De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 757]
| |
Kroniek van de Poëzie
| |
[pagina 758]
| |
uitdrukkingsvormen van de geest, thans in ons op de proef gesteld bestaan doormaakt.
Het is bekend, dat dichters als Baudelaire, Valéry, van de Woestijne dichtkunst wel eens hebben opgevat en trachten te verklaren als een soort infrarationele, intuïtieve wiskunde van de geest, waarbij woordverhouding, versmaat en rythme, in hoogste instantie het getal een dwingende, vormende, scheppende rol te vervullen heeft. Wat de structurele studie van het gedicht betreft is hierover heelwat te zeggenGa naar eind(2); nochtans is poëzie niet gelijk te stellen met een of andere mathematische discipline en liggen haar voornaamste aantrekkingskracht, bekoring en geestelijke waarde nog steeds in die speling van krachten, waarvan de polariteit inhoud en vorm, voor dichter en lezer, het ‘spel der spelen’ blijft uitmaken. In hoever nu is deze geestelijke speling, dit spel op het plan van de schone woorduiting, betrouwbaar, echt te noemen, en kan men er enigszins van verzekerd zijn, dat er doorgaans geen wensdromen, waanvoorstellingen, een goeie dosis bedrog, - poëtisch boerenbedrog, - bij gemoeid is? Poëzie als schoon bedrog of bedrieglijk schoon? Dit is, op dit ogenblik, wel de intrigerende, moeilijk te omzeilen vraag, die bij eenieder, die nu nog met dichtkunst begaan is, - we zijn zo nog een stel halve krankzinnigen in dit Imperium van het Getal! - niet zelden opkomt. Heelwat poëzieminnaars, de ware fijnproevers, voor wie dichtkunst nog zoiets als een vreugde, een levensgenot, een luxe is, zullen met H. Teirlinck beweren, dat hun dit alles maar weinig kan schelen, ‘dat dit buiten elk gebied van belangstelling ligt, dat het alleen gaat en kan gaan om de waarheid van het gedicht, en dat die rechtstreeks tot uiting komt, zonder navraag naar de aanleiding’. ‘Kortom, - meent hij verder, als commentaar op Minderaa's inaugurale redeGa naar eind(3), - de mens kan liegen en ik zal door hem gemakkelijk bedrogen worden, maar de dichter, wanneer hij liegt, kàn mij niet bedriegen, omdat de waarheid van een gedicht tot mij komt langs wegen die niemand bij machte is te controleren. Een andere waarheid dan die van het wezen zelf des gedichts interesseert mij bijgevolg niet...’ Dit standpunt, dat van de lezer die zich onmiddellijk instelt op zijn totaal geestelijk genot, is onaantastbaar; het is dat van de fijnzinnig receptieve kunstgevoelige, die zich de hersenen niet afbeult om het hoe en waarom. Anders wordt dit alles evenwel, wanneer men, als er werkelijk iets hapert in de ervaring die het gedicht meebrengt, wantrouwend de oren gaat spitsen, weigerachtig het innerlijk en uiterlijk mechanisme van het dichtwerk gaat onderzoeken, de vraag voelt rijzen naar de betrouwbaarheid van de dichtkunst als schoonheidsschepster. Er zouden aan de werking van het mechanisme, i.c. het poëtisch object waartegenover de moderne, vooral sedert de opkomst van de symbolistische poëzie, zo verwende lezer niet zelden wantrouwend staat, heelwat theoretische beschouwingen vast te knopen zijn. Er zou vooreerst een onderzoek | |
[pagina 759]
| |
kunnen worden ingesteld naar de hele scala der esthetische categorieën die, wat de levensinhoud betreft, van de ‘schone echtheid’ tot het ‘lelijk bedrog’ gaan, wat de vorm aangaat, van het ‘echt schone’ tot het ‘bedrieglijk lelijke’; er zou verder kunnen worden nagegaan langs welke geheimzinnige leidraden de interferenties tussen levensinhoud en vorm al dan niet worden vergemakkelijkt of bemoeilijkt, in menig geval opgeheven; er zou, ten slotte, enig licht kunnen worden geworpen op het toch zo essentieel probleem, te weten waar, hetzij van de levensinhoud of de vorm uit, het wantrouwen in zake dichtkunst begint of ophoudt, aldus gewettigd is of niet.
Een dichter schrijft niet voor de eeuwigheid, - zover is de poëtische esthetiek, al houdt ze dan toch rekening met dit soms onuitsprekelijk eeuwigheidsverlangen, dat de woordkunstenaar bezielt óf ontnuchtert, althans zakelijk geraakt. Deze vaststelling is, zelfs door de minst critisch aangelegde levenskunstenaar, zo maar niet weg te goochelen. Ze impliceert, niet enkel dat dichtkunst nog mensenwerk is en, als alle mensenwerk, hoe fraai en volmaakt ook, feilbaar én bedrieglijk, doch dat ze meteen op bijzonder gevoelige wijze bloot staat aan de behoefte in ieder van ons precies daar onvolmaaktheden, inzinkingen, leemten met klatergoud of kitsch te vermommen, waar de argeloze naaktheid allicht een treffender taal had gesproken. Want vooral poëzie, deze kunst van geest en gemoed, die er nu niet zo vaak toe komt het onvervangbaar woordsymbool te vinden voor wat, als onuitsprekelijk, toch dient te worden uitgesproken, is wegens het misbruik, dat er sedert renaissance en barok van werd gemaakt, heelwat meer een kunst van vermomming, d.i. bedrog, dan ontmaskering, d.i. geestelijke uiting geworden. Het zou geen gewoon iets zijn, indien werkelijk grote dichters in iedere cultuurperiode als paddestoelen uit de grond zouden groeien, - ten slotte is poëtische inflatie de normale toestand én geniaal woordkunstenaarschap een uitzonderingsverschijnsel, - zodat, daar we toch allen te lijden hebben van minderwaardigheidscomplexen, illusievoorstellingen en de hoofdzonde die hoogmoed heet, ook op gebied van dichtkunst heelwat dient te worden overlegd, berekend, dus bedrog gepleegd, vooral daar waar verzen schrijven faliekant kan uitvallen. Of er wordt, op schromelijke wijze, met de levensinhoud, dus het leven, getransigeerd, waar de vorm er maar moeilijk toe komt schoon te zijn, óf er wordt lichtvaardig met de vorm omgesprongen, waar de levensimpuls er niet toe geraakt een accent van echtheid te verkrijgen. Aldus: bedrog over de hele lijn, dat de ‘edele conste’ naar het rijk der nutteloze tijdpasseringen verwijst.
Gelukkig is er nog zoiets als ‘schoon bedrog’ in zake poëzie, bijaldien sommigen, in de geest die van de Woestijne in aangehaald motto er toch aan geeft, - dus buiten alle paradox om, - het ‘schone echtheid’ wensen te noemen. Van de Woestijne ging verder en meende, met al de klem waarmee hij deze waarheid kracht kon bijzetten: ‘Alle poëzie is een schoon bedrog’. In ander | |
[pagina 760]
| |
verband schreef hij, hoewel minder pregnant, wijl minder gecentreerd op het begrip schoonheid: ‘Poëzie is, haast bij definitie, leugen!’ Als met alle gevleugelde woorden, is hierover, op een of andere wijze, reeds veel te doen geweest. Minderaa o.m. wil ze in zijn rede Lyriek en Leven terecht ‘in hun volstrekte ernst’ opvatten; hij acht ze van algemener strekking dan wanneer men ze eenvoudig doet slaan op wat hij noemt een ‘oppervlakkig spel van fancy’ of op een gevoel van narcissisme, deze ‘boezemzonde der lyriek’, waarmee vooral van de Woestijne af te rekenen had. Er is dus meer, en dit méér dient, - steeds volgens Minderaa, - wel speciaal in het geval van de Woestijne te worden gezocht in het feit, dat in diens werk de ‘proporties van het reële leven’ tot in het ‘absolute’ werden vergroot: ‘Geheven op het plan der poëzie wordt het individuele leven symbool en als zodanig losgemaakt uit de individuele begrenzingen, verabsoluteerd’. Onder de invloed van die verabsolutering van eigen individueel en reëel leven kan dan ook, op een bepaald ogenblik, het werk van de dichter, zelfs, vooral in eigen ogen, niet anders dan een leugen, een schoon bedrog toeschijnen, wat zeg ik werkelijk zijn, ten overstaan van wat Croce noemde de ‘persona prattica’. Dit is één opvatting. Ik stel me echter de vraag of, afgezien van dit per slot van rekening geestelijk spel der symboolvorming, der symbolische verabsolutering van autobiographisch-individueel tot algemeen-menselijk leven, waarbij dit laatste, vergeleken met het eerste, inderdaad als bedrog, maar dan schóón bedrog kan voorkomen, - een waarborg allicht van waarachtig én groot kunstenaarschap, wijl gericht op schone algemeen-menselijkheid! - ook in al wat vormgeving betreft niet een oorzaak is te vinden van dit schoon én bedrieglijk, in laatste instantie echt karakter van alle grote poëzieschepping. Van de Woestijne zelf heeft dit trouwens eveneens, met al de fijngevoeligheid van zijn uiterst ontwikkeld esthetisch ervaringsvermogen, weten te achterhalen. Op menige plaats in zijn critisch werk legt hij er de nadruk op, dat het vanzelfsprekend is dat poëzie teruggaat op de individuele mens, daarbij ‘de naakste, de eenvoudigste, en, moet het zijn, de barste oprechtheid toch de eerste vereiste is van alle poëtische uiting’Ga naar eind(4). Dit is natuurlijk niet gelijk te stellen met rechtstreekse mededeling, niet eens met spontane mededeelzaamheid van innerlijk leven, - de grote dichter vindt men ‘overdrachtelijk’ in de inhoud van zijn verzen terug, wat wel duidelijk het ‘schoon bedrog’ impliceert van genoemd verabsoluteren van alle menselijke relativiteit. ‘De gave des dichters, immers, is niet bloot deze der mededeelzaamheid’Ga naar eind(5): het is pas wanneer in hem de ‘scheppende dichterstoestand’ waardig wordt, dat hij van hieruit aan het werk gaat en de lezer daarin verplaatst, zijn wezenlijke, allicht tegenover het individueel leven ‘bedrog’ plegende, doch schone, creatieve taak aanvangt. Er is echter nog een ander aspect van het dichterlijk scheppen, dat essentieel is, daarbij het ‘schoon bedrog’, - deze absolute noodzakelijkheid tot dit | |
[pagina 761]
| |
scheppen, - kracht bijzet: de nu eens tuchtvol ingrijpende, dan weer leiding gevende, zelfs bezielende invloed, die van de vormgeving uitgaat. Inhoud én vorm werken op elkaar in, zijn twee communicerende vaten waarin het elexir der poëzie aanhoudend naar een stabiel evenwicht zoekt, volgens het woord van Minderaa het vers ‘zichzelf schrijft, zichzelf zingt’; de dichter ‘leidt en volgt, luistert en geeft antwoord, dicht en laat zich verdichten’Ga naar eind(6). Met welk resultaat? En hier geeft weer van de Woestijne het enig mogelijk antwoord: dat, ook door het feit dat, langs de vorm om, onontkoombaar ‘richting aan den gemoedsinhoud’ dient te worden gegeven, dus ‘ordening en schifting’ nodig zijn, het zo goed als logisch wordt, dat de dichter, ‘overigens volkomen te goeder trouw, zich-zelf beliegt’. Wat meer is: ‘zijne lezers bedriegt over hem-zelf’. Inderdaad: ‘Er is geen lyrisme zonder een dosis bedrog: heel de kunst is, het niet al te zeer te laten merken’Ga naar eind(7). Aldus de naakte feitelijkheid, ook in deze, en de wijze raad van wie het te onzent, na Gezelle en Van Ostaijen, kon weten. Trouwens, wie deze raad, uit onmacht of bij gebrek aan aandachtige scheppende beleving van het poëziemateriaal, tot dusver in de wind sloegen, hebben bij voortduring moeten vaststellen, dat de grens tussen poëzie als ‘schoon bedrog’ en ‘bedrieglijk schoon’ nu niet zo moeilijk is te overschrijden en het eerste, - hoe vreemd ook, wel het ideaal dat de dichtkunst van bereiken, - zich niet zelden als het tweede, dus een waardevervalsing, voordoet.
Er is in de jongste Vlaamse poëzieproductie geen geschikter bundel aan te wijzen om zulks te illustreren dan De Lof der Liefde (A'dam, Elsevier - 's-Gravenhage, A.A.M. Stols, 1949) van M. Roelants. En dit vooral om twee redenen: het hoogstrevend, verstrekkend opzet zelf van het werk; de wezensaard, het innerlijk geheim van deze poëzie, als resultaat. Over deze bundel, met De Dauwtrapper van J. Van Nijlen, Spiegel der Zee van K. Jonckheere en Daidalos van H. Hensen, ongetwijfeld een markante gebeurtenis op gebied van Vlaamse dichtkunst uit de jongste tijd, zijn reeds heelwat goede, allerbeste dingen geschreven, waaronder m.l. ook nonsens. Zo velt men o.m. geen critisch, zeker geen esthetisch oordeel over een verzameling gedichten door onbesuisd te beweren, dat men tot Modern Love van G. Meredith moet teruggaan ‘om iets analoogs te vinden’ (dixit J.C. Bloem); evenmin is het verantwoord eens te meer met een serie, trouwens steeds dezelfde, ronkende epitheta uit te pakken en zo maar te gewagen van ‘een heel hoog en volgehouden peil’ (redixit J.C. Bloem), een dichtstuk ‘dat zeer gaaf en sterk tot het gemoed van elke lezer doorklinkt’ (dixit A. Van Duinkerken), de verhouding van Roelants tot van de Woestijne als die van Van Dyck tot Rubens te kenmerken (dixit Sirius). Door dit opgeven met dergelijke critische krachtterminologie bewijst men het te bespreken dichtstuk niet enkel een ondienst, doch men raakt daarmee ook, - hoe zonderling dit dan zij, - precies die voze plekken er van die, eerder dan | |
[pagina 762]
| |
als uitzonderlijke aspecten, integendeel, bij aandachtiger beschouwing, als gecamoufleerde zwakheden voorkomen. Om al het ‘bedrieglijk schoon’ van De Lof der Liefde aan te tonen, valt er vooreerst te worden rekening gehouden met het hele opzet van deze lyrische trilogie, waarvan Pygmalion voor kort afzonderlijk verscheen (A'dam-Brussel, Elsevier, 1947), thans aangevuld met Aphrodite op Aarde en Wat het Orakel weet. Ieder der drie delen omvat XVII twaalfregelige gedichten, zodat hieruit blijkt dat de dichter wel de bedoeling heeft gehad zijn trilogie, constructief zo streng mogelijk, als een perfect symmetrisch geheel op te bouwen. Er is daar, architectonisch, geen speld tussen te steken, wat wijst op een koel beredeneerde make-up, die bij explosieve lyrische naturen niet onverdienstelijk is, doch bij een artist als Roelants, welke doorgaans bedeeld is met een aandachtig analytische speurzin, dus artistieke zelfbewustheid, al te overwogen, te weinig bezield, would-be aandoet. Ook poëtische architectoniek, - en zulks is de bundel, reeds bij oppervlakkige beschouwing, - hoeft, het spreekt vanzelf, aan de wetten van hechte bouw, evenwichtig verband, oordeelkundige dosering te gehoorzamen, doch dient eveneens plaats te laten voor speling, spel en aëratie, om tot leven te komen. Als niet een bouwde van de Woestijne zijn dichtkunst constructief uit, doch met welk lenig meesterschap, vergeleken bij deze ijzige strakheid, dit rasterwerk van telkens XVII twaalfregelige stanza's, die formeel op Les Stances van J. Moréas kunnen teruggaan, en waarin de Liefde wel erg pruilerig de Lof van de dichter in ontvangst moet nemen. Doch dit is een boutade. Het gaat er thans ook om de bundel, naar inhoud en vorm, aan dit verschil tussen poëzie als ‘schoon bedrog’ en ‘bedrieglijk schoon’ te toetsen en daaruit enkele gevolgtrekkingen te maken, wat het wezen van echtheid-in-zake-dichtkunst betreft. In dit tijdschrift Pygmalion, het eerste deel van deze poëtische trilogie besprekendGa naar eind(8), schreef ik: ‘Wanneer in gedichten als: Ik beef nog van uw liefde in uw neerslachtig spreken...
Het wordt een dubble brand, een flakkeren en laaien...
Kwikstaart en wielewaal, en gij, mijn zwermen spreeuwen...
Gekwetst tot in het vlees als aardbei en frambozen...
niettegenstaande duidelijke reminiscenties aan Labé en van de Woestijne, heel de fantasmagorie van het gedicht door en in het rythme wordt opgenomen, moet men wel erkennen, dat deze, althans meer uiterlijk dan innerlijk betoverende renaissancistische lyriek, er in onze, thans zo genivelleerde dichtkunst, heel zeker nog mag zijn’. Zoals op te merken valt, is met dit esthetisch, meteen ook historisch waardeoordeel, dat ik me toen vormde en waarvan ik, na herhaalde lectuur, geen woord vermag terug nemen, - integendeel, Aphrodite op Aarde en Wat het Orakel weet blijken zulks te | |
[pagina 763]
| |
bevestigen, - precies de kern van het onderzoek geraakt naar de verhouding ‘schoon bedrog’ en ‘bedrieglijk schoon’, die, wanneer het bepaaldelijk renaissancistische, vooral barokke lyriek geldt, als het ware secuur is aan te geven. Het renaissancistisch, althans modern barok karakter van De Lof der Liefde zit hem vooreerst in het transponeren op een plan van algemeenheid van eigen doorleefde menselijkheid. Als Roelants hier, als alle renaissancisten vóór hem, te beginnen met Petrarca, zijn amoureuze perikelen, hetzij liefdevreugde of liefdesmart, ook de ervaring van het dualistisch goddelijk en menselijk wezen der eeuwige Liefde mythologiseert op het niveau van enkele oud-griekse thema's, blijft hij hiermee duidelijk in de lijn van alle kunstenaars met het woord, van wie de enige bekommernis is werk te scheppen, dat alle individuele beperktheid doorbreekt en wenst op te stijgen tot hogere transcendens. Zulks verdient, hoeft het gezegd, alle lof en is reeds een zeker teken van artistieke vlucht en classiciteit. De dichter bewijst er mee, dat het er voor hem niet enkel om te doen is zo maar, op goed valle 't uit, in een stroom van gemoedelijke, hartstochtelijke, ronkende zielsbelijdenissen het spoor bijster te raken, integendeel, ten gevolge van een geestelijke tucht die hij zich oplegt, tot een dichtkunst te komen waarin de belijdenis ingedijkt is binnen een stel van steeds nog niet verouderde cultuurwaarden. Theoretisch is daar niemendal op te zeggen. Het avontuur neemt echter een aanvang vanaf het ogenblik, waarop juist die transpositie, die dichterlijke transmutatie van de geestelijke stof, dient te gebeuren en, eenmaal de poëtische daad gesteld zijnde, tot enig resultaat heeft geleid. Dan pas wordt de aandachtige lezer de mogelijkheid geboden dit laatste aan de tand te voelen, het dichtwerk vol en sonoor te doen zingen, na te gaan of de zang een klank van valsheid of echtheid, gewrongenheid of bezielde gaafheid, leeg gefrazel of volgroeide individuele, doch ook algemeen-menselijke noodzaak bezit. Het komt er dan op aan, al zal wellicht die dichtkunst op een of andere wijze ‘bedrog’ plegen tegenover wat het leven heet te zijn, bedoelde noodzaak niet anders dan poëtisch-schoon, dus van niets anders dan de dichtkunst uit te ondergaan, achteraf te proeven en te herproeven, en ook te onderzoeken of, wat zich inderdaad als ‘schoon’ voordoet, in zich niet de kiemen draagt van antipoëtisch, apoëtisch verderf. Want er is, op welk plan van de kunst ook, schoonheid die bedriegt, alleen maar mooidoenerij, die niet zelden de afgrondelijkste leegte, d.i. gebrek aan artistieke noodzaak, verbergt en waartegenover critisch wantrouwen veelal gewettigd is. Het is nu dit wantrouwen, het zijn die aarzelingen in een welwillende en volledige overgave aan De Lof der Liefde, die me, na herhaalde poging om het dichtwerk naar zijn bedoeling en resultaten te lezen, meer dan eens een schone bevrediging scheppende lectuur onmogelijk hebben gemaakt. In zijn beste uitingen, - en hier heb ik werk van J. Van Nijlen, F. Van Hecke, R. Herreman, K. Jonckheere en H. Hensen op het oog, - geeft de | |
[pagina 764]
| |
Vlaamse poëzie blijk van een vasthouden aan of terugkeer tot die esthetische waarden welke, zowel ideëel als formeel, een waarborg zijn voor, als ik het zo mag zeggen, ongevaarlijke, conformistische classiciteit. Zelfs bij al het individueel oorspronkelijke, dat genoemde dichters van elkaar scheidt en dan ook hun belang aangeeft in de ontwikkeling van de dichtkunst te onzent, zal geen van hen met zijn werk de hedendaagse wereldpoëzie revolutionneren, al verwacht ik, met de tijd, heelwat weerklank van Hensen. Onze dichters volgen, inderdaad, reeds sedert tientallen jaren voorzichtig verkende wegen en hoeden zich, thans meer dan ooit, zowel voor een geniale inval als voor de rode vlag van een of andere poëtische beeldstormerij. Dit maakt hun degelijkheid, hun kracht, hun duurzaamheid uit, doch ook, niettegenstaande het vasthouden aan deze beproefde classieke valuta, hun enigszins opvallend gebrek aan absoluut personalisme. Dit kenmerkt trouwens ook weer De Lof der Liefde van Roelants, dat allicht meer nog dan het werk van bovengenoemden, convergeert langs lijnen van strakke degelijkheid naar de poëtische inkleding en expressie van een idee, die van de goddelijke en menselijke dualistische wezensaard der Liefde, daarbij aanleiding heeft gegeven tot reeksen van nu eens zwierig uitgebalanceerde stanza's, dan weer plastisch verrukkelijke gedichten, doch een woordkunst huldigt, waaraan inderdaad heelwat woorden werden verspild. Het is trouwens hierin, dat precies het renaissancistisch-barok, dus ‘bedrieglijk schoon’ karakter te vinden is, dat van dit dichtstuk, meer dan een werk van artistieke noodzaak, een vlijtig werkstuk van niet zelden pralerige nutteloosheid heeft gemaakt. En zulks meen ik, meer dan uit die behoefte om absoluut tot driemaal XVII stanza's te komen, vooral te kunnen opmaken uit de interne en externe, dus technische opbouw van ieder gedicht afzonderlijk. Ik heb me de moeite getroost ieder van deze verzen even, van de loutere woordkunst uit, aandachtig door te nemen, te ontleden en te toetsen aan de wetten van wat nu eenmaal als poëtische noodzaak kan worden geacht, en kunnen vaststellen hoe deze poëzie wemelt van onnodige variaties op steeds weer opgenomen thema's, verliteratuurd woordgebruik, dichterlijke taal, die zich als ‘schoon’ voordoet, doch ook niet meer bedoelt te zijn, onzuivere, soms ontoegankelijke beeldspraak, stoplappen en stopverzen, d.i. heelwat willekeurige zegging, die De Lof der Liefde heel zeker niet ten goede is gekomen. Men zal me, met van de Woestijne, opwerpen: ‘mais il y a le remplissage, inévitable’, - doch ook dit ‘remplissage’, deze opmaak heeft zijn grenzen, en het is precies dit gebrek aan evenwicht tussen wat der dichtkunst is en wat er, als afwerking, opschik, opbouw wel hoeft bij te komen, dat m.i. de zeer zwakke zijde van dit trouwens hoogstrevend gedicht uitmaakt. Enkele voorbeelden, ten andere voor het grijpen, die dit verartistiekt woordgebruik illustreren. Hoe kan men het o.m., - wat een zelfs intentioneel dichterlijke woordusance betreft, - zonder blikken of blozen hebben over het hart dat ‘ontwricht’ is, het elkaar ‘zoals een wei’ met ‘zon’ drenken, de | |
[pagina 765]
| |
‘zoele lucht’ der lippen, een ‘mengelen’ van lippen, slapen die van vertwijfeling ‘open en toe slaan’, het ‘gekneusd’ terneer liggen in ‘brandnetels van woede’, het hart dat zich ‘verminkt’, het ‘smelten’ tot één ‘geslacht’, de koelte die ‘vloeibaar’ wordt in dikke droppels dauw, een ‘bedroefde’ zoen, het mens zijn tot in het ‘merg’, een ‘woestijn’ van dorre dagelijkse plichten, de wereld die van ‘wol’ blijft, de ‘zwaan’ der nachtzorg die ‘wenkt’, het door eigen onmacht ‘gekrenkt’ zijn, de ‘verrukking’ die op een ‘berg van nooddruft’ bloeit, een ‘nacht van netels’ (bis voor die netels), het hart dat met een ‘ruk’ opspringt, natte sporen die langs wangen ‘lopen’, Aphrodite die met ‘weke flanken’ op een ‘wentlend rad’ gebonden ligt, een dennebos van ‘brons’, een ‘brand’ van geuren, het door liefde ‘aaneengeklonken’ zijn, ook over die onmisbare ‘volbloeide umbeliferen’, die nu in het werk van Roelants, inderdaad, wel zeer onmisbaar blijken te zijn. Spijkers op laag water? Of het nu bronnen, lijsters of vreugden zijn, het worden er telkens, zo maar uit innerlijke of dicht-kundige noodzaak, duizend, terwijl kinderen, wonden of bekenschimmen, eveneens uit noodzaak, het nauwelijks tot honderd brengen! Haarkloverij? Moest men nagaan hoe in deze Lof der Liefde, - het onderwerp kan ‘in poeticis’ toch niet als excuus gelden voor een of andere woordbombarie, - hart en zinnen ‘verrukt’ en ‘vervoerd’, ‘vermurwd’ en ‘verwarmd’, ‘verzengd’ en ‘verschroeid’, ‘vergaan’ en ‘vervuld’, ‘verteerd’ en ‘verminkt’, ‘verzadigd’ en meer dan één keer ‘verbloed’ zijn, men zou, bij dergelijk tekstcritisch onderzoek, verbaasd staan over al de holle leegte, het gemis aan geestelijke achtergrond, die dergelijk bedrieglijk schoon slechts moeizaam vermag weg te werken. Trouwens, hoe dan, - bij vergelijking van de tekst met de eerste versie er van in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, - anders dan als lauter willekeurige wijzigingen te verklaren een vers als ‘Eens voelde ik u uw lippen in mijn nekhaar leggen’ dat tot ‘Eens voelde ik u uw hand om mijn gorgel leggen’ wordt, ‘rode nevel’ die tot ‘grauwe nevel’, ‘lieve lust’ die tot ‘prille lust’, ‘huivrend’ beven dat tot ‘zalig’ beven wordt? Ik geef toe, dat deze tekstcorrecties nu niet zo talrijk zijn, doch ze wijzen in de richting van een niet zelden opvallende schijnschoonheid, die de critiek, - zolang ze nog vrije beoordeling is van wat, van het dichtwerk uit, wordt geboden, - dient te achterhalen en te ontmaskeren. Gebeurt dit niet, dan lopen sommige mooi rythmische, treffend plastische, vol zingende gedichten als ‘Kwikstaart en wielewaal...’, ‘Gekwetst tot in het vlees...’, ‘Aphrodite danst voort...’, ‘Dit vochtig bos...’, ‘Hoe is mijn blik geboeid...’, ‘De varens zijn verwelkt...’, ‘Laat kille ster bij ster...’, en enkele andere poëemfragmenten, die in de bundel voorkomen, groot gevaar in deze vaak makkelijk opgeschroefde schijnpoëzie niet tot hun volle waarde te komen. De o!-verzen zijn hier immers legio en wijzen steeds op een verliteratuurde bezieling en woordresonans, die haast bij voortduring om de hoek komen kijken. Indien met het dan toch over een ‘heel hoog en volgehouden peil’ van hedendaagse Nederlandse liefdepoëzie | |
[pagina 766]
| |
wil hebben, dat men dan op het bescheiden, woordkarig, doch ook zo geestelijk volgroeid werk van Achterberg wijze, waarover onze Van Ostaijen, deze tuchtmeester van alle dichterlijke schijnschoonheid in poëzie, wel zeer zou te spreken zijn. Hij ten minste was de dichter, voor één keer in de ware betekenis van het woord, van wie eenmaal zal kunnen worden gezegd, dat hij de hedendaagse Nederlandse praat- en bedrogpoëzie had kunnen redden van alle overtollige, dus nutteloze woordneurose. Zoals met alle waarachtige voorbeelden zou het zijne echter in deze woestijn geen weerklank vinden.
Het woord van Baumarchais indachtig: ‘Sans la liberté de blâmer, il n'est pas d'éloge flatteur’, heb ik van die vrijheid gebruik gemaakt, - de taak toch van alle critiek, die zichzelf respecteert, - om met des te geruster gemoed, na te hebben gewezen op een van de meest kwetsbare zijden van De Lof der Liefde, er ook al het goede van te kunnen zeggen. Als geheel en in de bijzonderheden van ieder gedicht afzonderlijk, vind ik het werk heel zeker erg verartistiekt, in deze zin, dat het al te overdadig biedt wat het ongetwijfeld had te bieden. Dit maakt er het barok en schijnschoon karakter van uit en zulks verbergt slechts veelal, als in heelwat renaissancistische poëzie, - ik denk aan het mooiste werk van Ronsard of Hooft, - leegte, ook wat de menselijke aandrift betreft. Doch, daarnaast, en zo wordt die eerder uiterlijke mooischrijverij dan toch enigszins gecompenseerd, - is dichtkunst ten slotte geen voortdurend compenseren, geven én nemen van geestelijke en formele potenties? - zijn er die bedrevenheid in de opbouw van het gedicht, dit rythmisch versgevoel dat zwierig ademt en herademt, al die gelukkige vondsten bij het zoeken naar het op menselijke vreugde en smart perspectieven openend beeld. Ik citeerde reeds menig vers, waarin deze ontegenzeggelijke schoonheidselementen voor het grijpen liggen, maar die dan toch ook weer hun glans, hun schittering, hun poëziescheppende kracht inboeten te midden van heelwat nutteloos geversifieer. Ieder deel van deze trilogie ontbreekt wellicht meer stem, de stemtoon van het tot nogtoe niet gehoorde, en herinnert daardoor al te vaak aan wat de wereldpoëzie, op dit zo uitgebreid gebied van de ‘lof der liefde’, sedert de Italiaanse hoogrenaissance, over de Franse Pléiade en de West-Europese 19de eeuwse liefdepoëzie heen, heeft geschonken. Wie trouwens tussen De Lof der Liefde en de XXIV Sonnetten van Louise Labé, de Sonnetten van Shakespeare, Sonnets from the Portuguese van Elizabeth Browning, - ik haal slechts enkele topprestaties aan, - een vergelijking moest opzetten, zou al dadelijk gelukkige aanrakingspunten ontdekken tussen deze verheerlijkingen der liefde uit de Europese woordkunst en Roelant's gedicht, doch er ook alvast toe komen, bij al het mooie dat dit werk biedt, te vinden dat het de brand, waaruit de eeuwige Liefde, en de versbeheersing, waaruit de eeuwige Dichtkunst wordt geboren, opvallend mist. | |
[pagina 767]
| |
Dit neemt echter niets weg van De Lof der Liefde als prestatie. Een prestatie is er echter doorgaans om redenen van bedrevenheid, makkelijkheid, virtuositeit, doch waaraan het ijkmerk ontbreekt van de grote schepping. Indien het werk ook dit had kunnen bieden, was het allicht, bij al het schoons dat het toch te geven heeft, als geheel een nieuwe poëzie-schepping kunnen worden, onvergelijkelijk in de ontwikkeling van de dichtkunst te onzent. Zoals het er nu uitziet, zullen daaruit slechts de gaafste gedichten opgenomen worden in het toekomstbreviarum onzer letteren. Wat toch niet zo weinig is.
M. RUTTEN |
|