De Vlaamse Gids. Jaargang 35
(1951)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Adalbert von Bornstedts ‘Deutsche-Bruesseler-Zeitung’ van 1847Ga naar voetnoot+HET is voldoende bekend dat Brussel van 1840 tot 1880 tal van vreemde schrijvers en kunstenaars heeft geherbergd. Ch. en Em. Brontë komen er van 1842 tot 44 hun opleiding in het Frans en het Duits zoeken (we denken dadelijk aan Villette, Labassecour en Boue-Marine...); in 1851 zal V. Hugo er als banneling een eerste, in de jaren 60 een tweede maal verblijven en er dan o.m. de verbitterde en ongelukkige Ch. Baudelaire vaak te gast hebben. 1858 wordt de Havelaar er geschreven, van 1871 tot 77 slijt Rodin er jaren van armoede maar ook van hard en strak werk (‘seine beste Zeit’ volgens Rilke). Niet minder bekend is, dat de jongste Belgische staat al spoedig na 1830 een van de belangrijkste verzamelpunten werd voor de politieke emigranten van de meest verscheiden herkomst. Brussel werd aldus een veilige maar tevens streng bewaakte toevlucht voor honderden Russen, Polen, Fransen, Duitsers...; dit wegens de toenmaals ongewone breedheid van de Belgische grondwet.Ga naar eindnoot(1) In deze groep nu waren de Duitsers begrijpelijkerwijs het talrijkst; onder hen komen enkele namen voor met een goede klank in de literatuur, met de luidste evenwel in de politiek: Freiligrath vertoeft er in 1845, Ign. Kuranda, G. Herwegh, G. Weerth, deze laatsten meer occasioneel; daarnaast de vele ‘radikalen’, wier naam geheel in vergetelheid zou geraakt zijn, indien hij niet voortleefde in de schaduw van de sterkste persoonlijkheden: Karl Marx en Friedrich Engels. Van Januari 1845 tot einde Februari 1848 woont Marx ononderbroken te Brussel; hij verlaat de stad slechts voor een paar kortere reizen maar dan komt Engels hem in deze gewichtige en gunstig gelegen operatiebasis telkens getrouw vervangen! Enkele weken na Marx was ook A. von Bornstedt er aangekomen. Einde 1846 sticht hij de Deutsche-Brüsseler-Zeitung, dit eerste Duits blad op Belgische bodem, dat in zijn éénjarig bestaan en evolutie een treffende parallel biedt met de Parijse ‘Vorwärts’, het eerste Duits emigrantenorgaan in Frankrijk dat, tot stand gekomen met de financiële steun van den ‘Königlich Preussischen Generalmusikdirektor’ G. Meyerbeer, op 1 Januari 1844 van de pers kwam en ongeveer een jaar later verboden werd. Hier wil nu de vraag gesteld worden of het niet geheel overbodig was nog de aandacht te vestigen op dit blad, dat behalve in één punt, niet van bijster groot belang is geweest voor de geschiedenis van de Duitse letteren en van de betrekkingen tussen Duitsland en onze gewesten. We menen van niet, vermits uit peilingen in brief en gesprek herhaaldelijk gebleken is dat niet zo velen in filologisch-literaire kringen het bestaan van een D.B.Z. vermoeden. De verklaring ligt voor de hand: afgezien van één ernstig, zaakrijk, maar al te beknopt | |
[pagina 13]
| |
overzicht ontbreekt hét werk over de Duits-Belgische culturele en politieke betrekkingen in 19e en 20e eeuw nog geheel.
Heel anders liggen de dingen echter bij de historici, inzonderheid bij de kenners van het historisch materialisme. Hoe zouden zij nog niet alle aandacht hebben besteed aan een orgaan, dat voor hun studie-object van groot belang is; aan een blad, dat feitelijk een jaar lang de tribune is geweest, vanwaar Marx en Engels zich tot de toen nog uiterst verdeelde schaar radikalen van diverse pluimage hebben gericht? En dit in een reeks opstellen en polemieken, die dus ontstaan zijn in de incubatie-periode van het Communistisch Manifest van Februari 1848. Al werd er nu, zover mij bekend, nog geen monografische studie aan de D.B.Z. gewijd, in geen van de grotere werken over het socialisme in de 19e eeuw en zijn stichters wordt ze geheel verzwegen. Belangrijke gegevens vindt men o.m. in ‘Aus dem literarischen Nachlass von Marx, Engels und Lassalle II’ (uitg. d. Fr. Mehring), in de grote Engels-biografie van G. Mayer (1934), in Luc Somerhausen's ‘L'Humanisme agissant de Marx’ (1946). Vanzelfsprekend wordt zij daar dan voornamelijk getekend als wat zij ook overwegend zijn moest: een bijna onvermengd politiek orgaan.
Dit blad, dat dus te Brussel verschijnt in en voor een zeer heterogene kring, waartoe ook enkele vrij actieve Belgen behoren (Spilthoorn, J. Kats, Jottrand, Bartels enz...) - het telde volgens Bornstedt evenwel ook lezers in Hongarije en New-York - dat bovendien, volgens de beginselverklaring van de stichter en hoofdredacteur, voor de Duits-Belgische toenadering wilde ijveren, ik zou het nu vluchtig willen situeren in het raam van de Duits-Belgische resp.-Vlaamse periodieken, die als het ware de mijlpalen vormen in de ontwikkeling van de Duits-Vlaamse betrekkingen. We zegden 't al: nog ontbreekt het lijvig boek dat deze betrekkingen bestudeert in hun uitzichten en geledingen, van de individuele contacten (b.v. tussen J. Grimm of Uhland - en J.F. Willems) tot de breder infiltratiepogingen langs tijdschrift en gesloten groep om. Wel heeft de Praagse literatuurhistoricus O. Fischer, toen hij in 1925-1926 als ruilprofessor te Gent fungeerde, er de stevige grondslag voor gelegd met zijn ‘België a Nêmecko’ (ondertitel: ‘La Belgique et l'Allemagne’, Praag 1927); een werkje dat een overstelpende stof verwerkt en toch bij ons niet de verdiende bekendheid geniet, vooral omdat het in het Tsjechisch werd gesteld en wij dus aangewezen zijn op de Duitse en Franse samenvatting. Over veel belangwekkends, feiten en suggesties, nog in dit résumé vervat, kan hier niet uitgeweid worden. Liever beperk ik mij tot het aangeven van de golven, de hoogtepunten van de Duitse penetratie, zoals die in dagblad en tijdschrift een concreter vorm hebben verkregen.Ga naar eindnoot(2)
Eigenaardig genoeg, reeds en alleen in de eerste faze van dit proces zijn de twee strekkingen vertegenwoordigd, die aan de 19e eeuw haar eigen bizonder cachet zullen verlenen, die zich naast elkaar en toch in bestendige, groeiende vijandschap zullen ontplooien: de sociaal-revolutionnaire, die in het ‘Duits’ | |
[pagina 14]
| |
socialisme haar strakste theoretische vorm vindt - én de nationalistische, die in het actief pangermanisme uitmondt.
Dit geldt nu, onze vraag in het oog gehouden, alleen voor het decennium 1840-50. Daarna laat de revolutionnaire tendentie, die uiteraard aan de toenadering van volk tot volk op het nationale plan weinig belang hecht, zich niet meer gelden op het vlak der betrekkingen. Voortaan staan alle vormen van contact in stijgende maat in het teken van het nationalisme. Dit naarmate de idee van de Duitse eenheid en, toute proportion gardée, van de Vlaamse Beweging, vaster vorm aanneemt of zelfs een over de Europese geschiedenis beslissende werkelijkheid wordt.
Twee organen vertegenwoordigen de revolutionnaire strekking: in bescheiden maat ‘Die Grenzboten’, op de spits gedreven de ‘Deutsche-Brüsseler-Zeitung’. ‘Die Grenzboten, Blätter für Deutschland und Belgien zur Vermittlung ihrer gegenseitigen Interessen’ werden in 1841 opgericht door de Pragenaar Ign. Kuranda (‘le spirituel I.K.’ wordt hij in de Revue de Liège genoemd). Uitsluitend in het Duits opgesteld, brengen de lijvige afleveringen in vertaling tal van bijdragen van vooraanstaande Belgen: Conscience, Willems, Blommaert, A. van Hasselt, Baron de St. Genois... Overeenkomstig de titel berichten de bladen over het geestelijk en artistiek leven in België (premières, publicaties, Vlaamse Beweging enz.). Op stuk van interne Belgische politiek neemt men stelling tegen het natuurlijk nog romantisch getinte nationalisme van Hoffmann von Fallersleben. En daarmee strookt de Jung-Deutsche oriëntering met medewerkers als de op het titelblad genoemde Laube, Meissner, Gutzkow, Heine... van wie nochtans maar één - poëtische - bijdrage te vermelden valt. Van 1844 af wijst de nieuwe ondertitel ‘eine deutsche Revue für Politik, Literatur und öffentliches Leben’ op een verschuiving; de Belgische medewerking houdt op. Onthouden we verder dat we hier de voorklank horen van wat we steeds weer zullen vernemen: de klacht over de in ons land heersende onverschilligheid voor alle uitheemse culturen, met uitzondering van de Franse.Ga naar eindnoot(3)
Niet als schakel tussen twee naties, wél als drager van een gematigd liberalisme worden ‘Die Grenzboten’ nochtans geheel in de schaduw gesteld door het tweede orgaan, dat ditmaal zijn geringe bemiddelingsrol totaal afstemt op zijn extreem radikalisme: de ‘Deutsche-Brüsseler-Zeitung’. Wel schrijft ook zij het vernauwen der contacten in haar programma. Dient het echter onderstreept, dat de leidende koppen, Marx en Engels, dit punt als quantité négligeable hebben beschouwd? Naast hun andere, vér-reikende doelstelling moest dergelijke factor geheel verbleken.
Des te meer treedt hij naar voren in de periodieken, die de andere, de nationale tendentie vertegenwoordigen. Hier breekt de lijn niet af, loodrecht, op het toppunt dat de D.B.Z. betekent. Hier volgen, steeds dringender, de aanlopen om de betrekkingen te kristalliseren in een tijdschrift, alleszins ook met toenemende politieke inslag aan Duitse zijde. | |
[pagina 15]
| |
Om de geest van deze richting ietwat concreter aan te duiden, treed ik even buiten het gestelde kader en vermeld de vermoedelijk eerste aanloop, die niét België maar Nederland geldt: nl. het ‘Niederländisches Museum’, dat van 1837 tot 1841 te Karlsruhe verschijnt onder redactie van de uitgesproken pro-Hollands en bijgevolg toén geheel anti-Belgisch ingestelde Dr E. Münch; en dat beoogt de Duitsers in te wijden in de Nederlandse beschaving en geschiedenis, hen vertrouwd te maken met gestalten uit heden en verleden (Vondel, Hooft, De Zwijger... naast Van Maenen, Scheltema e.a.). En toch: schuilen achter de uitbundige lof, die aan Nederland en Nederlanders wordt toegezwaaid, vooral dan aan de militaire leiders uit de Napoleontische tijd en de episode van de Belgische opstand, geen andere oogmerken? Vooral als we bedenken dat in 1837 Thorbecke het nodig achtte in zijn zeer kort maar uiterst kranig opstel: ‘Onze Betrekkingen tot Duitschland’ deze kwestie in het juiste licht te stellen!Ga naar eindnoot(4) In België wordt de reeks ingezet met ‘De Broederhand’ (Brussel 1845-46), die fungeert als orgaan van de Duits-Vlaamse Verbroedering in de geest van het Duits-Vlaams Zangverbond en zijn druk bijgewoonde ‘Sängerfeste’. Hoofdredacteur is Joh. H. Wolf, schoonzoon van L. von Plönnies, katholiek romanticus en, gelijk de historiograaf van de Vlaamse Beweging, P. Fredericq, hem noemt: ‘een Duitsche droomer’. Toch dateert hij zijn gelei-woord ‘op den dag des slags van Waterloo’, stelt er verder in vast ‘dat in Vlaanderen een tastbare verwijdering jegens Vrankrijk bestaat terwijl een langsame doch onweerstaanbare drang ons immer meer tot Duitschland doet naderen’ (I p. 4). De doelstelling luidt dienvolgens: Duitse literatuur, wetenschap en kunst doen kennen, ten einde een tegengewicht te scheppen tegen de dominerende Franse invloed. Wanneer we bovendien bij Fischer (o.c.p. 102) lezen dat gezaghebbende Duitse filologen en poëten sympathiseerden met De Broederhand, Uhland bijv. of liever K. Simrock, de vervaardiger van het programma-vers ‘Ostende wird Westende des deutschen Vaterlands’, dan moeten we aannemen dat ook hier een extra-culturele belangstelling primeert. Het is nu ook waar dat Fischer kennelijk geneigd is de politieke achtergronden eerder te over- dan te onderschatten. Op 10 November 1859 naar aanleiding van een geestdriftige Schillerherdenking te Brussel wordt er het weekblad met de welsprekende titel ‘Der Pangermane’ gesticht. (‘Wir sagen: am 10en November ist der Grundstein zum Pangermanismus gelegt’ F. Baader in Nr 1). Weer ligt het in de bedoeling het evenwicht tussen Vlaamse en Duitse medewerkers te handhaven. Weer wordt dit evenwicht spoedig verbroken. In deze haard van Schiller- en Arndt-verering stelt de hoofdredacteur Fr. von Baader de ‘bürgerliche Freiheit’ op een voetstuk (‘die constitutionelle Entwicklung die naturgemässeste und sicherste... die einzig mögliche...’). Aan Vlaamse zijde streeft men naar ‘onafhankelijkheid van alles vreemde’ maar wil toch zijn ‘lidmaten des grooten germaenschen lichaems’ (I, 5). Dat, zoals | |
[pagina 16]
| |
men hieruit al verneemt, de Vlaamse bijdragen een verregaande en bewuste germanisering der taal vertonen, is een symptoom waarvan de interpretatie ons op een alleszins interessant zij-spoor zou leiden.Ga naar eindnoot(5) Bij beide partners is de houding even strak anti-Frans; terloops drukt Baader zijn ergernis uit over ‘die tiefe Abneigung und den thörichten Hass, welche in Holland gegen alles Deutsche herrschen’ (I, 26). Hoe gering de zin voor de werkelijkheid en voor de mogelijkheden bij sommige Vlamingen was, mag blijken uit de eisen, die zij in dit blad stelden; minder natuurlijk uit de wens, Duitse groepen gastvoorstellingen te zien geven dan wel uit de in alle ernst door Dautzenberg geformuleerde oproep om in het Fransdolle Brussel Vlaams-Duitse scholen te zien oprichten, zelfs een Vlaams-Duitse hogeschool, waar ‘Duitsche letteren en wetenschap gehoord worden in plaets van Franschen wind en ijdele woordkramerij’ (I, 5). Na anderhalf jaar verdwijnt ook dit orgaan... een nieuw bewijs dat een in het Duits opgesteld blad in België nimmer levenskrachtig is geweest. Nog eens, 40 jaar later, zal een tijdschrift op enigszins analoge basis de krachten bundelen: ‘Germania, Tijdschrift voor Vlaamsche Beweging’ (1898-1905) of, zoals P. Fredericq het noemt ‘het orgaan der geestelijke en wetenschappelijke toenadering van Duitschland en Vlaanderen’ (Gesch. Vl. B. II, 256). Zeker heeft het een ruime kring bereikt; daarvoor staan de namen van de Vlaamse medewerkers borg: P. De Mont, Prayon van Zuylen, J.M. Brans, O. Wattez, J. De Vriendt, Thelen... Aan Duitse zijde werken mee: Dr O. Weddigen, de hier stevig ingeburgerde Haller von Ziegesar, G. Ehrismann, K. Lamprecht e.a. De wens, de culturele banden te verstevigen kan niet betwijfeld worden, evenmin de bedoeling een pro-Duitse stemming te scheppen. Een naam als deze van de pangermanist Lamprecht is bijna een programma. Het dient overigens gezegd: indien velen zich aan de uitstraling van de machtige nabuur niet hebben kunnen onttrekken en nog iets meer dan een koket spel met hun sympathieën hebben gedreven, talrijker werden ook zij, die van lieverlede diep wantrouwen begonnen te koesteren: een der eersten Alb. Thym in De Vlaamsche Kunstbode 1872 (p. 273); later de redacteurs van Neerlandia (Febr. 1897, Nov. 1898 ‘... dat wij verschoond zullen blijven van de pangermanistische droomerijen...’). Het ligt dan verder in de lijn van een bijna normaal te noemen ontwikkeling dat tijdens de eerste wereldoorlog en op veel ruimer schaal tijdens de tweede een bepaalde groep de geestelijke contacten geheel aan de politiek heeft ondergeschikt gemaakt. Van 1916 tot 18 is Aula, het tijdschrift van de met Duitse steun vervlaamste hogeschool te Gent daarvan de exponent geweest. 20 jaar later zal het een nog kordater voortzetting vinden in de De Vlag (1937-1944). Het behoeft geen betoog dat het bevorderen van de geestelijke betrekkingen hier een al te doorzichtige versluiering was van vér-reikende politieke oogmerken. Ten slotte: volledigheidshalve mag niet verzwegen worden de Brüsseler | |
[pagina 17]
| |
Zeitung van Juni 1940 tot September 1944, uitsluitend door Duitsers voor Duitsers geredigeerd... en die met haar voorganger van 1847 alleen de naam gemeen heeft.
Wat hierboven al te onvolledig geschetst werd: het is feitelijk de weerspiegeling op een beperkt terrein van een algemene evolutie; de evolutie van een uiteraard vage romantiek naar de hardste ‘Realpolitik’. En wat meer in het bizonder moet beklemtoond worden: achter elke golf van toenadering, vermoedelijk achter de oudste al, staat één resp. dé Duitse regering. Zij steunt verkapt of openlijk het verzet van de Vlaamse volksgroep tegen de Belgische staat. De Deutsche-Brüsseler-Zeitung van 1847 nu springt geheel buiten het raam van de boven geschetste betrekkingen; zij neemt een uitgesproken uitzonderingspositie in. Want achter haar staat niet een regering, niet een gesloten eenheidsstaat, slechts een groep heimatlozen en... een Idee. Krachtens haar strekking en medewerkers staat zij in de denkbaar scherpste oppositie tegen al wat maar een zweem van officialiteit draagt. Zij kon dus allerminst uit naam van het Duitse volk spreken. Om dezelfde redenen moet zij, zij het ook bedekt, voorzichtig, stelling nemen tegen de Belgische regering. Wanneer Bornstedt in zijn beginselverklaring belooft te ijveren voor de Duits-Belgische toenadering dan moet deze bewering cum grano salis genomen worden; of liever dan moet dit zo begrepen worden, dat het blad alleen een schakel wil zijn tussen de Duitse radikalen in en buiten hun vaderland én hun Belgische geestverwanten, die vanzelfsprekend veel minder talrijk waren maar niet zonder initiatief en individuele waarde. In dit verband is niet oninteressant wat Marx op 27 Oct. 1847 aan G. Herwegh schrijft: ‘...dass in dem kleinen Belgien selbst für unmittelbare Propaganda mehr zu thun ist als in dem grossen Frankreich.’
Hoe is nu de ‘Deutsche-Brüsseler-Zeitung’ ontstaan? En wie was Karl Aug. Adalbert von Bornstedt, haar stichter?
Op 23 Februari 1845 kwam Bornstedt, tegelijk met Bakoenin, Bürgers e.a. uit Frankrijk uitgewezen, te Brussel aan, waar Marx reeds een paar weken vertoefde. De Belgische ‘Administration de la Sûreté’ legde onmiddellijk een dossier aan, het dossier met het onwaarschijnlijk hoge nummer: 74101. Van meet af aan was zij goed ingelicht over hem... nog niet voldoende echter om zijn duistere figuur geheel te verhelderen. Maar ook wij zijn daartoe thans nog niet in staat, al beschikken wij ook over zoveel andere bronnen: gedenkschriften, brieven en gesprekken van Heine, Freiligrath, Marx, Engels... over de ‘Literarische Geheimberichte aus dem Vormärz’ door K. Glossy uitgegeven in het Jahrbuch der Grillparzer-Gesellschaft, over het archief van de Belgische Veiligheid, dat, hoe omvangrijk ook, toch niets wezenlijks toevoegt aan wat Heine bijv. over den ‘politischen Industrieritter’ meedeelt in een stel brieven, dat reikt van 1837 tot 1852. En daaruit citeer ik even (br. v. 31-3-1838 a/Varnhagen): ‘In dieser Beziehung - het betreft de stichting van een | |
[pagina 18]
| |
“Pariser Zeitung” - ist es mir verdriesslich dass in diesem Augenblick zwey deutsche escrocs in Paris meine Zeitungsidee und sogar den Titel der Zeitung aufs unverschämteste kompromittieren... der eine ist ein gewisser Pistor... der andere ist ein Berliner (B. werd eigenlijk geboren te Stendal) Ad. v. Bornstedt, der früher die frechsten Schmähungen gegen den preussischen Hof in den hiesigen Journalen verbreitete, jetzt aber behauptet mit den bedeutendsten preussischen Hofwürdeträgern versöhnt und in beständiger Geschäftsverbindung zu seyn... ein Ultralügner.’; of in br. aan Lewald (2-IV-38): ‘in Berlin weggejagt wegen schlechter Streiche... In Algier wurde ihm öffentlich die Epaulette abgerissen. Dr. Sichel hier behauptet er habe ihm eine Uhr gestohlen; von der hiesigen Polizey had er sich als agent provocateur bey den deutschen Handwerkern gebrauchen lassen, kurz, der verworfenste und zugleich der gefährlichste Mensch...’
Nochtans! Bornstedt stamde uit de Pruisische adel; de naam is zelfs in de literatuur bekendGa naar eindnoot(6). Na 7 jaar dienst bij de Garde in 1830 uit het leger gestoten, schijnt hij eerst naar Brazilië te zijn uitgeweken en dan dienst te hebben genomen in het Vreemdelingenlegioen. Ook uit dit verband gesloten wegens valsmunterij en ‘inconduite’, belandt hij te Parijs, waar hij al spoedig toegang vindt tot de radikaal-democratische kringen der Duitse handwerkers en emigranten. Jaren moet hij er het plan hebben omgedragen een ‘Pariser Zeitung’ op te richten; daarin wortelt ten andere voor een deel de vete tussen hem en Heine. Heine, die, zoals bekend, heel wat verwachtte van zulk dagblad en naderhand zelfs van de oprichting van een groot Europees maandschrift ‘Paris und London’ heeft gedroomd. Te Parijs is B. daarin niet geslaagd, wél in een opzet dat hij 10 jaar later ook te Brussel zal realiseren: hij heeft er nl. naast de reeds bestaande vereniging van Duitse radikalen een nieuwe gesticht.
Houden we nu in het oog dat hij door al wie met hem in aanraking kwamen (Freiligrath, Heine, Engels...) op zijn zachtst uitgedrukt als onbetrouwbaar werd bestempeld; houden we verder in het oog dat hij er zich op beroemde, connecties met vooraanstaande personaliteiten in Pruisen te onderhouden (wat niet alleen blijkt uit het schrijven van Heine maar ook uit zijn eerste verhoor door de Veiligheid), dan moet het wantrouwen hier al opslaan: het vermoeden dringt zich op dat hij in opdracht van Berlijn de emigranten surveilleerde en o.m. door het oprichten van nieuwe verenigingen tweedracht zocht te zaaien. Toch ligt bij mijn wete maar één direct bewijs voor, nl. het aan hem toegeschreven uitvoerig ‘Geheimbericht’ van October 1835, vreemd genoeg, gericht aan de Oostenrijkse regering en waarin hij o.m. Heine ‘ein moralisches und politisches Chamäleon’ noemt (opgenomen in Houben: Gespräche mit Heine, nr. 290).
Zijn latere activiteit te Brussel wijst echter op een andere drijfveer: en wel zijn hoogmoed, de ambitie van den ‘aristokratischen homme d'esprit’, de | |
[pagina 19]
| |
literaat, die zich volgens een brief van Heine (Febr. 1852) jaren later zelfs de titel van doctor filos. toeëigende. Hoe ook, begin 1845 wordt hij uitgewezen. Hij komt naar Brussel, maar reeds na vier dagen en tot verrassing van de Sûreté reist hij voor een maand naar Duitsland; pas begin April keert hij terug. Hij was toen drager van een pas, afgeleverd door de Pruisische legatie te Parijs. Bovendien - en dit stemde de Veiligheid dubbel wantrouwig, deed haar in hem de spion vermoeden: tegen zijn uitwijzing uit Frankrijk protesteerde juist Graaf von Arnim, de Pruisische zaakgelastigde te Parijs; tevens vernam men dat hij de reis naar Duitsland ondernomen had ‘chargé d'une mission pour le duc de Bordeaux par les agents du parti carliste’.Ga naar eindnoot(7). Uit het verslag over zijn verhoor blijkt voldoende dat de Veiligheid volstrekt niet ingenomen was met de aanwezigheid van deze man, die de ‘Indépendance Belge’ nochtans begroette als ‘cet écrivain distingué... ce publiciste fort connu, qui allait fonder à Bruxelles un grand journal allemand’. We vernemen er ook uit dat hij beweerde te leven van zijn pen en een boek over de Zollverein voor te bereiden, loochende Marx te kennen, laat staan met hem samen te werken. Het moet dan stiller rond hem geworden zijn... tot hij in November 1846 weer op de voorgrond treedt met een prospectus, dat de stichting van de ‘Deutsche-Brüsseler-Zeitung’ aankondigt. Daarmee breekt voor de ex-legionnair een bewogen tijd aan. Het hoofdredacteurschap schijnt hem heel wat financiële en politieke moeilijkheden berokkend te hebben. Want Marx en Engels, oneindig meer gewikst, zullen weldra zijn blad vullen met hun opstellen, oproepen, polemieken; weer weten zij zo handig te maneuvreren dat zij kunnen herhalen wat hun te Parijs met de ‘Vorwärts’ gelukt was: de ‘Deutsche-Brüsseler-Zeitung’ wordt hun blad, d.i. een uitgesproken communistisch orgaan, ‘eines der drei grossen europäisch-demokratischen Organe’, als hetwelk het in Nov. 1847 op een congres te Londen met applaus zal begroet worden (D.B.Z. nr. 103, p. 1). Feitelijk hebben zij kleur en geest ervan bepaald, gelijk zij ook alle belangrijke beslissingen, die in de kring der uitwijkelingen getroffen worden, hebben ingegeven. Maar juist deze verdringing naar een ondergeschikte rol stemt Bornstedt wrevelig, drijft hem naar nieuwe intrigues. Zo herhaalt hij wat hij 10 jaar te voren al te Parijs had gedaan en aldaar in 1848 nog eens pogen zou: in September 1847 roept hij een nieuwe groepering in het leven naast de bestaande, door Marx beheerste ‘Deutscher Arbeiterverein’: nl. de ‘Association démocratique... ayant pour objet l'unité et la fraternisation de tous les peuples’, - een vereniging ditmaal, die op een meerderheid van Belgische leden zou steunen en waartoe behoord hebben o.m. L. Jottrand, J. Pellering, V. Faider, Ch. Spilthoorn, J. Kats, P. Gigot, A. BartelsGa naar eindnoot(8). Niet minder heftig dan de oude strijd naar buiten is deze interne strijd tussen de geestverwanten: want niet minder talrijk worden de meetings met pompeuze of scherpe toespraken, uiteenzettingen door Duitsers, Polen, Zwitsers... ja door de Nederlander | |
[pagina 20]
| |
Van Bevervoorde, die kort te voren in een ophefmakend persgeding een vrijspraak had verkregen. Maar hij is ook vaak potsierlijk. De eindeloze discussies en intrigues, de veten, de hoogmoed van sommige uitwijkelingen, die zich werkelijk wereldhervormers wanen (Weitling), hun soms uitzinnige illusies... zij doen ons de weerzin begrijpen, die Heine op grond van zijn Parijse ervaring, op zoveel plaatsen in werk en brief voor dit bedrijf heeft uitgedrukt. Eén voorbeeld slechts, uitermate typisch voor deze bekwaamheid tot illusies en bovendien niet van een vleugje actualiteit ontbloot; ik ontneem het aan de reeks samenvattingen van de eerste 80 nummers der ‘Deutsche-Brüsseler-Zeitung’, die behoort tot het dossier en ons een welkome compensatie biedt voor de vele nummers, die in de verzameling der Koninklijke Bibliotheek ontbreken. Nr. 78 wordt er als volgt geresumeerd: ‘Le journal engage chaque Allemand habitant les Etats-Unis, - leur nombre est de 5 millions - à payer six cents par mois, ce qui fera 3 millions de dollars à la fin de l'année. Cette somme suffira pour armer 10.000 jeunes gens allemands-américains et pour les transporter au Hâvre, et du Hâvre au delà du Rhin. Le moment du départ doit être fixé à l'époque de la mort de Louis-Philippe, qui changera la monarchie française en république. 100.000 Allemands habitant la France se joindront à l'armée expéditionnaire. Aussitôt qu'un corps d'armée se sera réuni à l'armée libératrice sur le sol allemand, ou aura été battu par elle, le peuple en masse prendra les armes pour achever l'oeuvre de la délivrance...’ Een invasie avant la lettre, niets meer en vooral niets minder! Intussen: bont en bonter maakte het Bornstedt in zijn Zeitung, moest hij, een instrument in de handen van Marx, het misschien wel eens tegen zijn zin maken. Heftiger werden de aanvallen op vreemde vorsten en regeringen: op de groothertog van Hessen-Darmstadt, de koning van Würtemberg, Fr. Wilhelm IV van Pruisen, de keizer van Oostenrijk, Louis-Philippe, Guizot... Geen wordt gespaard in artikel, schimpvers en karikatuur (waarin Engels uitmuntte). Het Belgisch ministerie van Buitenlandse Zaken werd derhalve overstelpt met klachten en protesten van nagenoeg alle Westeuropese regeringen, de scherpste komend uit Darmstadt, waar men zich vooral ergerde aan artikelen, die uit Mainz werden ingezonden. Berlijn verzocht de verkoop van het blad in de stations van de lijn Luik-Aken te verbiedenGa naar eindnoot(9). Toen na herhaald aandringen, Bornstedt weer aan een verhoor onderworpen en hem verweten werd, de gastvrijheid te hebben geschonden, antwoordde hij met zijn gebruikeljke arrogantie dat hij, als journalist, bepaalde feiten niet verzwijgen of bewimpelen kon. Er ligt uit de laatste dagen van zijn verblijf te Brussel een ‘note’ voor, die bewijst dat men in hem, veel meer dan in Marx bijv., de menner zag. Zij luidt: | |
[pagina 21]
| |
‘J'ai pu apprécier Bornstedt et l'étudier. C'est le plus dangereux scélérat qui soit en Belgique. Athée, n'ayant autre chose que le bien des reîtres en vue, homme ou plutôt bellua, à laquelle il ne manque que l'occasion pour mettre en oeuvre sa théorie de forfaits. C'est la tête de l'hydre en Belgique... Si quelqu'évènement surgissait en Belgique on trouverait sur le champ en B. un Marat en une Théroigne de Méricourt’ (23-II-48)Ga naar eindnoot(10.). Daarop volgde wat onvermijdelijk was geworden: op 28 Februari 1848, bij het uitbreken van de omwenteling te Parijs, werd Bornstedt samen met Marx uitgewezen. Eens te meer reisde hij naar de Franse hoofdstad, waar hij vermoedelijk zijn intrigues voortzette, vermits reeds een paar weken later Marx aan Engels schrijft: ‘Bornst. und Herwegh haben hier einen schwartzrotgoldenen Verein contre nous gestiftet. Ersterer wird heute aus dem Bunde ausgestossen’. In Maart 1852 noemt Heine hem ‘unter den Polizeyspionen, die jetzt als solche enthüllt stehen...’ Kort daarop schijnt hij verdwenen te zijn, naar het heet, te Bruchsal door een student vermoord, of overleden in een krankzinnigengesticht te Illenau in de Palts. En de Zeitung zelf nu! In het prospectus dat de oprichting aankondigt, worden ook de modaliteiten en de doelstelling omschreven. De ‘Deutsche-Brüsseler-Zeitung’ wil het orgaan zijn van de uit Duitsland gevluchte socialistische arbeiders. Alle vervolgden zullen er hun stem kunnen verheffen tegen elke vorm van willekeur, ook wanneer hun opinie niet strookt met deze van de redactie. Verder zal het blad ijveren voor godsdienstige, burgerlijke en drukpersvrijheid, voor de bevordering van de nationale zin der uitgeweken Duitsers, voor de ‘Zollverein’, de gelijkberechtiging der Joden en de Duits-Belgische toenadering. Principieel zal het opnemen wat door de Duitse censuur onderdrukt wordt... maar het zal gesloten blijven voor... kletspraatjes. Het eerste nummer kwam dan van de pers op 1 Januari 1847. Tot 27 Janari 1848 verscheen het blad ononderbroken tweemaal per week, de Zondag en de Donderdag, telkens op 4 pag. met het onontbeerlijk politiek hoofdartikel, privaatcorrespondentie en een rubriek ‘Zeitfragen’. Voor de literair geïnteresseerde zijn alleen de toenmaals in de mode gekomen ‘feuilletons’ van belang. In het geheel verschenen 121 nummers. Lange tijd heeft het blad gegolden als grote zeldzaamheid; als dusdanig kan het thans nog gelden, aangezien - zover bekend - slechts vier vermoedelijk onvolledige verzamelingen bewaard bleven. Mehring schijnt het bestaan van een andere dan de door hem gebruikte niet te hebben vermoed. G. Mayer, de Engels-biograaf, vermeldt de collectie van Dr. Th. Mauthner te Wenen en deze van het archief der S.D.P. te Berlijn. Volgens een mededeling van Prof. Dr. J. Dhondt, wien ik hier met alle nadruk dank zeg voor de vriendelijke verstrekking van tal van inlichtingen en de overhandiging van belangrijke documenten, bevindt zich nog een verzameling in het Internationaal Instituut | |
[pagina 22]
| |
voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit op twee na de laatste 26 nummers; zij vooral werden benuttigd, terwijl voor de andere beroep moest worden gedaan op de samenvattingen en vertalingen in dossier 74.101 en op de 4 stukken, die in de ‘Lit. Nachlass’ II, van Marx en Engels werden afgedrukt.
Na al wat voorafgaat is het wel overbodig te herhalen dat de ‘Deutsche-Brüsseler-Zeitung’ vóór alles een politiek journaal is geweest, waarin de inactueel geworden thema's volstrekt overwegen; thema's die de historicus in hoge mate, de filoloog maar matig of niet boeien. Ik behoef ze daarom niet op te sommen: ofwel vallen ze samen met de bovenvermelde aanvallen, ofwel worden ze ontwikkeld in lange theoretische uiteenzettingen over de toen nog maar weinig eenheid vertonende radikale stromingen. Duidelijk herkent men natuurlijk het klimaat van het Communistisch Manifest, dat men reeds aan de hand van de ‘Deutsche-Brüsseler-Zeitung’ als volgt zou kunnen omschrijven: aanval op alle gezag: op het autoritair-reactionnaire waar dit nog almachtig is (Pruisen, Oostenrijk, Rusland) en in dit geval voorlopig ondersteuning van het liberalisme, dat in deze landen nog in de oppositie staat. Want eerst dient het bourgeois-regiem naar het model van de Juli-monarchie aan de macht te komen, om dan des te zekerder verpletterd te worden door het proletariaat. Waar de bourgeoisie evenwel de macht al bezit, zoals in Frankrijk en België, dient zij met alle middelen bestreden (cf. Jg. I nrs 46, 51; II nrs 5, 17).
Even zouden we nu nog willen stilstaan bij het weinige dat als de literaire bijdrage van de ‘Deutsche-Brüsseler-Zeitung’ beschouwd moet worden. Het weinige... maar dat betekent dat de verhouding tussen het aandeel van politiek en van literatuur in het blad juist het klimaat van de ‘Vormärz’ uitstekend illustreert. In die zin is het wel degelijk de vrucht van de ‘Tendenz-Zeit’, die de poëzie alleen nog wou laten gelden in functie van de Daad, haar in het teken stelde van de Beweging en beide nog inniger verbinden wilde dan de Goethetijd poëzie en filosofie verstrengeld had. Daarvoor getuigen reeds de namen van de dichters-medewerkers en -geestverwanten: G. Weerth, Freiligrath, Herwegh, M. Hartmann, Heine, wiens ‘Schlesische Weber’ er in afgedrukt werd en de eer genoot alleen onder alle literaire en pseudo-literaire bijdragen door de Veiligheid als symptomatisch voor de gevaarlijke geest te worden vermeld. Wanneer een der laatste feuilletons enkele Hafis-vertalingen van G.F. Daumer brengt, worden deze exotische plantjes aldus ingeleid: ‘Diese Hafis-Gedichte sind ein wahres Labsal bei dem Mangel an wirklicher Originalität der jetzigen deutschen gereimten oder ungereimten Gaben. Beliebte Sänger schweigen aber die Sperlinge der Mittelmässigkeit langweilen uns mit ihrem Geschrei. Deutschland ist überdem in diesem Augenblick wenig poetisch gestimmt. Die | |
[pagina 23]
| |
Wehen der Zeit verlangen kräftige, drohende Akkorde damit die hölzernen Thronsessel mit ihrem blutgefärbten Purpur und die Paläste des “goldenen Kalbes” erzittern und die Inhaber zusammenschauern vor dem Riesen des Proletariats’. (II nr. 5). Nu, de dichterlijke accoorden, die in de ‘Deutsche-Brüsseler-Zeitung’ opklonken, waren wel eens krachtwoordachtig en dreigend, vaak echter ook week en tranerig: zo de stukjes van Fr. Crüger, M. Hartmann, I. Schwab, St. Born. Prullerige Zeitgedichte, ruw of slap, veelal zonder pit of pointe, onbehouwen proletariërspoëzie, waaraan alleen het motief - het sociale! - als nieuw bestempeld kan worden. In dit verband verdient een kritiek van K. Marx onze belangstelling, een kritiek op een typisch specimen van deze proletariërspoëzie. In twee feuilletons (nr. 73 en 74), rekent hij af met K. Beck's ‘Lieder vom armen Manne’. Men zou nu op grond van het thema onvoorwaardelijke instemming kunnen verwachten. Alleen, zoals Heine, de in de politiek verdwaalde dichter, van een zuiver artistiek standpunt, zijn oordeelvrijheid weet te bewaren tegenover Freiligrath, Herwegh e.a. tendenz-poëten, die hij in Atta Troll over de hekel haalt, zo handhaaft Marx, de voorbijgaand naar de literaire kritiek afdwalende politicus, het zijne. En met alle konsekwentie. Geen ogenblik laat hij zich vertederen door Beck's sentimentele stukjes, door het ‘motief’ dus. Niet de onbeholpen vorm ergert hem. - die taxeert hij niet hoger of lager dan bij tientallen anderen, - wel ergert hem Beck's houding tegenover het object: ‘Beck besingt die feige kleinbürgerliche Misere, den “armen Mann”, den pauvre honteux mit seinen armen, frommen und inkonsequenten Wünschen. Nicht die drohenden, stolzen und revolutionären Proletarier...’ Een zin, die de aard van deze sterke en doelbewuste logicus verraadt. Maar ook de daaraan geknoopte beschouwing van algemene aard over de toekomstmogelijkheden der Duitse literatuur is belangwekkend: ‘Ehe nicht in Deutschland die gesellschaftlichen Gegensätze eine schärfere Form erhalten haben durch eine bestimmte Sonderung der Klassen und momentane Eroberung der politischen Herrschaft durch die Bourgeoisie, ist für einen deutschen Poeten in Deutschland selbst wenig zu hoffen. Einerseits ist es ihm in der deutschen Gesellschaft unmöglich, revolutionär aufzutreten, weil die revolutionären Elemente selbst noch zu unentwickelt sind, andererseits wirkt die ihn von allen Seiten umgebende chronische Misere zu erschlaffend, als dass er sich darüber erheben, sich frei zu ihr verhalten und sie verspotten könnte, ohne selbst wieder in sie zurückzufallen. Einstweilen kann men allen deutschen Poeten, die noch eiziges Talent haben, nichts rathen als auszuwandren in zivilisierte Länder’. (gec. in Aus dem lit. Nachlass II, p. 386 v.) | |
[pagina 24]
| |
De kloof tussen de oudere en deze generatie treedt nochtans nergens zo scherp aan het licht als in het vlijmend ironische opstel van Engels over de ‘Schweizer Bürgerkrieg’, het conflict dat in 1847 de katholieke en protestantse kantons tegenover elkaar stelde. Het biedt Engels de gelegenheid om de idealiserende voorstelling van de bergbewoners met obligate vrijheidscultus, idyllische natuur en zeden, die sinds Gessner en Rousseau burgerrecht had verkregen en door Schiller's Tell dan geijkt werd, op de ongenadigste wijze te persifleren, ze met kennelijk welbehagen te doen verkeren in het tegendeel... en tevens toch ook vooruit te lopen op menig resultaat van de historische vorsing. Met een onmisduidbare spits tegen Schiller, die hier ten andere herhaaldelijk genoemd wordt, wordt de vrijheidskamp der Zwitsers diensvolgens geheten: ‘der Kampf der hartnäckigen, stabilen Lokalinteressen gegen die Interessen der ganzen Nation, der Kampf der Roheit gegen die Bildung, der Barbarei gegen die Zivilisation... Sie (scil. de Zwitsers) haben gegen die damalige Zivilisation gesiegt. Zur Strafe sind sie von der ganzen weiteren Zivilisation ausgeschlossen worden.’ (Aus. d. lit. /Nachlass II, p. 4/46-53). Men ziet: een erg ontnuchterende kijk, al zo ontnuchterend als de interpretatie die F. Lassalle enkele jaren later in zijn ‘Arbeiterprogramm’ van de ‘Bauernkrieg’ zal geven of, om een recenter voorbeeld te kiezen, de visie van L. Pfandl op Don Carlos, Philips II en De Zwijger. Vooral dienen dan vermeld de vijf feuilletons van einde 1847, waarin Engels (Mehring meent nog: Marx), de belangwekkende aanzet tot zijn Goethe-portret brengt; dit in een recensie van het boek ‘Goethe vom menschlichen Standpunkt’, door K. Grün - alweer een typisch ‘Vormärzler’, die o.m. een door het vriendenpaar laag geschat werk heeft geschreven over ‘Die soziale Bewegung in Frankreich und Belgien’ (1845), met wel eens curieuze bemerkingen en portretten (bv. Jakob Kats, der Agitator, dramatische Dichter und Volksschriftsteller). Engels volgt hier stapvoets Grün's werk, citeert er uit, ironiseert en weerlegt. De daaruit volgende versnippering werkt hinderend, laat een afgeronde visie niet ontstaan. De recensent ziet dit overigens zelf in, erkent dat Grün er hem toe dwingt slechts één uitzicht van Goethe aan te raken; dat uitzicht dat in de titel aangeduid werd als ‘das Menschliche’, maar onder Grün's pen vervlakt tot ‘das Spiessbürgerliche’. Zover het mogelijk is uit deze bespreking een klare kijk te winnen, blijkt er toch uit dat Grün een overdreven nadruk legt op het sociaal-revolutionnair karakter van de jonge Goethe, vooral op de ‘tiefschneidende Kritik der Gesellschaft in Werther’ - wat bij Engels op vinnige spot stuit, merkwaardig genoeg bij onze tijdgenoot G. Lukaàcs geestdriftige instemming zou vinden; verder dat Grün geheel in gebreke blijft waar het de rijpe Goethe betreft. De mens Goethe, van Grünsche factuur - zegt Engels - ‘trägt wesentlich eine redingote à la propriétaire, er gibt sich auch dadurch als Vollblut-Epicier zu erkennen...’ En dàt stemt Engels zo wrevelig. Want hij ziet in Goethe een dubbele persoonlijkheid: een geniaal dichter, die toch steeds de raadsherenzoon uit Frankfort is gebleven, ondanks zichzelf. | |
[pagina 25]
| |
‘So ist Göthe bald kolossal, bald kleinlich, bald trotziges, spottendes, weltverachtendes Genie, bald rücksichtvoller, genügsamer enger Philister. Grün stellt Göthe nach seiner kolossalen Seite hin gar nicht dar. Ueber alle Sachen, in denen Göthe wirklich gross und genial war, schlüpft er entweder eilig hinweg, wie über die Römischen Elegien des “libertins” Göthe, oder er giesst einen breiten Strom von Trivialitäten über sie aus, der nur beweist dass er mit ihm nichts anzufangen weiss. Dagegen sucht er mit einem bei ihm sonst nicht häufigen Fleiss alle Philistereien, alle Spiessbürgerlichkeiten, alle Kleinigkeiten auf, stellt sie zusammen, outrirt sie ächt literatenmässig und freut sich jedesmal wenn er seine eigene Bornirtheit auf die Autorität des oft noch entstellten Göthe stützen kann’. (Jg. I, nr. 93, 94, 95, 97, 98). Juist over deze recensie zegt Mehring (Lit. Nachl. I, p. 388), dat ‘ohne Zweifel damit der Weg angedeutet wurde der allein zu einem erschöpfenden Verständnis Göthes führen, der im weiten Sinn überhaupt die Literaturgeschichte aus den Regionen des bellettristelnden Geschwätzes auf die Höhe einer wirklichen Wissenschaft erheben kann’. We zullen daarover geen oordeel vellen, maar alleen aanstippen dat hier misschien de kiem ligt van de literuurbeschouwing, die bewust van het historisch materialisme uitgaat. Zeker, met enige goede wil zou men daarvan reeds een voorbode kunnen zien in Heine, die in ‘Die Romantische Schule’ en ‘Zur Geschichte der Phil. u. Rel.’ alle verschijnselen en gestalten meten wil aan hun ‘sociale’ resultaten en betekenis en daarmede een standpunt kiest, dat zoveel later bijvoorbeeld door de in Spanje in 1937 gesneuvelde Chr. Caudwell (‘Illusion and Reality, a study of the sources of Poetry’) en G. Lukaàcs ‘Goethe und seine Zeit’), ingenomen wordt. Is het dan werkelijk al te vermetel te zeggen dat onze oude ‘Deutsche-Brüsseler-Zeitung’ wel enigszins de aandacht van de literatuurgeschiedenis verdient?
Een laatste punt, dat meer aan de rand van dit onderwerp staat.
Het is wel eigenaardig dat een stevige vriendschap is ontstaan tussen de in politicis vrij wispelturige Heine en het in alles zo konsekwente vriendenpaar, deze beide mannen die er wel eens behagen in vonden beproefde radicalen van het gehalte en de verdiensten van een Ruge, Heinzen, Weitling (die om zijn overtuiging jaren gekerkerd bleef), met alle wapens te bekampen. We weten wel dat Heine o.m. met ‘Das Wintermärchen’ een verregaande toegeving heeft gedaan aan Marx' etremisme, maar ook dat hij vóór als na 1844 zo scherp en zo vaak tegen dit laatste heeft geschreven, dat men hem als naar het conservatieve kamp neigend zou kunnen beschouwen (Atta Troll, Lutezia, brieven... ‘Aus Furcht bin ich ein Konservativer geworden... ich habe in die Tiefe der Dinge geschaut - ich fürchte, ich falle rückwärts’, 1841!). En dat is | |
[pagina 26]
| |
hun, die tot in de jaren 1850 met warmte en medelijden over de lijder der Matratzengruft spreken, natuurlijk niet verborgen gebleven. Afgezien van het feit dat persoonlijke sympathieën soms onverklaarbaar zijn, hebben beiden in Heine wel altijd meer de dichter bij de genade Gods gezien, wie a priori veel moet vergeven worden. Toch geeft G. Mayer nog een andere, een o.i. interessante suggestie: nl. Heine's voorspelling van de nakende Duitse revolutie, die de Franse van 1789 in hevigheid ver zou overtreffen en, van Duitsland uit, geheel Europa zou overspoelen, zou op Engels een zo diepe indruk hebben gemaakt, dat daarin reeds iets als een bindschakel lag; iets als erkentelijkheid voor deze wettiging, a.h.w. van het eigen optimisme. Dit optimisme valt nu beslist op in de brieven van de blijkbaar licht tot geestdrift neigende fabrikantenzoon uit Barmen aan de oudere en veel koelere Marx: reeds in de eerste brief nog uit het jaar 1884 (‘in Barmen ist der Polizeikommissär Kommunist... man stolpert über Kommunisten...’; en in de latere uit de Brusselse tijd (‘...und wir haben in een paar Monaten die deutsche Revolution’, 9-3-48). Zij is ook wel gekomen, deze Duitse revolutie, maar allerminst met het geweld dat Heine voorspeld had. En zou de schrandere Engels in die voorspelling, in het beroemd slotwoord dus van de ‘Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland’ Heine's onzekerheid aangaande het mogelijk dubbel karakter van deze omwenteling (communistisch of nationalistisch) niet gespeurd hebben? Wellicht brengt het aangekondigde boek van prof. Fr. Hirth: ‘H. Heine, Bausteine zu einer Biographie’, dat o.m. opstellen belooft over de Parijse ‘Vorwärts’, over ‘Heine und Marx’, benevens talrijke inedita en vondsten, ons het definitieve antwoord. H. UYTTERSPROT |
|