| |
| |
| |
Avant-gardepoëzie
VAN zolang ik het literair leven te onzent volg, heb ik op regelmatige tijdsafstanden van elkaar de zeer vaderlijke noodkreet horen weerklinken: waar blijven de jongeren? Het verbazendste van het geval echter is dat deze manende stemmen niet zonder een glimp van reden weerklonken. De ‘vermaners’ echter waren zich van deze reden evenmin klaar bewust als de ‘vermaanden’, zoals men uit het volgende zal kunnen opmaken.
Een paar afzonderlijke jongerenverschijningen, of zou men mij van overdrijving beschuldigen indien ik zei: jongerenopenbaringen? niet te na gesproken, kan men wel moeilijk loochenen, dat sedert de generatie van ‘Ruimte’ of ‘'t Fonteintje’ in dit vreedzame lijnvissersland geen enkele stroming van belang meer is opgekomen, om van springvloeden of nachteveningstormen maar bescheiden te zwijgen. Geen beweging van doorslaggevend gewicht voor de ontwikkeling onzer lieve vaderlandse dichtkunst. De lijn Van Ostaijen, alhoewel onrechtstreeks en onbewust vruchtbaar, liep toch vast in onverschilligheid. Talrijke uitingen van verbale bewondering voor een dode lieten daarover geen twijfel bestaan. De lijn Wies Moens vervluchtigde dank zij de stevige realistisch-humoristische eigenschappen, die we dan goddank, toch nog blijken niet geheel te hebben kwijtgespeeld. Het Fonteintje was niet dynamisch genoeg, en wou dat ook niet zijn, om de rol van gist onzer letteren op zich te nemen. Jongeren kwamen er, daar zorgden onze moeders en onze scholen voor, en allen deden hun best en sommigen bereikten heel wat, maar allen baatten in de grond nog eens het terrein uit dat door de voorgangers al ongeveer geheel werd uitgebaat, elk een beetje op eigen houtje, elk zowat op goed valle 't uit, voor zichzelf een gemoedelijk hutje bouwend, zodat een panorama van het geheel der poëtische productie een nogal hybridisch karakter ging vertonen, en dit overal bijna even vlak, even tam, even braaf: geen watervallen, geen onstuimige bergrivieren, geen brede stromen, maar gemoedelijke, idyllische en meestal knus-weemoedige binnenvaart-kanalen. Van de Woestijne was de laatste bergtop geweest: daarna, weer hopeloos, de hopeloze vlakte.
Na de tweede wereldoorlog kwam daarin geen verandering. Men kan werkelijk de vraag stellen of het een doem is van onze aard het picturaal-provincialistische niet te kunnen ontstijgen, waar wij nochtans een enige geografische plaats bezetten op het trefpunt van internationale stromingen en vooral daar we in een tijd leven, waarin de geestelijke grenzen meer en meer worden opgeheven. Wij plegen met medelijden neer te buigen over de Nederlandse Romantiekers bv., omdat ze jaren en jaren ten achter waren, en, behalve Multatuli, dan nog maar epigonen bleken te zijn. Maar nog altijd verwijt de pot de ketel dat hij zwart is. Wie zou durven beweren, dat wij op dit ogenblik alleen maar gelijke tred houden met de moderne Europese poëzie? De meesten onder ons kennen ze niet eens, en wanneer ze bv. toch kennis maken met een René Char,
| |
| |
een Henri Michaux (die, tussen haakjes gezegd, van Namen is), een Pierre-Jean Jouve, een Francis Ponge, een T.S. Eliot, een Edith Sitwell of een Dylan Thomas, dan weten ze er geen raad mee en denken er liefst niet verder aan. De geschiedenis zal weer herhaald worden: binnen een kwarteeuw, wanneer het roer reeds op een andere kaap zal staan, zal hun invloed in onze verzen nawerken en onze studenten der XXIe eeuw zullen in hun leerboeken leren, dat de Vlamingen weer eens te laat kwamen, en ze zullen, evenals wij, niet begrijpen hoe zoiets mogelijk was.
Ik sprak enkel van gelijke tred houden. Iets anders zweeft me voor de geest, dat natuurlijk het ideaal zou zijn, maar waarmee ik nauwelijks riskeer het geruste Vlaamse gemoed op te schrikken: zelf de leiding in handen te nemen, zelf aan de spits of aan een der spitsen van de vooruitgang te staan. Of nog, en het schijnt me soms dat onze geografische ligging ons eerst en vooral daartoe kan voorbestemmen: de synthese te bouwen van al deze verschillende stromingen, de koepel te zetten op de kathedraal. Velen zullen bij zulke woorden medelijdend schokschouderen. Mochten ze zich daarna ook schamen over hun scepticisme tegenover zichzelf en over hun kleinmoedigheid.
En nochtans: deze kleinmoedigheid, dit gebrek aan geloof en aan durf moeten we afleggen, indien we ons uit de ban van het kleine, enge, provincialistische willen bevrijden. Het beste middel om hiermee een aanvang te maken lijkt me gelegen in een confrontatie tussen ons diepste kunstenaarsgeweten en hetgeen met een lelijke tautologie avant-gardekunst wordt genoemd.
Tautologie, zeg ik, want de vanzelfsprekendheid, de noodzakelijkheid voor kunst om vooruitstrevend te zijn is een waarheid als een koe. Niet alleen in de kunst, in alle aspecten van het leven stellen we hetzelfde vast. Sedert de mens zich verwijderde van het dier, is het nooit de brave volgeling, de kuddemens geweest die een rol heeft gespeeld, maar wel de rusteloze, de zoeker, de ontevredene met de heersende toestand. Deze strevende, scheppende mens heeft het mensdom vooruitgestuwd. Zonder hem slingerden we nu nog wellicht van boom tot boom aan de randen van het oerwoud. Ook de kunstenaar is zulk een mens, die zijn persoonlijkheid wil doen gelden. Welnu, een rasmens handelt niet zoals de anderen. Hij wil zelf en op zijn eigen manier iets doen, want hij wil de kans niet lopen meer de anderen uit te drukken dan zichzelf. Daarbij, wat men eens heeft zien doen, kan men naleren. Een scheppende verdienste is hier niet aan verbonden. Daarom is elke generatie ontevreden over de vorige en stribbelt ze tegen als deze haar tonen wil hoe ze moet lopen. Vandaar ook in de kunst een voortdurende evolutie. Vernieuwing is een organisch gevolg uit onze natuur. Het is zo vanzelfsprekend dat het bedenkelijk zou worden aan te dringen. Men ziet dus: kunst, die echt is, die overeenstemt met het wezen van de mens, is bij bepaling in essentie vooruitstrevend. Zogezegde kunst, die dat niet is, bewijst dat de persoonlijkheid van haar maker niet uit het zuiverste staal is gegoten. Een kunstenaarsgemeenschap, waarin geen fractie deze avant- | |
| |
garderol vervult, is als een parlement zonder extremistische vleugel: tot verstarring, narcisme, geestelijke luiheid gedoemd. In de kunst gaat het als in het leven zelf: onafgebroken ontwikkeling, en stilstand betekent achteruitgang. Binnen deze ontwikkeling gaan voor de enkeling een hele gamma mogelijkheden open, zowel van vorm als van inhoud: eigenlijk pionierswerk, versteviging der voorposten, ontginning en uitbating van het veroverd
gebied, ontdekking van kleine bijgebieden enz.: werk voor iedere gading, vreugde voor elke schakering, begaafdheid.
Dit alles is zo elementair dat ik me moeilijk kan voorstellen, dat iemand het in beginsel zou betwisten.. De betwistigen zullen veelmeer oprijzen waar het om de toepassing gaat. En glibberig, vol wolfijzers en schietgeweren is dit terrein genoeg.
Velen zullen vooral de intrensieke waarde van zulke kunst ontkennen. Of ze zullen tenminste beweren dat deze waarde bij pionierswerk, bij experimentaties dus, per se geringer moet zijn. Men kan inderdaad de historische waarde van de waarde ‘sub specie aeternitatis’ onderscheiden. Er zijn inderdaad, zoals in elke oorlog, opgeofferde troepen. De zoeker vergist zich gemakkelijker dan degene die geëffende banen bewandelt. Die vergissingen nochtans zijn nuttig. De uitersten waar Van Ostaijen in verviel, leren ons niet alleen hoe we het niet moeten doen en besparen ons aldus veel tijdverlies, maar in en door die uitersten zelf heeft hij nog onze gevoeligheid verscherpt en gezuiverd. Het surrealisme, hoewel veel te ver doorgedreven, heeft voor ons allen onvermoede vergezichten en diepten geopend, en niemand, die na het surrealisme aan het woord komt, zal nog schrijven zoals vroeger, zelfs niet in de Vlaamse poëzie, hoe weinig ze zich overigens door het surrealisme aangetrokken voelt. Wat trouwens die intrensieke waarde betreft: daar kan alleen de toekomst over oordelen. Alles wat op dit ogenblik als klassiek geldt, heeft eens gewaagd geklonken. En wat die opgeofferde troepen betreft: er zijn ook geniale pioniers geweest: een Giotto, een Rimbaud. Een der allereerste voortrekkers der huidige letterkunde: Lautréamont, ging in zijn tijd onopgemerkt voorbij. Rembrandt stierf vergeten: Van de Helst was in de ogen der tijdgenoten de kunstenaar der toekomst. Men weze dus zeer voorzichtig met voorbarige oordeelvellingen. Doch degene, die aldus de intrensieke waarde tegen de historische uitspeelt, verraadt misschien een veel ergere onwetendheid. Hij doet denken aan een probabiliteitsberekenaar, aan een compromissensluiter, aan iemand die geen risico durft nemen, in de uiterste gevallen aan een sjacheraar, die een altijd-winst-methode toepast. Dit kan in handelszaken de beste methode zijn, maar ik vrees dat zulk pseudo-kunstenaar in de grond
onwetend is over de aard van de waar, die hij als experimentatiemateriaal voor zijn speculaties gebruikt. Want in de kunst komt het er in de eerste plaats niet op aan te weten hoe men aan winst zal geraken, het komt er in de eerste plaats op aan tot de laatste gevolgtrekkingen oprecht en echt te zijn. Indien dat meebrengt, om een uiterst geval te nemen, dat ik dingen schrijf, die voor andere mensen onbegrijpelijk
| |
| |
zijn, wel dan IS dat zo. Alleen de toekomst zal zeggen of mijn manier de goede was. Doch hierover heb ik me niet te bekommeren. Want anders kom ik op een of andere manier tot het compromis, moet ik schipperen, aan probaliteitsberekening doen, zoals ik zei, en dan is het ZEKER dat mijn werk halfslachtig, verminkt zal zijn. Verminking die vanzelfsprekend vele gradaties kan aannemen. Ieder kan en moet alleen geven wat werkelijk in hem is. Indien de toekomst dat verwerpt: tant pis. Dat risico is er altijd. Doch er proberen aan te ontsnappen door verzoenings- of andere pogingen is zonder uitzondering een verkeerde berekening. Alleen wie graag zichzelf verliest heeft kans zichzelf te winnen. Slechts diegene, voor wie het wikkend en wegend samenstellen de organische uitdrukking is zijner persoonlijkheid, kan het ongestraft doen. Ook deze mogelijkheid bestaat. Doch men passe goed op dat ze geen al te gemakkelijk alibi levere voor de kunstminnende dilettant. Nu, ieder moet dat met zichzelf uitmaken. Maar de kunst foppen bestaat niet. Men fopt in deze alleen zichzelf.
Het zijn ook niet altijd diegenen, die hun vooruitstrevendheid van de daken verkondigen, die de echte avant-gardekunstenaars zijn. Vooral met de hardste schreeuwers moet men, zoals overal elders, voorzichtig zijn. Ook wil ik hier niet zozeer spreken van de overal en in alle tijden meelopende kwakzalvers, die van elke verwarring gebruik maken om de mensen appellen voor citroenen te verkopen - met hen maakt de tijd doorgaans korte metten - maar ik bedoel integendeel een aantal kunstenaars, die zich te goeder trouw vergissen - wat is menselijker? - diegenen, die oprecht, zoals hoger geschetst, hun kans gaan, en wier werk door de toekomst niet zal bekrachtigd worden. Wellicht zal het in zekere oren niet aanmoedigend klinken - en in andere juist wel - wat ik nu moet zeggen, maar ik moet het zeggen: de tijdgenoot is zeer zelden in staat uit de overvloed van elementen die te herkennen, die de toekomst zullen bepalen. Weinigen bezitten zulk divinatorisch speurvermogen. Over het verleden oordelen is gemakkelijk: de tijd heeft voor ons geschift. Over het heden oordelen is een waagspel. Dikwijls zijn het jongeren, die toekomstgebieden ontdekken: dat ligt zowat in de lijn. Doch dikwijls ontdekt eerst de rijpe kunstenaar nieuw gebied. En even dikwijls vergist de kunstenaar, jong of oud, zich over zijn eigen betekenis. Bij de nakomeling vindt hij weerklank om aspecten van zijn werk, die hijzelf bewust niet nastreefde. Het jongerentijdschrift ‘Tijd en Mens’, dat dan toch in Vlaanderen eindelijk de avant-gardekunst wil vertegenwoordigen, kan er daarom niet zeker van zijn dat het die wèl vertegenwoordigt. Eén troef: ernst en oprechtheid hebben ze, en delen ze met nog anderen. Morgen kan eerst aantonen of hun andere troeven de goede waren.
Historische beschouwingen zijn het, anderzijds, die me tot de overtuiging brengen, dat wij, op dit ogenblik, benevens bezinning over draagwijdte en betekenis van het begrip avant-garde, er goed zouden aan doen contact te zoeken met de buitenlandse stromingen, hun doelstellingen en verwezenlijkingen. Want hier ook leert de geschiedenis ons een nauwsluitende onderlinge afhan- | |
| |
kelijkheid en bevruchting. Wie zich binnen zijn grenzen afsluit, boert, vooral in onze tijd, onvermijdelijk achteruit. Een genie zou zich dit misschien kunnen veroorloven, doch juist het genie, gedreven door een feilloos instinct, zal er het sterkst op uit zijn om geen dergelijk contact, samen met de kansen die het biedt, te missen. Engeland en Frankrijk schijnen me op het gebied der poëzie op dit ogenblik vooraan te stappen. Het surrealisme en de hiermee gepaard gaande nieuwe mogelijkheden, opgedolven door psychanalyse, parapsychologie en aanverwante gebieden enerzijds, de steeds verder doorgedreven ontdekkingen die ons fysisch wereldbeeld totaal hebben gewijzigd anderzijds, hebben in deze landen geleid tot nieuwe en soms grootse pogingen tot synthese, waarvan het heerlijke beeld alle vooruitstrevenden thans voor de geest zweeft, en waarvoor ze, elk van zijn kant, de aangepaste nieuwe uitdrukkingsmiddelen trachten te ontdekken. Een levenshouding, voor het eerst weer volledig los van de romantische vlucht uit de werkelijkheid, die er naar streeft dit aardse leven tot in de verste schuilhoeken te doorgronden en te doorleven, en de fantastische totaliteit van dit leven met de even fantastische totaliteit van het ik te begrijpen, om het onuitputtelijk nu van dit bestaan naar alle richingen bewust uit te vieren. Om, zoals een Dylan Thomas het beproeft, terzelfdertijd, het ene door het andere, de cosmische en organische werkelijkheid van het ik uit te drukken, zijn niet alleen een grote kennis en intuïtie vereist, is niet alleen een vernieuwde techniek aangewezen, maar
moet de instelling van de mens tegenover de cosmos en zichzelf volledig heraangepast worden, moet de mens zichzelf opnieuw denken, is een grondige wedergeboorte van het individu noodzakelijk. De grote, veelvuldige krachtsinspanning van de hedendaagse mens om de stof te doorgronden, om de geheimen der werkelijkheid te doorpeilen, vindt aldus haar parallel in deze poëzie, die, in een oermenselijke opwelling van levens- en scheppingsvreugde, weer wil zijn: het openbarend aanraken van het wezen der dingen.
Ik wil niemand aanzetten, dit na te bootsen. Naar het recept van Van Ostaijen moet men zich natuurlijk niet afvragen: op welke wijze heeft Columbus Amerika ontdekt? doch: vermits Amerika door Columbus werd ontdekt, zal ik er ook wel geraken. Nog beter ware het, indien wij een fonkelnieuw zesde werelddeel ontdekten. Doch ik heb de indruk, dat we, eer we zulk wonder vinden, eerst weer bewust moeten worden van het feit, dat er in de wereld iets ontdekt kan worden, hetgeen niet in onze aard zou liggen, zoals sommigen beweren. Wat hier ook van zij, en met of zonder Brouwer-complex, we zijn dat sedert onheugelijke tijden blijkbaar vergeten. Men kan zich dan ook met reden afvragen of het niet al boter aan de galg zal zijn, maar intussen toch vurig blijven wensen, dat we eindelijk eens een aanvang zouden maken met echt, op peil staande scheppend werk, en dat ‘Vlaanderen, de Schone Slaapster’ werkelijk zou ontwaken.
Erik VAN RUYSBEEK
|
|