| |
| |
| |
Het vuur
‘WE zouden nu moeten een vuurtje stoken,’ zei Sabinus. Ze wreven in hun handen en August begon blij en hikkend te lachen. ‘Een vuurtje, ja.’ Hij stak zijn handen tussen zijn dijen en trappelde in de modder met zijn grote, zware klompen van wilgenhout. Het was koud, het had de vorige nacht een beetje gevroren en de heesters achter de schuur stonden wit berijpt. Waar de zon scheen, was de grond gedooid en modderig geworden. ‘Als we nu een vuurtje stookten, zouden we geen kou meer hebben,’ zei Sabinus. ‘Nee,’ antwoordde August. Hij begon met zijn vlakke hand over zijn kaalgeschoren hoofd te strijken en lachte geluidloos met een grote, zwarte mond. ‘Kan jij een vuurtje stoken?’ vroeg hij ongerust. ‘Ja, ja,’ zei Sabinus, ‘ik kan alles, ik kan alles.’ Zijn broer kon alles, daarover moest hij zich geen zorgen meer maken. Moeder borg de lucifers altijd goed weg in de keuken en stak de sleutel van de schapraai in de afgescheurde zak van haar kleed. Maar misschien had Sabinus toch ergens lucifers gevonden, in de zak van vader misschien bij zijn pijp, waaraan ze nu en dan gingen roken, in de varkensstal. ‘Heb jij lucifers?’ vroeg hij ongelovig. ‘Ja.’ Ze hoorden vader op zijn benagelde schoenen uit de keuken komen en ze trokken zich terug achter de gevel van de oude, planken schuur. Ze staken hun handen in de zakken van hun smerige, fluwelen broek en luisterden verschrikt. ‘Ze kunnen ons niet vinden,’ zei August. Hij duwde zijn vuile, dikke vingers in zijn mond en gichelde genoeglijk. Op de kam van de heuvel zagen ze de oude Ford van Stan Berg zigzaggend en knarsend over de kareelweg rijden. Ze maakten allerlei gekke, plezierige gebaren tegen elkaar en klapten met hun tong. ‘We zouden kunnen aardappelen braden in het vuur,’ zei Sabinus. ‘Ja, ja, aardappelen.’ Hij wist het, er lagen veel
aardappelen in het donker hok naast de varkensstal. Ze begonnen in de vuilnishoop achter de schuur naar oud papier te zoeken en stapelden het op in de hoek tegen de planken gevel. De planken waren vettig en groen van de regen en de rijp glinsterde er op als fijne, kristallen korrels. De oude Ford van Stan Berg reed toetend en knallend de helling af naar het huis toe. Ze namen hun spade op en begonnen haastig en wild te graven. Ze spuwden lang in hun handen, trappelden in de modder en groeven als razenden tussen de wit-berijpte appelaars. De oude Ford van Stan Berg stopte kriepend voor de inrijpoort van het huis en moeder riep: ‘Twee grote broden van twee pond.’ Stan Berg bracht de broden, klom weer in zijn wagen en reed sputterend en knallend de helling af naar het dorp. Ze stootten hun spade in de moddergrond en schraapten hun klompen af. ‘We zouden ook een beetje hout moeten hebben,’ zei Sabinus. ‘Ja.’ Ze keken overal rond, over de witte boomgaard, waarop de lage appelaars zonder bladeren stonden te glinsteren in de winteravond en achter het huis, op het strookje vuile grond vol bleke netels en verdroogd onkruid. Ze hielden hun handen voor hun mond en brachten allerlei
| |
| |
kriepende en jankende geluiden voort. De zon ging groot en roos op de kam van de heuvel staan in de groengrijze hemel. Het begon wat kouder te worden, een prikkelende wind begon de takjes van de appelaars heen en weer te slingeren. ‘Het zal nu gaan erg koud worden,’ zei Sabinus, ‘we moeten nu heel rap een goed vuur hebben.’ Hij begon weer ongerust te worden. ‘Als vader maar niet terugkomt.’ - ‘Hij komt niet terug, hij komt niet terug,’ antwoordde August, ‘ik weet het.’ Hij wist het, hij wist alles. Moeder kletterde met de emmers aan de pomp op het erf. De zon kroop achter de kam van de heuvel en het werd schemerig achter de schuur. Ze hadden nu al een beetje hout, een plank die ergens van de schuur gevallen was en een oude klomp, die op de hoop roestig ijzer lag te rotten. Ze klapten met de tong en verkneukelden zich en maakten vlugge, wrijvende gebaren over hun hoofd en hun dijen. De oude Ford van Stan Berg sputterde en knalde op de helling. August ademde op zijn vingers. Hij zocht een bosje droog gras en legde het op het papier tegen de wand. Ze braken de rottige plank in kleine stukken en legden het hout op het droge gras. ‘Zou het zo al branden?’ vroeg August achterdochtig. Ze wisten het niet, ze keken elkaar verschrikt en hulpeloos aan. Misschien was er veel meer nodig van alles om een goed vuur te hebben. Ze haalden nog wat droog gras en legden het op het hout. De oude Ford van Stan Berg kreunde en jankte onwillig op de andere helling. Ze wisten dat moeder soms petroleum in de kachel goot, wanneer de wind verkeerd was. August opende het poortje in de schuur en gluurde door een kier. Moeder stond met haar rode handen de emmers uit te drogen aan de pomp. Dan klotste ze op haar klompen naar de stal en een ogenblik later hoorde hij haar roepen tegen de dieren. Hij opende voorzichtig en stil de deur, deed zijn klompen uit en liep op zijn kousen naar de keuken. Als ze nu
maar niets vergeten had. Tussen de vele flessen op het schab vond hij de grote petroleumfles. Hij rook aan de fles, een hele tijd, grinnikte, drukte de fles tegen zich aan en liep op de koude stenen terug naar de schuur. Er kwam wat meer wind en het begon nu erg koud te worden. Het vuur moest nu heel vlug en goed gaan branden. Sabinus zat gehurkt voor het hoopje gras en streek een lucifer af, maar het vlammetje waaide onmiddellijk uit. De oude Ford van Stan Berg reed met zijn pinkelende, kleine lichten over de kam van de Oostelijke heuvel, vrolijk en luidruchtig snorrend. Hij werd lager, kromp in elkaar en zonk weg achter de korte lijn van het wegdek. ‘Hij is weg, hij is weg,’ zei Sabinus. Hij stak zijn handen tussen zijn dijen en keek even om de hoek. August begon met de petroleumfles in zijn armen in de modder te trappelen en te janken en te zabberen. Op de kareelweg verscheen Maria in haar dikke, wollen pull-over. Ze stapte wiegend en huppelend met haar borsten vliegensvlug over de weg voor het huis. Ze vergaten het vuur, keken haar een tijd ernstig en rusteloos na, loerend om de hoek en staken hun vingers in hun mond. De witte rijp begon als fijne bloemblaadjes van de appelaars te vallen. Dan was Maria verdwenen. In de stal riep moeder met haar verschrikte stem tegen de dieren. August streek
| |
| |
met zijn hand over zijn hoofd, rook aan de fles en goot de petroleum over het gras. Sabinus streek de lucifer af en hield hem tegen het papier. Het was goed. Het was goed. Het rode vlammetje rok zich uit, vloeide open op het papier, schoot als een slang tussen het droge gras en knetterde en wapperde in de wind. Sabinus kon alles. Het was goed. Ze hurkten naast het vuur, staken hun handen uit en wreven ze over elkaar. Ze staken weer hun handen uit en lachten en hikten, sprongen recht en begonnen zich overal met blijde, vlugge gebaren te krabben. ‘Ik kan alles,’ zei Sabinus, ‘ik kan ook aardappelen braden.’ Nu de aardappelen. Moeder zou nu dadelijk uit de stal gaan komen met haar emmers schuimende melk. Ze zou hen weeral binnen aan de kachel doen zitten, die daar zwart en stoffig stond te gloeien. Ze slopen op hun kousen naar het hok, stopten de aardappelen in hun zakken en gingen weer bij het vuur zitten. Het knetterde en raasde en walmde. De zwarte, stinkende rook bleef als een vuile mist tussen de lage, witte appelaars hangen. Ze voelden de hitte overal op hun handen en in hun gezicht. Ze gooiden de aardappelen in het vuur, keerden ze nu en dan om tot ze zwart en hard werden en haalden ze dan blazend en spuwend naar zich toe. Het begon stilaan donker te worden. Het vuur doofde niet uit, het doofde nog niet uit. Het brandde en knetterde vrolijk en wild en zoemend in de vallende avond. Het werd als een wild steigerend paard, dat op de stenen op de kareelweg trappelt, zodat de gensters overal rondspringen. Het werd nu te heet om de aardappelen uit het vuur te halen. ‘Nu brandt het goed,’ zei Sabinus. Hij stak zijn handen tussen zijn dijen, streek ze vlug over elkaar en deed zijn klompen uit. ‘We zouden nog meer hout moeten hebben,’ zei hij. Ze gingen op de grond zitten en staken hun grove, wollen sokken uit naar de vlammen. Ze bliezen en spuwden op de aardappelen, braken de zwarte korst er af en
begonnen te eten. In de stal hoorden ze moeder weer roepen tegen de dieren. Ze rammelden met hun kettingen, bonkten met hun horens tegen de schutting en loeiden soms. ‘We zouden nog meer hout moeten hebben,’ zei Sabinus weer. Ze keken overal rond, achter het huis tussen de heesters en langs de wand van de schuur, maar er waren geen planken meer. Ze waren radeloos. Ze streken met hun handen over hun kaalgeschoren hoofd en keken naar het vuur. De wind begon ijskoud in hun rug te blazen en het werd donker op de boomgaard. ‘Als we een vuur hebben, moeten we geen klompen meer hebben,’ zei August. ‘Nee.’ Hij had er nog niet aan gedacht. August wist alles, August wist alles, hij was zo verstandig. Als vader nu maar niet terugkwam. Ze legden hun klompen in het vuur en keken de kareelweg af. Boven de kam van de heuvel was nog een beetje groen licht, maar er was geen mens op de weg, ook vader niet. De vlammen tastten aan de klompen, keken in de donkere muil, sputterden en raasden en kleurden ze glimmend-zwart. Dan begonnen ze zich uit te rekken en klommen op een gekke manier hoger en hoger langs de wand tot ze bijna het dak bereikten. De witte rijp werd zwart en vuil en nat en vloeide in straaltjes van de vettige planken. In de stal hoorden ze de tierende stem van moeder. Het was goed dat
| |
| |
moeder daar last had met de dieren, dan zou ze niet komen. Het was goed, dan zou ze niet komen. Daarover moesten ze nu niet meer ongerust zijn. De rijp begon overal langs de gevel te smelten en zwart te worden. Bij het licht van de vlammen zagen ze de zwarte wolken rook als ontzaglijke gummiballen over het dak slieren. Beneden aan de bocht van de kareelweg ging het rode licht aan, het glansde zacht en wonderlijk in de avond. De trein reed luidruchtig en vrolijk sputterend aan de overweg voorbij. Hij gilde als een vrouw, wulps en hulpeloos en gleed met zijn staart van lichtpuntjes als een slang over de riggels tussen de beboste hellingen. ‘We zouden wat vlees moeten hebben met de aardappelen,’ zei Sabinus. Ja, ze wisten het, wat vlees, maar waar was er vlees? Soms kwam Benoni met zijn groot, rood gezicht zo eens in de voormiddag het erf op. Hij wierp zijn leren koker neer tegen de deur, haalde zijn lang flikkerend mes te voorschijn en dan nam vader altijd het laddertje van het varkenshok. Het varken schreeuwde dan altijd zo kwaad en angstig tot Benoni het omwierp en met het mes een snee maakte in de witte, dikke nek en dan plotseling vlug en zacht het mes daar heel diep instak. Het varken rochelde en schreeuwde en zuchtte en het bloed spoot als een waterstraal op de handen van Benoni. Het varken werd stil, Benoni en vader bonden het op het laddertje en sneden het in stukken en dan was er lange tijd vlees 's middags en 's avonds, alle dagen. Ze zouden het varken kunnen slachten om vlees te hebben. Het was een lang moeilijk werk misschien en dan, waar was er een mes en als het varken maar niet te erg begon te schreeuwen. Ze hoorden moeder weer roepen tegen de dieren in de stal. Het vuur brandde nu heel goed, daaraan moesten ze voorlopig niet denken. Het varken lag te zuchten en te snorken in het hok, soms schrok het even op als moeder weer riep tegen de dieren, het knorde en sliep dan weer blazend en zuchtend in. ‘Ik weet waar er een
mes is,’ zei Sabinus. ‘Ja, een mes.’ Ze begonnen geluidloos en blij te lachen. ‘Als moeder brood snijdt.’ - ‘Ja.’ Dat ze er niet vroeger aan gedacht hadden, maar het zou nog altijd een lang en moeilijk werk blijven. Op de weg liepen de twee grote, zwarte honden van Johannes-Johannes grommend en schurend met hun nagels voorbij. Het begon nu al erg donker te worden. Ze schoven voorzichtig de grendel weg en openden de deur. Het varken schrok even, zuchtte en sliep weer verder. Achter de schuur hoorden ze het vuur zacht en welluidend knetteren, de donkere wolken dreven vlug over het dak, rokken zich uit en verdwenen in de donkerte op het erf. Sabinus had het mes. Ze waren nu heel dicht bij moeder daar in de stal, ze zouden nu stil moeten zijn en vlug werken. Het varken maakte een bleke vlek tegen de muur in de hoek, het lag daar groot en lang en bleek tegen de muur in het donker hok. Ze zouden nu gaan vlees hebben. Sabinus maakte een kruisteken, Benoni maakte ook altijd een groot, wijd kruisteken tot op zijn buik met zijn dikke, rode hand. Ze keken elkaar een ogenblik ernstig en bewogen aan en knielden dan neer op het stro. ‘Eerst zo, een kleine snede,’ zei August. Hij wees met zijn vinger, zo. ‘Ja, ja.’ Hij wist het wel, hij wist alles. Ze wisten alles. Achter de schuur hoorden ze het
| |
| |
vuur nu luid en vrolijk knapperen. De vlammen gonsden en flapten tegen de planken en maakten overal een rozig licht op de dingen op het erf. Het was goed. ‘Ik heb het mes,’ zei August. ‘Ja.’ Hij voelde met zijn duim aan de snede en knikte. Ze lachten blij en zogen op hun vuile vingers en krabden zich op hun kaalgeschoren hoofden. Ze legden hun hand op de warme rug en Sabinus begon de kleine snede te maken in de nek. Het varken schrok, gromde, sprong op en duwde tegen het mes. Dan begon het afgrijselijk te schreeuwen en rond het hok te rennen. Godverdomme, godverdomme. Nu moest moeder het horen. Ze liepen op hun kousen over het erf naar binnen. Nu moest moeder het gehoord hebben. Ze gingen naast de kachel zitten en streken met hun handen rusteloos over de glimmende dingen. Sabinus had wat bloed op zijn hand. Hij kon ze in zijn zak steken, dan was het niet zichtbaar. Het varken liep nu op het erf te grienen en te grommen. Misschien hadden ze de deur laten openstaan, ze wisten het niet. Dan hoorden ze moeder op haar klompen. Tegen het venster stond de rozige klaarte van het vuur aanhoudend lichter en lichter te worden. Nu moest het heel goed branden. Moeder riep: ‘Sabinus,’ en dan bleef ze een ogenblik staan. Ze keken elkaar hevig verschrikt met grote donkere ogen aan en zagen radeloos door het raam over het erf. Moeder riep weer. Ze openden de trapdeur en klommen naar de zolder waar het nu al heel donker was. Tegen het kleine dakraam stond de gele schijn van het vuur te flikkeren en keek hen met zijn ovaal oog scheef en lelijk aan. Moeder riep weer buiten: ‘Sabinus, August, Sabinus.’ Ze riep nu heel luid en misschien kwaad. Ze gingen voor het raampje staan kijken. Daar stond moeder op het erf met haar vuurrode handen op haar schort overal rond te kijken, naar het vuur, naar de varkensstal, weer naar het vuur en overal rond en te roepen. Ze moesten nu heel stil zijn tot ze weer naar de stal ging.
‘Waar zijn jullie, Sabinus, August?’ Ze moesten nu heel stil zijn en niet antwoorden. De dieren in de stal begonnen weer te loeien en met hun horens tegen de schuttingen te bonken. Nu zou moeder misschien terug naar de stal gaan. Nee, ze ging niet terug naar de stal. Ze keek maar met grote ogen naar het vuur en riep voortdurend. Het werd nu een reusachtig vuur, een vrolijk, hinnikend, steigerend vuur dat op het dak van de schuur klom en op de nok heen en weer begon te lopen. Het liep een paar keren heen en weer op de nok van het dak, bleef dan staan en stak zijn lange, rode tong uit tegen August. Ze zagen het varken vlug en verschrikt gillend rond het erf rennen. Nu zou moeder misschien heel erg kwaad worden. Ze liep roepend over het erf naar de weg toe en dan was ze verdwenen. Het was koud op de zolder, de wind blies overal door de dakpannen en ze begonnen in hun handen te wrijven, staken ze tussen hun dijen, bliezen er op en trappelden op de planken vloer. ‘Ik heb Maria gezien,’ zei Sabinus. ‘Ik ook.’ - ‘Ja.’ Ze hadden Maria gezien, het was goed, alles was goed. Het vuur brandde en ze hadden aardappelen gehad en ze hadden Maria gezien. Ja, ja, het was goed. Als vader nu maar niet terugkwam. De dieren loeiden nu hartverscheurend in de stal, ze rukten aan hun kettingen en Berry, het paard, begon met zijn hoeven op
| |
| |
de stenen te stampen, regelmatig en dof. ‘Er zijn al twee vuren,’ zei August. ‘Twee, drie, vijf vuren zijn er al.’ - ‘Er zijn al heel veel vuren,’ antwoordde Sabinus. Ze wisten niet hoeveel, in elk geval heel veel waren er. De wind werd nu stilaan warm. ‘Heel veel vuren,’ zei Sabinus. ‘Ja.’ Ze zwegen weer en keken naar het vuur met grote, donkere ogen. Soms sprong een kleine, rode genster door de pannen, het was als een sterretje dat vlug en levendig in de duisternis verdwaalde en verdween tussen de hopen lege jutezakken achteraan op de zolder. Berry, het paard, hinnikte luid en lachend in de stal, het begon de hele tijd luid en dwaas te hinniken en stampte op de vloer. Moeder was weer op het erf, op haar klompen en ze riep weer. De wind streek heel warm en vol rook door de dakpannen en er kwamen nu de hele tijd een oneindig aantal rode sterretjes die zich overal tussen de jutezakken gingen nestelen en daar langzaam uitdoofden. Ze gingen op de zakken zitten en grepen naar de rode sterretjes en rolden zich over de planken vloer en verwarden zich in de zakken. De hele zolder was nu vol geel licht. ‘Als jij nu Maria was,’ zei August. ‘Nee, nee, jij?’ - ‘Nee.’ Ze verwarden zich in de zakken, trokken ze boven zich en hoorden heel in de verte de stem van moeder en het rammelen van de kettingen in de stal. ‘Wil jij niet Maria zijn?’ vroeg August. ‘Maria, ja.’ Het was goed, als Sabinus wou Maria zijn. Ze kropen heel diep onder de zakken en hielden zich stil. Overal rondom hen was de geur van de jute. Sabinus was nu Maria, het was goed. Ze keken door het gaatje bovenaan in de zakken en zagen het gele, dansende licht zich wonderlijk en vlug bewegen. Buiten begon er ergens iets veraf en zonderling te kraken. Hier zou hen niemand kunnen vinden, ook vader niet als hij moest terugkomen. Het loeien van de dieren drong zacht en
wezenloos door tot in het hokje van de zakken. Het was alsof er ergens heel veraf een groot aantal dieren in de winter op de sneeuw stonden te loeien. Het begon nu stilaan warmer te worden onder de zakken en de zolder was nu overal vol gele, dikke, geurige rook van stro en hars. Buiten riep er iemand, ze wisten niet wie. Het was vader niet, dat hoorden ze, maar er riep iemand. En dan opende hij de trapdeur en klom naar de zolder. Ze hielden zich stil. Het was misschien niets als ze zich heel stil hielden. Ze hoorden hun naam roepen. Ze knepen elkaar in de dijen, dat ze moesten stil zijn en niet antwoorden, het was misschien Johannes-Johannes maar, die zou dadelijk weggaan. Ze hadden zijn twee grote honden gezien en misschien kwam hij daar nu naar zoeken op de zolder en zou hij dadelijk weggaan. Ze hoorden weer roepen en dan weer het zonderling gekraak buiten. Dan liep de man de trap af. Het was goed. In de stal rukten de dieren aan hun kettingen en loeiden vervaarlijk. Berry, het paard galoppeerde over de keien op het erf en hinnikte luid en klapperend met zijn grote lippen van rubber. Ergens boven op de Oostelijke heuvel blaften de honden van Jan Huis kwaad en verschrikt. Het werd nu allemaal vreemd buiten en vol dwaas lawaai. Er waren nu al heel veel mensen daar en ze kletterden met de emmers en iemand begon als een razende aan de oude, knarsende pomp te rukken. ‘Waarom rukken ze zo aan de pomp?’
| |
| |
vroeg August. Sabinus wist het niet, het was nu allemaal zo zonderling en vol nutteloos lawaai. ‘Hier moeten we niet bang zijn.’ - ‘Nee.’ Daar onder de zakken moesten ze niet bang zijn, er kon hen niemand vinden. ‘Ben jij bang?’ vroeg Sabinus. ‘Nee.’ Ze moesten nooit bang zijn, ze wisten het nu voor later, onder de zakken. Het begon nu heel warm te worden op de zolder. Ze droogden hun zweet af aan de mouwen van hun jas. Het was niets, buiten moest het nu erg koud zijn, waar de mensen met hun emmers liepen en aan de pomp rukten. Boven het lawaai uit hoorden ze de stem van moeder nu en dan die luid en hees hun naam riep. Het werd nu heel erg met de rook, ze moesten voortdurend hoesten. Ze hielden de jute voor hun mond en ademden daar doorheen, zo was het beter. ‘Er is veel rook,’ zei August. ‘Ja.’ Ze trachtten niet te veel te hoesten. Op het erf stonden de dieren gek en wild te loeien en de pomp knarste niet meer. Ergens waar de schuur moest zijn, begon het nu aanhoudend en ontzettend te kraken. Het zou nu straks tijd zijn om te slapen. Misschien konden ze hier wel slapen, als alles buiten zo vreemd en vol lawaai bleef, tot vader kwam om al die mensen uit het huis op de straat te gooien. Ja, ja. Als vader nu maar vlug kwam. Ondertussen konden ze misschien wat slapen. ‘Doe je ogen nu eens dicht,’ zei Sabinus, ‘zijn nu je ogen dicht?’ - ‘Ja.’ Goed. ‘Zijn jouw ogen ook dicht?’ - ‘Ja.’ - ‘Ik heb Maria gezien,’ zei Sabinus. ‘Maria, Maria.’ Ze hielden hun ogen goed dicht, het was warm, ze dachten aan Maria, hoe ze altijd zo recht en huppelend met haar borsten over de kareelweg liep. Ja, de hele tijd, tussen al het nutteloos lawaai op het erf liep Maria zo in haar pull-over over de kareelweg. Het werd nu heel, heel warm onder de zakken. Daar was Maria. Ze klom door het dakraam, ze
was als een grote, roze vlam, die door het dakraam klom en vliegensvlug over de zolder begon te rennen. Dan ging zij ergens neerzitten, op een hoop zakken, niet ver van hen. Ze wiegde haar groot, schoon lichaam in haar roze pull-over heen en weer en keek hen met haar stralende ogen aan. Ze was als een warme, grote, roze vlam, die het hele huis vol schitterend, rozig licht zette.
M. D'HAESE
|
|