| |
| |
| |
Tunesische stemmingen
ZONDER kennis van het verleden is een studiereis langs de kust van Noord-Afrika niet met begrip te maken. Men moet allerlei vooroordelen van het heden van zich kunnen afschudden. De Fransen spreken van de inboorlingen van die wereld als Arabieren. Juister, maar zelfs nog niet algemeen toepasselijk, ware de term ‘Arabisch-sprekenden’. Want bijzonderlijk in Frans Noord-Afrika zijn de Berberdialecten nog zeer verspreid. Van Arabische oorsprong is slechts een klein gedeelte van de bevolking ten Westen van de Cyrenaïca. In de Sahara zijn de Arabieren sporadisch.
Zelfs de term Joden voor een gedeelte van de inwoners is slechts met ‘racistisch’ voorbehoud te aanvaarden. Vóór de Arabische invasies was de bevolking van Noord-Afrika in hoofdzaak christelijk of joods van godsdienst. Gemakkelijk werd het geloof van de rijke en beschaafde burgerij der kuststeden door de sedentaire of nomadiserende Berbers van het binnenland aanvaard. Er waren stellig wel joodse vestigingen of stammen, die na de val van de rijkjes van Israël en Juda de ruimte van de westelijke woestijn hadden gezocht. Maar even stellig zijn talrijker de Berbers geweest, die tot de joodse godsdienst waren overgegaan. Ik heb in de oasen van de Sahara Joden - steeds de paupers van de oasen! - ontmoet die zuiverder dan hun omgeving het Berbertype bewaard hadden. Dit is heel verklaarbaar: Noord-Afrika en de Sahara zijn mengvaten van rassen geworden. Sedert de komst van de kameel de woestijn, in plaats van een voor verkeer ondoordringbare oneindigheid tot een verbindingsweg tussen het Noorden en de Soedan had gemaakt, is negerbloed daarbij gekomen. De Berbers van joodsen gelove hebben zich meer dan de omwonenden van stamvermenging onthouden. Vandaar de zuiverheid van hun type.
Men weet, de christelijke beschaving had, vóór de verspreiding van de Islam, juist in Noord-Afrika een heel hoog peil bereikt. Het Romeinse Carthago, met zijn christelijke universiteit, is een van haar hoofdzetels geweest. De H. Augustinus is een Noord-Afrikaan. Zijn moedertaal was niet het Latijn, maar het Phenicisch, dat een millenium van Semietische overheersing vóór de komst der Romeinen onder de sedentaire Berbers verspreid had. Phenicisch was in de dagen van Augustinus de preektaal van de Noord-Afrikaanse kerk onder de Berbers. Onder hen ontstond in het begin van de 4de eeuw het bloedige schisma van de Donatisten, puriteins, fanatiek, feitelijk ontstaan door partijkiezen in een bisschopsbenoeming. Hoe echt Berbers dit schisma was blijkt uit een later schisma in de Berberse Islam, weer bloedig en verwoestend in zijn begin, weer puriteins en fanatiek, en weer met het partijkiezen voor een leider als uitgangspunt.
De expansie van de geïslamiseerde Arabieren westwaarts in de 7de eeuw stuit aanvankelijk op onoverkomelijk verzet onder de Berbers. Het is een
| |
| |
christelijk stamhoofd, Kosseila, die de Arabieren het eerst terugwerpt. Deze dagen echter na weinige jaren weer op en weten hem dan te verslaan. Na hem is het een vrouwelijk hoofd van een joodse stam, de Kahena, ‘priesteres’ of ‘zienster’ genoemd, die de Arabieren afslaat. Van deze legendarisch geworden figuur gewagen nog de liederen van de Toearegs, tot in de noordelijke Soedan. Zij oefende een grote, maar kortstondige macht uit. Haar slecht bewind deed de stammen van haar afvallen, zodat zij een nieuwe aanval van de Arabieren niet kon weerstaan. Dan breken dezen door naar het Westen en niets kan hen meer stuiten op hun weg naar de Straat van Gibraltar. Een deel van de bevolking houdt echter eeuwen nog vast aan het oude. De reële macht van de Arabieren in die wijde en dun bevolkte ruimten is gering en berust op weinige steunpunten. Maar hun dreigt ook weer geen gevaar uit dat gebied. Dat komt eerst als zij Tanger hebben bereikt. Zij besteden dan 30 jaar aan het onderwerpen van de Berbers in de Hoge Atlas, christenen, joden en heidenen, die hun rug bedreigen.
De eigenlijke Arabische overstroming van de Berberwereld komt 4 eeuwen later, als de Kalif van Caïro, om hen kwijt te raken, allerlei stammen uit de Arabische woestijn en voornamelijk de Beni Hilal, westwaarts uitzendt ter verspreiding van het geloof. Zij worden in hun dagen bestempeld als ‘hongerige wolven’ en dienovereenkomstig teisteren zij het land. Zij roeien de resten uit van de Romeinse cultuur, die zich door alle wisselvalligheden heen in de steden had kunnen handhaven. Zij verwoesten steden, vestigingen en het rijke bestand van de olijfgaarden. Zij maken van Noord-Afrika een woestenij. Maar zij zijn niet talrijk genoeg om de samenstelling van de Berberbevolking te wijzigen. Nu heerst de Islam algemeen, vaak in ruige, schismatische vormen. Het christendom is verdwenen, van het jodendom blijven slechts resten over.
Arabisch wordt de taal van het land. Hierin is een voortzetting van de aloude geschiedenis. Het Latijn was enkel de taal der steden geweest. Maar vooral de landbevolking leert gemakkelijk het Arabisch, verwant als dit is met het Phenicisch, de taal van een duizendjarige overheersing.
| |
II.
Zonder de geschiedenis vormt men zich moeilijk een voorstelling van wat zich Noord-Afrikaans nationalisme noemt. Het is een, niet aan de bodem ontsproten begrip. Hoe zou dit kunnen? Bij nationalisme behoort als basis een eens zelfstandige natie. En waar is die in Noord-Afrika ooit geweest?
Eerst zijn de Pheniciërs gekomen met de vestiging van hun handelscentra op de kust. Zij hebben meer dan duizend jaren lang de bevolking de wet gesteld. Hun hebben de Romeinen de macht ontnomen. Deze hebben, zoals gezegd, slechts de steden, die zij tot diep in het binnenland hebben gesticht, van hun geest kunnen vervullen. De ruïnes van die Romeinse steden leveren ons het bewijs van de hoge trap van Grieks-Romeinse beschaving, weelde en levens- | |
| |
kunst, die de bevolking van die rijke centra heeft bereikt. Het Colosseum van El Djem, na dat van Rome het grootste in het keizerrijk, rijst nu nog, overweldigend in zijn massaliteit, omhoog naast een armelijk dorp van inheemsen te midden van bar woestijnlandschap. 200 Km. uit de kust ligt in het Algerijnse de ruïnenstad Timgad, met haar triomfpoorten, haar zuilengaanderijen, haar vele thermen, haar glorierijk forum, haar basiliek, haar tempels en kerken en haar rijkdom aan nog overgebleven beeldhouwwerk en relief. ‘Jagen, baden, spelen, lachen, dat is leven’, zo leest men daar in een oude inscriptie. Romeinse geest in Berberland! Maar de Berberbevolking buiten de steden bleef zichzelf, in haar bestaan als dorpelingen of nomaden.
De onmetelijkheden van de Sahara waren hun zuidelijke grens. Want de kameel, uit Arabië afkomstig, is eerst onder de Byzantijnen, waarschijnlijk niet vóór de zesde eeuw, in die wereld ‘het schip van de woestijn’ geworden. Hebben de Romeinen veel eraan gemist? Hun steden en vestigingen waren veilig voor de rovers, die later, gedragen door het nieuwe wonderdier, een teistering zouden worden van de Afrikaanse kust tot de Soedan. Dit ‘schip’ is, tot in onze dagen, niet enkel handelsschip maar ook Vikingsschip geweest. Ongeluk en welvaart zou de kameel brengen. De rijke oasen konden door zijn verschijnen eerst ontstaan. Maar de gevestigde bevolking kon nog slechts in bolwerken enigszins rustig leven.
Na de Romeinen zijn in de 5de eeuw de Wandalen de meesters van Noord-Afrika geworden. Zij namen - zelf gering in getal - het land over zoals zij het vonden, met instellingen en al. Een eeuw later weer kwamen de Byzantijnen, die hen verdreven. Op hen volgden de Arabieren. In het begin van de 16de eeuw brak een tijdperk aan, waarin Spanjaarden en Portugezen groot gezag veroverden. Zij moesten weer wijken voor een Turkse heerschappij. De Turken voerden op den duur een zwak bewind, waaronder in Algiers, Tunis en Tripoli een ‘piratocratie’ zich kon ontwikkelen. In 1830 namen de Fransen bezit van Algiers, en succesievelijk, met tegenzin eerst, veroverden zij heel Noord-Afrika ten Westen van Tripolitanië. Ten Oosten van hun machtsgebied waren het de Italianen, die in 1911 de Turken verdreven.
Zodoende heeft er nooit een zelfstandige Berberstaat bestaan in Noord-Afrika. Zou men Marokko noemen, dan ware hiertegen heel wat in te brengen. Dit echter ligt te zeer van onze weg.
| |
III.
Dit ontbreken van zelfstandige naties is uiteraard geen toeval. De nomade is geen staatsvormend element, zolang het zwervend stamleven zijn ideaal van waardig leven blijft. Dit is echter geen algemene trek van niet-sedentaire volken. Zij hebben slechts dit gemeen, dat zij zich niet aan een land, hun land hechten. Hun stambegrip is niet onverbreekbaar met enig aardrijkskundig begrip verbonden. Het is onjuist dat ‘de liefde voor zijn land ieder ingeboren’
| |
| |
zou zijn. De Germanen, die tijdens de volksverhuizingen zich zuidwaarts bewogen, leefden in sterk stamverband, maar geen gehechtheid aan hun oude woonstreken verhinderde hen te zoeken naar landen waar zij een, hun bij geruchte en uit producten bekende cultuur en weelderige levenswijze, als een leegstaand huis zouden kunnen betrekken. Uit het Noorden ging hun trek tot Kaukasus, Krim en Afrika. De Joden ondernamen hun lange omzwerving door de woestijn, op zoek naar het land, dat hun voorgehouden was als een land, overvloeiende van melk en honing. De Arabieren, in beweging gebracht door de Islam, zwermden uit in oostelijke en westelijke richting en vestigden zich gretig in Spanje, door Pheniciërs, Grieken en Romeinen voor een nieuwe, schitterende civilisatie voorbereid; en in Mesopotamië en Babylon, de zetels van opeenvolgende, edele beschavingen uit de oudste perioden van een geciviliseerde mensheid. Daar vonden zij de bodem waarop zij de geestelijke cultuur, die zij in hun taal en dichtkunst reeds bezaten, tot een Europa overstralende en verlichtende glorie zouden brengen door vermenging met hetgeen zij op zich vonden wachten.
De typische nomade van Noord-Afrika echter heeft zijn zwervend, zich aan niets buiten het stambezit hechtende bestaan als een doel en deugd op zichzelf beschouwd. En nog heden ten dage zijn legio de spotliederen op het onmannelijke, degenererende bestaan van de sedentaire landbouwer. De nomade verwerpt de bodem, de mogelijkheden voor onroerende rijkdom en het geriefelijk bestaan, die voor het grijpen liggen. Zijn trouw is aan zijn stam, aan zijn godsdienst, aan zijn instellingen; maar niet aan enig afgegrensd land.
Op het verleden opgebouwd, is het nationalisme in Noord-Afrika een aangeleerd, een overgenomen begrip, zonder echte wortels. De ontwikkelden, die de dragers ervan zijn, hebben niet anders dan vreemde overheersingen en vreemde culturen om op terug te zien. En niet eens een eigen taal. Ik heb onder hen weinig sympathie ontmoet voor de Arabische Liga, en evenmin voor het theocratische islamietische regime van Pakistan.
Mijn gesprekken met deze intellectuelen zijn enkel te Tunis gevoerd. Was hun overtuiging even sterk als hun hevigheid? De civilisatie van deze stedelingen is Frans, zoals die van hun voorvaderen tot diep in het Arabische tijdperk in wezen romeins gebleven is. Het hoge, economische peil dat zij, als zonen van een gegoede bourgeoisie hebben bereikt, is Franse import. Zij zijn niet bereid deze dingen op te offeren. De Fransen vertellen hun dat hun welvaart instorten zou, als zij weggingen. Een critisch gestemd bezoeker moet zich gedrongen voelen te vragen of de Franse economische bemoeiingen dan werkelijk uit een onafhankelijk Noord-Afrika zouden verdwijnen. In India en Indonesië zijn de ervaringen anders. Maar ik stelde deze vraag niet; zij zou het gesprek in een verkeerde richting hebben geleid. Mij trof echter een ondertoon van twijfel of de Fransen wel ongelijk hebben: ‘Goed, dat hebben wij zonodig voor onze vrijheid over’.
Maar als deze Franse bewering enig onwillig geloof vindt, toch is zij voor
| |
| |
Frankrijk schadelijk. Zij is waarlijk grenzeloos onbedachtzaam. Ik heb de Fransen leren bewonderen als pacificators en civilisators onder primitieve volken. In de Sahara, in de Soedan hebben zij in korten tijd wonderen gewrocht in het tot zich trekken van de bevolking. Zij gaan daar oordeelkundig ethnologisch te werk en zijn kameraadschappelijke helpers en voorlichters. Maar anders wordt het, waar zij met groepen van zekere ontwikkeling te doen krijgen. Dan wekken vele, overigens welmenende, ambtenaren aanstoot door hun schoolmeesterachtige aanmatiging. Het is of zij het als hun taak beschouwen een minderwaardigheidscomplex bij hun beschermelingen aan te kweken en levendig te houden. Vele Nederlanders hebben, in alle welmenendheid, als kolonisatoren aan deze zelfde neiging geleden. De Fransen echter overtreffen hen hierin, naar mijn ervaring, nog verre. Een kwart eeuw geleden reeds vertelden mij Marokkaanse intellectuelen - deze waren toen nog schaars! - te Fez: ‘De Fransen zijn in dit stadium voor ons onmisbaar. Het ongeluk is echter dat zij ons dat te vaak en te uitdrukkelijk zelf verzekeren. Het is hard voor een trots volk, te weten vreemd gezag nodig te hebben; het wordt ondragelijk, als die vreemdelingen onophoudelijk daaraan herinneren, zoals vele Franse ambtenaren doen’. Dat was nog in de dagen van maarschalk Liautey, die ook door dergelijke Marokkanen vereerd werd. ‘Wij noemen hem, ook als wij onder elkaar spreken, ‘grootvader’. Liautey zelf had grenzeloze tact - naast grenzeloze slimheid - in zijn behandeling van de Marokkanen. Maar weinigen onder zijn ambtenaren bezaten zijn inzicht. En het verdween met zijn verdwijnen.
Nu ontmoette ik onder de Tunesische nationalisten weer dezelfde bitterheid over dit ‘inwrijven’ van eigen onmisbaarheid. Het wondt te meer, naarmate het nog inslaat.
Ook het ontbreken van iedere vorm van volksvertegenwoordiging die deze naam verdient, het niet-overlaten van enige verantwoordelijkheid waren oorzaak van bitter verwijt. De Fransen zijn nu eenmaal ongeneselijk patriarchaal. Vermochten zij zich slechts aan anderen te spiegelen!
Maar de Tunesische redeneringen waren nooit een beroep op een, al dan niet legendarisch verleden. Hun argumentatie was deze: ‘Alle volken in Azië krijgen hun vrijheid. De hele Arabische wereld staat nu op eigen benen. Zelfs onze Libysche buren, die in ontwikkeling zo heel ver bij ons ten achter staan, gaan een eigen staat vormen. Waarom wij dan niet, die het verst vooruit zijn onder al deze volken, in westerse ontwikkeling?’
Er is daartegen moeilijk te praten. Niet voor niets zijn de Fransen ontstemd over het besluit van de Verenigde Naties tot het stichten van een Libysche staat.
| |
IV.
Een andere geest en andere stemmingen zou ik vinden in Kairoean, de nijvere stad, die in heiligheid voor de Islam onmiddellijk op Jeruzalem volgt; en vooral in de steden en oases langs de kust van de Syrthe. Het land was mij van ouds welbekend, maar in een kwart eeuw was ik in die hoek niet meer
| |
| |
geweest. Ik keek mijn ogen uit. Langs de wegen waren de velden over grote uitgestrektheid overdekt met regelmatig uitgeplante olijfbomen. Hoe was de welvaart er in een kwart eeuw toegenomen! En men had mij reeds verteld, dat veelal zonen des lands de eigenaars waren van dit rijke bezit. De landbouw floreerde. De kameel was teruggedrongen door de vrachtauto. De kampen van nomaden langs de wegen waren zeldzamer geworden dan zij eens plachten te zijn.
Hoe nu contact te krijgen met de volksstemming tijdens een kort verblijf? Ik kende het middel: de gidsen! Men moet met zorg kiezen, uitzien naar intelligentie en fatsoen, die beiden te vinden zijn. En dan ook naar leeftijd. Een jonge gids kan goed zijn in een ouderwetse buurt, in de Mzab b.v., onder de strenge wahabieten. Critiek van jongeren, die in geregeld contact zijn met Fransen en vreemdelingen, stelt de voortlevende, oude instellingen te duidelijker in het licht. In de door toerisme, onderwijs, handel en nijverheid gemoderniseerde kuststreken houdt men zich echter beter aan meer bejaarden. Die zijn daar de critici en de weerspiegelaars van de overgang.
Ik bracht voordelen mede: oude bekendheid met hetgeen zij mij zouden vertonen, dus mogelijkheid van vergelijken. Kennis van en belangstelling voor hun gebruiken en verleden. Men zorge er voor niet te schriel te zijn in het betalen, maar vooral ook niet onnodig goedgeefs.
Zo worden - ik wist het van ouds - gidsen weldra vertrouwelijk. Voor zij over politiek - netelig onderwerp tegenover vreemden! - gaan spreken, komen zij op hun eigen aangelegenheden. Een goed voorbeeld was mijn gids te Gabès, in het Zuiden. ‘Hoeveel kinderen hebt gij?’, peilde ik. ‘Vele’, was het antwoord, en dan ‘negen’, ter nadere bepaling. En, na wat nadenken, bedeesd: ‘Maar ik heb twee vrouwen’. Na enig onverschillig gepraat komt het los: ‘Twee vrouwen is geen doen meer. Ik raad het ieder af, vooral ook mijn zoons. Het is niet meer te betalen’. Hij vertelt mij hoe dure woning daarvoor nodig is. En dan critisch, maar berustend: ‘Tegenwoordig gaan de meisjes ook naar school!’ Toch is hij in eigen ogen een modern man. ‘Mijn vrouwen zijn zo conservatief. Ik heb ze al herhaaldelijk 's avonds willen mee uitnemen, naar een cinema. Maar zij beschouwen dat als ongepast. “Hoe zouden de buren praten!” Maar de buren gaan zelf ook, werp ik tegen. “Dat moeten zij weten” krijg ik dan ten antwoord’.
En hij vertelt verder: ‘Mijn vrouwen leven in de zusterlijke harmonie. Maar zij sterken elkaar ook in ouderwetsheid. Wij eten nog altijd gescheiden, de zoons met mij, de meisjes met haar moeders. Het is zo onpractisch. Maar, wat het ergste is: men moet zich dood werken om dat alles te betalen’.
‘Ik dacht dat de polygamie er uit was’, merk ik op. ‘Ja, ten Noorden van Sfax. Maar naar het Zuiden bestaat zij nog. Gij kunt er drie vrouwen aantreffen’.
Zo komen wij langzamerhand toch op de politiek. En ik krijg, waarom het
| |
| |
mij te doen was, een uitnodiging om 's avonds in zijn Moors café met hem, als zijn gast, een glas munt-thee te drinken.
Dit leidt steeds tot interessante gesprekken. De Fransman blijkt een nuttige vreemdeling. Men zegt dat niet zo, want men spreekt tot een vreemdeling. Voelbaar echter is toch de diepe tegenstelling mohammedaan: ongelovige overheerser. Dat men goed verdient onder Frans gezag werpt wel heel wat gewicht in de schaal. Men weet echter terdege wat er ontbreekt. Maar men denkt niet langs politieke lijnen, gelijk de rijken en geleerden in de stad, in hun nationalisme. ‘Wij zouden heel goed met de Fransen overweg kunnen, als er maar de Joden niet waren. De Fransman trekt de Joden voor, en dat is voor ons zijn grote fout’.
Nu zijn wij dan op het onderwerp: de Joden. De samenleving tussen mohammedanen en joden in Noord-Afrika, nooit bijster goed, is onder Franse heerschappij heel slecht geworden. De Joden hebben zich van vele banden bevrijd, snel ontplooid. Zij zijn Franse burgers geworden en leven zoveel mogelijk gelijk Fransen. Zodra de kansen ontstonden, kwamen zij snel tot welvaart. De Berber of Arabier in het Algerijnse, voorzover hij geen gezeten boer was, heeft zich van de mogelijkheden, die de Fransen boden, afgewend. De Jood echter werd, van Arabisch sprekend, tweetalig, het Frans werd veelal zelfs zijn hoofdtaal. De bevolking, financieel zorgeloos, kwam bij hem in het krijt. Dit baarde alles vijandschap.
De strijd in Palestina heeft die nog aangeblazen. De roepstem van de Arabieren vond veel weerklank. Fel leefde de kleine man in het Tunesische met hen mede. Vrijwilligers zijn uitgetogen om te strijden in Palestina aan de zijde van hun broeders. Deze vrijwilligers waren een mohammedaans evenbeeld van de christelijke kruisvaarders. Ook in dit opzicht dat zij, op weg oostwaarts, in Tripoli in het voorbijgaan een pogrom tegen de Joden aanrichtten. Dat ging er daar goed in. In November 1945 reeds was er, alleronverwachts en onder nog steeds niet goed opgehelderde aanstichting, een progrom te Tripoli gehouden, waarbij 150 Joden vermoord waren en het ghetto voor een groot gedeelte in as was gelegd. Daarom verlaten nu de Joden, tot op een kleine, zeer welvarende rest na, het ongastvrij geworden land.
De Tunesiërs dan hadden, op hun heilige tocht, daar het hunne toe bijgedragen. Maar diep teleurgesteld en ontmoedigd waren zij uit Palestina teruggekeerd, na de nederlaag.
Dit echter had, naar mij bleek, geen uitwerking op de algemene stemming van de kleine man. Zijn haat was zo fel als te voren. Een gewetenloze Arabische agitatie porde dit gevoel nog aan. ‘Stel u eens voor, de Joden hebben nu de brutaliteit gehad de tweede moskee in heiligheid van Mekka op te eisen!’, zo kreeg ik te horen. Waarom zouden zij daaraan twijfelen als het verteld wordt? ‘Maar het komt alles terecht. Weldra zal de oorlog in Palestina worden hervat. Laat niemand geloven dat de Arabieren het bij de tegenwoordige toestand kunnen laten’.
| |
| |
Haat tegen de Joden was het overheersende gevoel. Ik ontmoette die ook op het eiland Djerba. Weer hielden mijn gids en zijn café-vrienden hun mening niet voor zich. ‘Gij houdt niet van de Joden? merkte ik schertsend op. ‘Hoe zou de muis van de kat houden?’ - ‘Gij hebt het toch nog zo slecht niet’. ‘Maar de rijkste onder ons is armer dan de armste onder de Joden’.
Er was op Djerba wellicht iets van waar. Maar met al dat leefde mijn gids van de Joden. Want op het eiland is een grote joodse kolonie, in een groot en een klein dorp bijeen, die daar al sedert onheugelijke tijden moet bestaan. De Joden zelf zeggen dat zij, na de verwoesting van Jeruzalem, naar Djerba gevlucht zijn. De gidsen leggen er nog een 400 jaar op. Het verband met de verwoesting van Jeruzalem leek mij apokrief. Want ik trof weer een van die Noord-Afrikaanse joodse gemeenschappen, die met bijzondere zuiverheid het Berbertype bewaard hebben. De knappe, olijke gezichten van de jonge vrouwen waren het evenbeeld van de aantrekkelijke, ongesluierde vrouwengezichten, die ik onder Kabylen en Bedoeïnen zo vaak bewonderd had. De gids wees mij rond in de heilige synagoge, die, geheel naar inheemse trant, jaarlijks vele pelgrims uit heel Noord-Afrika trekt, pelgrims die ook weer in inheemse trant worden gehuisvest. 2000 jaar was de synagoge oud, zo verzekerde mijn gids. Dit was zeker een heel grote vergissing. Er was weinig erg-ouds aan de synagoge. Op de Atlantische kust van Afrika, ten Zuiden van de Hoge Atlas, had ik veel oorspronkelijker synagoges gezien.
Al had mijn gids ook geen ander bestaan in zijn vak dan het rondleiden onder de Joden, toch was er niet de minste verstandhouding tussen hen. Ik zag zelfs geen teken van herkenning. Ik kon hem er niet toe krijgen hun inlichtingen te vragen, ook al is Arabisch hun beider taal. Hij vond het vreemd dat ik voor de mensen in het joodse dorp meer belangstelling had dan voor hun z.g. oeroude synagoge, die nu eenmaal zijn toeristennummer was.
Tegen andersdenkenden had mijn gids overigens geen bezwaren. Met veel waardering sprak hij van de ketters op het eiland, de Idabieten of Wahbieten, die door rechtgelovigen als hij niet als mohammedanen worden beschouwd. ‘Zij zijn de protestanten en wij de katholieken’, zo legde hij uit. Hun godsdienstige gebruiken, hoezeer ook met de zijne verwant, besprak hij met geringschatting. Maar verder waren zij geschikte lieden, zo vertelde hij. Zij mogen dan goede kooplieden zijn, met hun geloofsgenoten in de Mzab de beste onder de Noord-Afrikaanse islamieten, hun welvaart was toch blijkbaar niet groot genoeg om hem en zijn vrienden de ogen uit te steken.
Eens was het hem beter gegaan dan nu, zo vertelde hij nog. Het waren de Engelsen, die schuld hadden aan zijn verarming. ‘Zij zijn geen mensen. Ik dreef smokkelhandel over en weer op Tripolitanië met 3 kamelen. Dat ging goed zolang de Italianen de grens bewaakten. Ik kocht telkens wat kippen en aan iedere post gaf ik een hoen af. Dan had ik verder geen last meer. Maar ik heb die handel moeten staken, toen de Engelsen baas werden. Zij nemen niets aan. Alle menselijkheid is hun vreemd’.
| |
| |
Ondankbaarheid tegenover de bevrijders?
Over de bevrijding hebben de Tunesische kustbewoners hun eigen mening. De Duitsers die hun streek hadden bezet, hadden zich uiterst correct gedragen. Die lof hoorde ik algemeen. Zelfs tegenover de Joden zouden de troepen van Rommel in de regel een behoorlijke houding hebben aangenomen. Maar toen waren de bevrijders gekomen. ‘Onze vrienden’ zegt men, van hen sprekende, met bittere ironie. Want om de Duitsers uit te drijven hadden zij de steden gebombardeerd. Sousse, Sfax, Gabès zij hebben alle zeer geleden; bovenal Gabès. Zo waren de Duitsers de meest populaire van alle oorlogvoerenden geworden. Men sprak daarover echter met zekere voorzichtigheid.
Reeds in Tunis had ik van een conflict gehoord, dat daarna zelfs zou leiden tot een terugroeping van de Resident-Generaal. De Fransen hadden in 1943 de Bey afgezet, omdat hij de Duitsers gunsten toegestaan had, die hij de geallieerden had geweigerd. Zijn voorliefde was onmiskenbaar geweest. Een bloedverwant was zijn opvolger geworden. In Tunis is niet de oudste zoon maar het oudste lid van de dynastie de opvolger van de Bey. Deze nieuwe Bey had geen last meer bezorgd aan de westelijke geallieerden, zolang er gevaar was geweest voor zijn positie.
Na de ‘bevrijding’ was hij eerst onpopulair geweest, in het bijzonder onder de nationalisten, om zijn volgzaamheid. Weldra echter belette niets hem meer de zijnen te verzoenen. Toen ging hij zijn sympathie voor de nationalisten demonstreren. Dezen waren nu reeds lang met hem tevreden.
Kort vóór mijn aankomst in Tunis had hij een rede gehouden van zo straf nationalistische strekking, dat Parijs er ontzet van was. De Resident-Generaal, verantwoordelijk voor alle openbare uitingen van de Bey en zelf overrompeld door de stoutigheid, werd naar Parijs geroepen voor opheldering. En hij kwam niet meer terug.
De Bey zal voorlopig wel zijn mond moeten houden en streng op de vingers worden gezien. Maar voor de rest van zijn leven schijnt zijn positie bij zijn onderdanen nu verzekerd.
Frankrijk laat niet met zich spotten in Noord-Afrika. Het spant de boog heel strak, al is ook de opvolger van de teruggeroepen President met concessies teruggekomen.
M. VAN BLANKENSTEIN
|
|