leven van flesjes te tekenen. Er is bij hem - niettegenstaande hij zee-panorama's schilderde - toch gebrek aan een geestelijke en emotieve brede horizont, aan een hinterland der gedachte, aan wijder resonnanties dan die uit kinkhorens, aan een hoger ethiek... De poppenwinkel symbool? Kom, kom. De averechtse profeten, de valse doktoren, de maskarade der beschaving? Die heeft hij maar half getroffen, want ze vonden het plezant. De zee? Die heeft hij, tussen Artan en Permeke, minder écht dan de ene en minder groots dan de tweede behandeld. Het Licht dan, met hoofdletter. Mooi thema voor de letterkundigen! Ensor meent dat hij niet beïnvloed is geweest. Turner voor zijn licht en zijn palet, Doré voor zijn tekenwerk, de Epinal-prent, het porselein-dekor, en zelfs later de foorschilderijen. Maar nu vragen wij: wat, zonder de cosmische vizioennaire kracht van Turner, zonder de gezondheid van Doré, zonder de methode van de Epinalprent, noch de echte gruwzaamheid van de foor-artist? Ensor heeft alles beleden ‘en chambre close’, en dan, geridderd en gekruist, tot nummer één uitgeroepen van onze nationale schildersschool, gehuldigd door hen die hij in 't ootje nam - ironie van het lot - en desniettegenstaande nóg ontevreden, op den duur een curiosum geworden, mocht Ensor terugblikken op zijn strijd tegen de windmolens, zonder ze te hebben omver gekregen, en op zijn loutere kritiek, zonder iets in de plaats te hebben gesteld.
***
Na deze restrictieve beschouwingen blijft James Ensor, met de breed gerekend tien meesterwerken die hij schiep, een figuur die op een derde plaats voor de negentiende, en op een vijfde of zesde plaats voor de twintigste eeuw in Vlaanderen, recht heeft. Het is dus van gewicht dat onze kunstgeschiedenis, terwijl het nog tijd is, al de nodige en nuttige documenten bijeenbrenge tot de staving van hogere conclusies. En hoewel reeds een aanzienlijke literatuur over Ensor bestaat, is nog niets naar voren gebracht, dat historiografisch zo gedegen is als wat André de Ridder nu, in de Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, heeft neergelegd, onder titel: James Ensor herdacht.
In zeer onderhoudende trant - die gezegende onderhoudende trant van de vorige eeuw, toen men zijn tijd nam om iets te zeggen, en het zo smakelijk mogelijk deed - is dit betoog een hoeksteen voor het begrip van Ensor's inspiratiebronnen, een huwelijk tussen rationele methode en traditionele presentatie. Fijn gedrukt, met documenten van Ensor's masker en handen, kortom overzichtelijk materiaal dat chronologisch en geografisch (binnen-Oostende) gerangschikt, oneindig méér zegt dan lijvige ‘propos d'esthète’.
André de Ridder is onze beste historiograaf voor de moderne periode, en op zijn bijdrage kan de vuurtoren gegrondvest worden die Oostende-Kustkoningin als kunstkoningin zou verlichten, in aansluiting met Ensor's spreuk: ‘Door het licht geadeld’... (En dit bloempje mag dobberen op de woelige zee der consecra-