireert tot het hoogste. Er is natuurlijk ook de levensvreugde, maar de vrolijkste en lachwekkendste komedies stammen van ongelukkige of vervolgde schrijvers, als reaktie tegen de ‘Schwermut’ (Molière, Grillparzer; zelfs H.C. Andersen, die niets dan geld en succes won, kende geen onvertroebeld geluk). Het lijden kan lichaamlijk zijn, veel schoons ontstaat in de alchoholroes of in hete koortsen, in de doem der ziekte en misvorming. Maar het lijden kan vooral moreel zijn. Morele grootheid schuilt dan in pessimisme, wroeging, die inspiratiebronnen zonder weerga zijn, al kunnen ze ook gefingeerd en bij de dilettanten als pose verschijnen. ‘Die Entsagung’ is de illustratie van het feit, dat de kunst een deel van het levensgeluk opeist. Terwille van zijn werk moet de kunstenaar van de normale vreugden en omstandigheden kunnen afstand doen. Vooral de liefde is voor hem een smartelijk ervaren, dat geen vervulling kent (demonie der liefde, platonische verhoudindingen, Diotima, Beatrice, enz.). Maar ook de dichter zelf heeft, innerlijk, deel aan het politieke, sociale of erotische ongeluk dat hem bezoekt: ‘Die Schuld’ is ook aan hemzelf te wijten. De oorzaak is niet ver te zoeken: ‘Die Schuld des Dichters besteht darin, dasz seine Liebe nicht auf die Menschen, sondern auf das Werk gerichtet ist.’ (p. 377). ‘Die Phantasie’ behandelt de normale verschijnselen en ook de demonische bezetenheid der verbeeldingskracht. ‘Die Vollendung’ de drang naar de perfectie, naar de volkomenheid van aanvoelen en uitdrukken. ‘Hebbel nennt die Dichtung einen Moloch: ‘Man musz ihr den ganzen Wald mit all seinen Bäumen opfern, und der ganze Lohn besteht darin, dasz man in Ihren glühenden Armen verbrennen darf’. (p. 401). Ook de arbeidsgewoonten worden hier behandeld, de scheppingsdaad als zielsverlossing. Ten slotte vindt men in ‘Der Ruhm’ beschouwingen over de weerklank der grote werken en de faam der grote figuren. Ook hier ontbreekt de tragische | |
[pagina 102]
| |
noot niet: de ondergang en de vergetelheid zijn geen uitzondering maar regel. ‘Auch das Schöne musz sterben!’. De drang van nieuwe richtingen, uiterlijk geweld en vernieling, onvermijdelijke veroudering maken van de schoonste belijdenissen louter efemeriden. Niets is zo relatief als de onsterfelijkheid.
Het moet opvallen, dat al deze problemen, naar het systeem der wetenschap bekeken, niet in een vast indelingsprincipe passen. Zij staan niet op dezelfde hoogte. Zij treden aan den dag én als thema én als ervaring van de dichter, en grijpen aldus in mekaar. Maar zuiver methodologisch gezien, behoren ze nu eens tot het gebied der thematiek, dan weer tot de doxologie, de literatologie, enz. De literatuurgeschiedenis werd hier gegroepeerd op een wijze die, - geloven we, - tot nu toe meestal in monografieën haar toepassing vond, maar geenszins in groter ruimtelijk en tijdelijk verband. Ieder groot probleem krijgt nochtans zijn plaats. In het hoofdstuk over de fantasie wordt b.v. het probleem van de genres en de principieel verschillende gerichtheid, de ‘seelische Einstellung’ van de lyricus, de epieker en de dramaturg onder handen genomen: deze grondhoudingen tegenover de werkelijkheid vinden inderdaad hun oorsprong in drie verschillende soorten inbeeldend vermogen. Juist dit is nieuw, is verdienste: de beschouwing der problemen vanuit de psyche, vanuit het leven en niet van buitenaf. Het hoofdstuk over het lijden biedt b.v. uiterst revelatieve gegevens over de inspiratie en het ontstaan, de incubatie van de stof, haar groei uit de smartkompleksen: ‘Die Tragik des Dichters besteht nicht nur in Armut und Verfolgung, die ihm von auszen bedrängen. Es liegt auch an ihm selbst, dasz er selten glücklich wird. Er musz leiden, um ein Dichter zu sein. Alle grosze Dichtung ist eine Frucht des Leidens.’ (p. 259). Deze stelling geïllustreerd te zien, en de feiten er rond gegroepeerd te vinden is winst, het geeft een inzicht in het wezen der literatuur, iets wat de stevigste en geleerdste biografische eruditie en tekstkritische scherpzinnigheid nooit ofte nimmer veroorloven, al blijft deze analytische arbeid natuurlijk het onontbeerlijk vertrekpunt, waarop geesteswetenschappelijke beschouwingen kunnen gebaseerd worden. Derhalve ligt de verdienste van Prof. Muschg. o.i. niet in de laatste plaats op pedagogisch gebied. In de verwarring der methodologische theorieën waar het effen pad nog wel niet gevonden is, werd hier een stap gezet, die ons nog wat verder verwijdert van het, sedert de jaren 1890, meer en meer afgetakelde positivisme. Elk geslacht, ten slotte, brengt zijn eigen visie en zijn eigen herwaardering. In deze visie op de ‘levende’ literatuur (levend, tegenover Heine's ‘groot dodenhuis waar ieder zijn doden opzoekt’!) krijgen kleine literaturen meer reliëf; waar ze, qua werk, dikwijls in de schaduw blijven, dringt hun leven, hun spanning bij de algemeenheid door. De literatuurgeschiedenis wordt hier pragmatisch: er wordt niet alleen antwoord gegeven op de vragen: wat is er verschenen, wie waren de grote auteurs en de blijvende meesterwerken, wat waren de grote stromingen? Maar ook aan vragen als: wat betekent de letterkunde in het leven, wat is haar zin, hoe werd haar boodschap verstaan, hoe kan men haar interpreteren, wordt niet voorbijgegaan. | |
[pagina 103]
| |
Of het juist is, dat dit alles onontkoombaar omfloerst is met een grenzeloze tragiek, zal elkeen voor zichzelf moeten uitmaken. Maar zelfs indien men zich niet kan aansluiten met de zienswijze van de auteur, zal men moeten toegeven, dat hij een meesterlijk en groot werk heeft geschreven.
Emiel WILLEKENS |
|