dingen lag voor hen in de ‘geest’ zelf, en de logische deductie zou daaruit de natuurverklaring verschaffen.
Deze geesteshouding sluit volkomen aan bij de deductieve logica van degenen die ‘vinden’ vóór ze ‘zoeken’. Plato is daarom een grote steun geweest voor de middeleeuwse houding tegenover de raadselen der natuur.
In dat stelsel van deductief onderzoek moest de klassieke wiskunde tot grote bloei komen. Het verwondert ons dan ook niet dat Plato de kennis van de meetkunde als primordiale voorwaarde stelt bij het binnentreden in zijn Akademie. Voor hem is de meetkunde immers de deductieve wijsheid bij uitstek, zij vormt de enige en onmisbare weg tot de wijsbegeerte.
Plato heeft de betekenis van de klassieke meetkunde zeer juist ingezien. De negentiende eeuw stelde zijn zienswijze glansrijk in het gelijk. Deze meetkunde komt ons thans voor als een logische constructie, onafhankelijk van de werkelijkheid in haar deductieve gang, uitsluitend steunend op willekeurig te aanvaarden beginwaarheden. Zij is in zekere zin, zegt Prof. Janssens, een ‘geloof’ dat wegens zijn intuïtieve grondslag, ook zijn secten bezit ‘en zijn particuliere kerken, al volgens de profeet Euclides, Lobatsjevskiej of anders heet’ en ‘dat zijn openbaring heeft in zijn axioma's en zijn postulaten’.
We vinden de verering voor de wiskunde als supreme geesteswetenschap bij alle religieus gestemde onderzoekers, die de formule als hoogste uitdrukking van de Goddelijke wijsheid voorstellen. Typisch daarvoor is het slot van de rede onlangs uitgesproken door Prof. Mullender bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam:
‘Een Christen, die de wiskunde beoefent, zal niet achterblijven in het prijzen van haar schoonheid. Zijn bewondering is niet slechts de bewondering van de mens voor het vermogen van het menselijk verstand of voor de harmonie in de natuur, maar hij herkent in dit alles de hand van zijn Schepper. Zijn bewondering is uiteindelijk die van een kind voor de grootheid van zijn hemelse Vader.
Voor hem spreekt dan ook, bij de beoefening van de wiskunde, niet zo sterk het onderscheid tussen nut en genieting. Want, wat is bij hem nuttig? Alleen het dienen van God. Die hij liefheeft. Maar dat is ook het enige wat ware bevrediging schenkt.
In dit licht bezien krijgen de woorden van hen die de wiskunde prijzen om haar schoonheid een diepere zin’.
Religieus gevoel leidt evenwel niet uitsluitend tot deductief denken. Vele Angelsaksische practici-feitenonderzoekers zijn gelovige mensen. Zij bezitten niet dat statische godsbegrip, vasthangend aan dogma's met verwaarlozing of miskenning van de werkelijkheid. Het is duidelijk dat aldus het protestantisme meer kans geeft aan de proefondervindelijke wetenschappen. Janssens citeert Pelseneer, die constateert, dat protestantse bijdragen tot de waarnemingswetenschappen veel voorkomen en dat de katholieken een voor-