De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 736]
| |
Over Perk's MathildekransGa naar voetnoot+HET moet iemand, die het Luxemburgse landschap kent sedert zijn jeugd, wel enige inspanning kosten om te begrijpen, hoe iemand het aanschouwt die rechtstreeks uit Amsterdam arriveert. Want wel zijn daar de grachten mooi, wel is de oude bouwkunst van de 17de en 18de-eeuwse koopmanshuizen een genot om naar te zien, wel draagt die stad haar eigen eerbiedwaardig karakter, zoals hier in België ook Brugge, ook Gent, ook Antwerpen, maar het zijn schoonheden van culturele, van historische, en dus van menselijke orde. Wat de Ardennen bieden, en vooral wat zij boden omstreeks 1880, toen het toerisme nog nauwelijks ontwikkeld was, had een strikt natuurlijk karakter. Het was de schoonheid van bergen en bossen, van slingerpaadjes en schietbeken, de schoonheid van de eenzame natuur, noch door mensen gevormd, noch zelfs door mensen ontwijd. De Hollanders die hier kwamen, waren destijds weinig talrijk. Maar onder die weinigen behoorde de vader van de dichter, de predikant Marie A. Perk, die behalve het werk in de Waalse Kerk te Amsterdam ook een taak had bij de protestanten in het groothertogdom Luxemburg. Dit groothertogdom immers is tot 1890 in personele unie met Nederland verbonden geweest. De Nederlandse koning Willem III was tevens groothertog van Luxemburg; ik herinner mij nog goed de muntstukken met zijn beeltenis, met achter zijn koninklijke titel de letters G.H.v.L.: Groothertog van Luxemburg. Ondanks deze personele unie is echter het contact tussen de bevolkingen van Nederland en van Luxemburg gering gebleven. En ds. M.A. Perk behoorde dus zeker tot de uitzonderingen, toen hij in de jaren tussen 1870 en 1880 met enige regelmaat de Belgische en de Luxemburgse Ardennen bezocht, en diep onder de indruk kwam van de liefelijke, ongerepte, natuurlijke schoonheid der landstreek. Maar zijn typisch negentiende-eeuwse geest miste het vermogen om deze schoonheid anders te zien en te beschrijven dan in de rhetorische taal van de gemiddelde theoloog dier tijden. Zijn reisverslagen zouden ieder belang missen, behalve dan als historische curiositeit, als ze niet hun belang ontleenden aan de vergelijking met de poëzie, die de twintigjarige zoon geschreven heeft. De reis met zijn ouders en zijn zusjes, die Jacques Perk in 1879 maakte en die hem in Laroche en in Diekirch bracht, was niet de eerste die hij in deze verrukkelijke streek deed. Reeds in 1878 had de familie Perk, mede om gezondheidsredenen, een gedeelte van de zomer in de Ardennen doorgebracht. Het reisverhaal dat Jacques toen schreef, en waarvan lang na de dood van de schrijver enkele fragmenten gepubliceerd zijn, is in ironische, quasi-Heineachtige trant gesteld. Het toont een geesteshouding, die het duidelijkst wordt | |
[pagina 737]
| |
gekenmerkt door de tegenstelling tegenover de rhetorische vader, die dan ook stellig in allerlei opzichten door zijn didactische en moraliserende commentaar het rechtstreeks genieten van de natuur onmogelijk heeft gemaakt. Maar het is bepaald niet de enige reden geweest, waardoor de eerste reis in zekere zin onvruchtbaar bleef, in vergelijking met de zo uitermate vruchtbare tweede reis van 1879. Die andere redenen zijn m.i. deze, dat Jacques Perk nog niet met zichzelf in 't reine was over de hoogheid der poëzie, en nog te gemakkelijk een vlot rijmpje verwarde met een sonoor gedicht. Hij had in Amsterdam, als wel iedere jongeman van 16 à 20 jaar, zijn verliefdheid gehad, zijn bekoord-zijn door een knap meisjesgezichtje, maar al sedert lang bleken er moeilijkheden te zijn in de altijd ietwat eenzijdige verhouding. Zulk een stemming van dreiging of van verbreking kan wel eens aanleiding zijn tot prachtige hartstochtelijke lyriek: waarschijnlijk heeft de ongelukkige liefde méér schoonheid voortgebracht dan de gelukkige. In dit geval evenwel was er geen ongeluk dat nog als uitdaging, als te nemen hindernis, kon worden beschouwd. De weinige documenten geven integendeel de indruk, dat er een zekere lusteloosheid heerste, althans van de kant van het Amsterdamse meisje, Marie Champury. Hun verhouding eindigde tenslotte dan ook geheel.
Jacques Perk evenwel was niet iemand die zonder liefde, zonder aanbidding kon leven. Zijn hart had behoefte aan vriendschap, en vooral aan het geven van vriendschap. Hij genoot van de letteren, van het toneel, en van de muziek, maar het meest genoot hij van de ontroeringen die hij in zijn eigen hart voelde door de menselijke liefde. Toen Jacques Perk in 1879, voor de tweede grote reis, naar de Ardennen kwam, was hij in korte tijd gerijpt en volwassen geworden, als mens en ook als dichter. Hij had niet enkel de ernst van het leven leren kennen doordat zijn verliefdheid zonder succes was gebleken. Hij had ook de ernst van het leven leren kennen door de noodzaak om te studeren voor een maatschappelijke positie. Zijn wiskundige aanleg was te klein geweest om het natuurwetenschappelijke schoolsysteem te volgen dat toen in Nederland in de mode was. Hij miste dus een einddiploma. Enkele pogingen om aan de slag te raken, waren mislukt. Het enige wat er overschoot, was alsnog toelatingsexamen te doen tot de universiteit, en daarna te gaan studeren in de rechten. Met hulp van privé-lessen studeerde hij dus Latijn en Grieks, hij las Vergilius en Homerus, en ontkwam niet aan de diepe indruk die zij eeuw na eeuw op duizenden hebben gemaakt. Zonder te willen beweren, dat Jacques Perk in zijn kunst ook maar enigszins een navolger der klassieken zou zijn, meen ik toch wel dat zij - Vergilius waarschijnlijk het meest - hem hebben doordrongen van de hoogheid der waarachtige poëzie. In het toenmalige Holland leefde niemand, die hem die hoogheid had kunnen deelachtig maken. Potgieter, de grote eenzame koopman-kunstenaar, was in 1875 gestorven, en van de Vlaamse priester-dichter Guido Gezelle was het bestaan in het Noorden alleen aan enkelen bekend.
Ik houd het dus voor waarschijnlijk, dat Jacques Perk werkelijk uit lectuur | |
[pagina 738]
| |
van de grote werelddichters heeft geleerd, wat poëzie is en wat niet. Maar: zulk een les te leren is slechts mogelijk, als men zelf in eigen wezen de poëtische begaafdheid bij zich draagt. Hij sloot zijn verleden met de tientallen verliefde versjes af, hij zag de waardeloosheid ervan in, maar hij kon natuurlijk niet, eenvoudig uit wil of uit verlangen, nieuwe, betere gedichten gaan schrijven. Zó gemakkelijk laat de Muze zich niet vermurwen. Het komt mij voor, dat nog een omstandigheid moet worden vermeld, die van belang is om ons de jongeman iets beter te doen begrijpen, die in de zomer van 1879 hier te Laroche de ridderslag tot dichter ontving. Hij was namelijk niet gezond. Op een avond, tijdens een concert, had hem een bloedspuwing overvallen. In een familie waar verschillende personen aan een longkwaal geleden hadden, en in een tijdperk toen de t.b.c. nog een volksziekte was die jaarlijks ontelbare slachtoffers eiste onder alle standen der maatschappij, was deze bloedspuwing terecht als een uitermate ernstig feit beschouwd. Een jaar later, in Februari 1879, gaf hij opnieuw bloed op. Jacques Perk werd geconfronteerd met de dood, hij stond oog in oog met de vermaning der sterfelijkheid, die ons aller leven dagelijks begeleidt, al doen wij graag alsof dat niet zo is. In de rust van zijn ziekenkamer, eenzaam denkende, en in het langzame herstel, eenzaam lezende, had hij een diepe ernst opgedaan, die hem geestelijk oud maakte op zijn twintigste jaar. Het traditionele geloof van zijn vader bevredigde hem niet meer; hij was minder dogmatisch, hij was ook hartstochtelijker aesthetisch gericht, en hij behoorde tot de generatie die in de kunst een vervanging van de godsdienst ging zien. Want bij alle toevalligheden die het leven van de eenling schijnen te kenmerken, ook in dit geval van Jacques Perk, is er toch een kennelijke wetmatigheid in geheel de kunst die door hem en zijn tijdgenoten is voortgebracht. De maatschappij had in het midden der 19de eeuw zich schoksgewijze ontwikkeld. De Frans-Duitse oorlog van 1870 bracht een verenigd Duits keizerrijk tot stand, dat door zijn snelle industrialisatie het achterland werd van snel-vergrote wereldhavens als Rotterdam en Amsterdam. Holland werd sedert 1870 een grootkapitalistisch land, na twee eeuwen stilstand. De stad Amsterdam breidde zich uit in koortsachtig tempo; het leven verloor z'n ietwat vervelende, burgerlijke rust; het werd gejaagd en energiek. Terwijl de generatie van letterkundigen uit het midden der eeuw nog in staat was dominee, koopman, hoogleraar, bankier te zijn voor z'n maatschappelijk bestaan, en tegelijk dichter of criticus in z'n vrije tijd, liet nu de nieuwe samenleving geen vrije tijd beschikbaar, en moest men dus kiezen. Maar zij liet niet alleen geen tijd, zij liet ook geen aandacht, geen energie beschikbaar. Er kwam een splitsing in de samenleving, zodat de kunst als luxe, als versiersel, als overdaad werd beschouwd. Maatschappelijk gesproken werd de poëzie ontworteld, poëtisch gesproken werd de maatschappij ontluisterd. Op zichzelf gedreven, verklaarde de kunst zich autonoom. Het is de geschiedenis die wij sindsdien duizenden malen als de overcompensatie van een minderwaardigheidscomplex hebben aanschouwd. De | |
[pagina 739]
| |
kunst kon dus ook in de menselijke omgang geen aansporing, geen inspiratie vinden. Zij zocht die, zij moest die zoeken - en zij vond die, zij moest die vinden - in de eenzame, mensloze natuur, en in het eenzame, eigen hart. De nieuwe kunst, zoals die in Nederland door en met Jacques Perk begon, is een eenzame, individualistische, en een door de natuur geïnspireerde, impressionnistische kunst. Het typeert Jacques Perk als beginner, dat hij dit individualisme en dit impressionnisme heel duidelijk bezit, maar nog niet tot de uiterste consequenties drijft. Bij hem is er nog evenwicht tussen de beste tradities van het verleden en de beste elementen van vernieuwing en toekomst. Zijn tweede grote reis naar de Ardennen heeft alle mogelijkheden die in zijn hart aanwezig waren, opeens tot werkelijkheid gemaakt. Dat dit is gebeurd, dat dit in enkele dagen in Juli 1879 te Laroche zich heeft voltrokken, danken wij aan de aanwezigheid daar en toen van een jonge vrouw van ruim twintig jaar, Mathilde Thomas, die voor Perks ogen de betekenis kreeg van de Muze zelf. Liefde of verliefdheid kan men het gevoel nauwelijks noemen, dat in zijn hart ontsprong, toen hij haar bekoorlijk, engelachtig gelaat met lange blonde krullen aanschouwde. Het was begeerteloze liefde, het was verliefdheid die zichzelf genoeg was, het was aanbidding. Jacques Perk, ontkomen aan de schoolse plichten van zijn Amsterdams bestaan, ontkomen aan de drukkende atmosfeer van een geldzuchtig geworden grote handelsstad, ontkomen aan z'n angst voor de eigen gezondheid, ontkomen tenslotte aan de periode van erotische doelloosheid en zinledigheid na z'n vroegere Amsterdamse vriendin, vond hier tegelijkertijd een ideale combinatie van allerlei elementen, die stuk voor stuk reeds in staat zijn dichterlijke zielen tot kunst te inspireren: de vrijheid; de natuur; de levenskracht, en de vrouw. De indrukken en ontroeringen overstelpten hem; hij was bewogen tot in het diepst van zijn wezen; hij zag met ogen gescherpt door de liefde; hij behoefde maar te luisteren naar zijn eigen hart om nieuwe, ongekende gevoelens en gedachten te vernemen; als vanzelf kreeg zijn vers een volheid van toon, een rijkdom van beeld, een diepte van zin: immers, geheel de veelzijdigheid van zijn twintigjarige, geniale persoonlijkheid was in plotselinge beroering. Reeds hier, en korte tijd later in Diekirch, schreef hij zijn sonnetten, en teruggekeerd in Amsterdam, vervolgde hij zijn wonderlijke reeks in een wonderlijk tempo. Dat hij inmiddels in September werd afgewezen voor het toelatingsexamen tot de universiteit, spreekt bijna vanzelf. In October, in November ging hij met schrijven voort: omstreeks 1 December was hij ermee gereed en lagen honderd sonnetten, tot een strakke krans verbonden, vóór hem. Honderd sonnetten, ontstaan in een tempo van bijna één per dag, ontstaan uit één inspiratie: de herinnering aan het heerlijke landschap der Ardennen, de herinnering aan de Muze die de naam droeg van Mathilde Thomas. De Nederlandse kunst heeft van oudsher een realistisch karakter. De wereldwijde roem van onze schilderkunst der 17de eeuw berust op een waarnemingsvermogen dat uitzonderlijk scherp, een vermogen van weergave dat | |
[pagina 740]
| |
uitzonderlijk bezield is. Het is, alsof wij de dingen eerst waarlijk leren zien, nadat onze schilders ze ons hebben getoond in hun wezenlijke aard en schoonheid. Ook Jacques Perk mag tot op grote hoogte realist heten, en in elk geval is zijn realisme het nieuwe in hem, het vernieuwende na een tijd van stereotype begrippen en rhetorisch taalgebruik. Zijn sonnettencyclus, naar de Muze die haar deed ontstaan: Mathilde-krans genoemd, is een reëel verslag van de verhoudingen en gebeurtenissen uit de zomer van 1879. Het handschrift dat in het najaar van 1879 werd voltooid en dat niet enkel de enige authentieke maar ook verreweg de beste volgorde heeft, begint met de reis van Amsterdam naar België, beschrijft dan de ontmoeting die een openbaring van inspirerende schoonheid werd, maar vermeldt ook het feit, dat Mathilde Thomas verloofd was - een reden te meer voor zijn aanbidding op afstand -, en dat zij als katholiek sterk verschilde van hemzelf als protestant. Zulk een stukje theologie zij deze zoon van een theologische vader, dit kind van een steeds theologiserend volk, vergeven. Stellig is dit alles de samenvatting van gesprekken, die werkelijk hebben plaats gehad, want vraagstukken van levensbeschouwelijke aard interesseerden Jacques Perk levendig. Vijf, zes dagen heeft hun contact slechts geduurd, en het afscheid kwam uiteraard als gevolg van een heel simpele oorzaak: het reisplan van vader Perk leidde naar Diekirch. Maar zulke eenvoudige feiten zijn geen stof voor dichterlijke zonen. En ofschoon Jacques zeer goed wist waar de werkelijkheid eindigde en de verbeelding begon, heeft hij aan dit afscheid een diepe psychologische zin verleend, door het te stellen als een innerlijke noodzaak van zelfbevrijding. Te zeer voelde hij zich afhankelijk van Mathilde, te dweepziek aanbad hij haar, het was hem of hij zijn eigen persoonlijkheid verloor nabij haar, en of hij niet zichzelf meer was: nu, zich van haar los makende, zal hij zichzelf hervinden. In de verdere sonnetten beschrijft hij de idyllische natuur, die hij in eenzaamheid geniet. De bergen, de bossen, de beken inspireren hem, niet enkel tot poëzie, ook tot wijsgerige overpeinzingen. Al wat hij waarneemt, keert in zijn werk terug. Zijn aandacht is onvermoeibaar en waakzaam, en richt zich niet slechts op de schone natuur, maar ook op menselijke verschijningen: een herder, een kluizenaar, en op dingen als een steengroeve of een kruisteken ter plaatse waar eens een dodelijk ongeval plaats vond. Dit omvangrijke middengedeelte van de cyclus, met zijn beschrijvend realisme, zijn rustige natuurpoëzie, is een schakel in de reeks der innerlijke ontroeringen: het is de zelfbezinning die op de aanbidding is gevolgd, en zij zou zonder deze voorafgaande aanbidding ondenkbaar zijn. In geen enkel gedicht uit de Nederlandse literatuur vóór 1880 is de natuur zo gaaf en zuiver aanwezig - en die natuur is niet de Hollandse maar de Belgische, niet de schoonheid van wolken en weiden en de zee, maar die van bergen, watervallen en wouden. Toch ligt het artistieke hoogtepunt van deze grote cyclus niet in dit middengedeelte, dat wel gaaf maar niet groots, wel mooi maar toch ook nog tamelijk gelijkmatig is, en door vele redeneringen in z'n lyrische stijging wordt | |
[pagina 741]
| |
belemmerd. Het artistieke hoogtepunt ligt vlak voor het einde, wanneer Jacques Perk zijn bezoek aan de grotten van Han in een kleine tiental sonnetten op zeldzaam indrukwekkende, gedurfd-impressionnistische wijze weergeeft, en deze afbeelding tegelijk symbolisch gebruikt als derde schakel in de reeks van zijn innerlijke emoties: de zelfbevrijding. De tocht door het vochtige duister der druipsteengrotten, destijds nog enkel door flambouwen verlicht, wordt tot zinnebeeld van de lange maanden van liefdeloosheid die hij had doorleefd; en het weerzien van het zomerse licht bij de onvergetelijke tocht naar buiten wordt tot zinnebeeld van de bezieling-tot-scheppende-schoonheid, die hij aan Mathilde te danken heeft. Niet de liefde buiten zich, maar de inspirerende liefde in zichzelf, heeft zij hem gegeven. Zij heeft de begrenzingen verbroken die zijn kunstenaarschap omgaven, zij heeft de krachten losgemaakt die in zijn ziel op bevrijding wachtten, zij heeft hem tot dichter gewijd, door aan zijn jong talent het grootse thema te schenken, dat nog ontbrak. ‘Door liefde tot schoonheid’, aldus kan men in banale woorden de grondidee van deze honderd sonnetten formuleren. En aldus geformuleerd ziet men duidelijk het traditionele element in Jacques Perk's poëzie. Het traditionele, maar ook het bindende. Want niets zou eenvoudiger zijn geweest dan het schrijven van een reeks losse verzen, korte indrukken van één of ander mooi plekje, impressionnistische genrestukjes, zoals de schilderkunst ze zo vaak heeft voortgebracht. De poëzie, krachtens het gebruik van de taal van nature reeds zinrijker dan de schilderkunst meestal is, heeft bij Jacques Perk het genrestukje opgenomen in een groter geheel, en niet een hoekje-hier of een uitzicht-daar, maar geheel de grootse en liefelijke, rustgevende en indrukwekkende schoonheid van dit landschap opgenomen in een symbolische lyriek, die aan het begin staat van de moderne literatuur in Nederland. Na eeuwen van gevoelloze, quasi-diepzinnige, rhetorische letteren, hervond één jong mens, verliefd en begaafd, hier in 1879 de elementaire schoonheid van de poëzie: het zingende rhythme, het beeldende woord. Uit emoties van allerlei aard schiep hij een verzenreeks, die in veelzijdigheid van gevoel en begrip, in veelzijdigheid ook van traditie en vernieuwing, van uitzonderlijke betekenis is gebleken voor de ontwikkeling onzer dichtkunst, al erkennen wij thans, dat Jacques Perk door lateren als Herman Gorter of Jan Hendrik Leopold is overtroffen. Men dient ook de kunst te zien in het kader van plaats en tijd, indien men tot een rechtvaardige waardering wil geraken. De Mathilde-cyclus is het werk van een twintigjarige, die zijn eigen verzen nimmer in druk zou zien. Want ondanks de plaatsing van enkele losse sonnetten in tijdschriften, ondanks de beginnende erkenning in kleine kring, vond Jacques Perk geen uitgever bereid, zijn cyclus te drukken. In 1880 kwam hij opnieuw naar onze streken, nu met zijn vriend Willem Kloos en opnieuw logeerde hij te Laroche; maar Mathilde was er niet. Hij wijzigde stellig aan zijn werk, mede naar aanleiding van opmerkingen door Willem Kloos gemaakt. Misschien ook heeft hij, opnieuw innerlijk gegroeid | |
[pagina 742]
| |
en gerijpt, sommige gedichten om hun inhoud verworpen. Hij heeft tenslotte de grotsonnetten uit zijn cyclus gelicht, en ze afzonderlijk gepubliceerd met in de tekst de naam Joanna, ter ere van zijn laatste, ook alweer eenzijdige, liefde. Toen hij in de zomer van 1881 ziek werd en zijn ziekte een ernstige wending nam, bleef uiteraard zijn poëzie liggen. Zijn vader vond de vele aantekeningen en verzen in het late najaar van 1881, nadat Jacques Fabrice Herman Perk, ruim 22 jaar oud, op 1 November 1881 te Amsterdam gestorven was. De dichter zelf had van zijn werk niet meer dan enkele tijdschriftbijdragen in druk gezien. Met hem verloor ons volk één zijner rijkstbegaafde dichters, met hem verloor de streek der Ardennen haar rijkstbegaafde beschrijver en verbeelder. Ruim een jaar na Perk's dood verscheen, dank zij Vosmaer en Kloos, de Mathilde-krans als boek. Het is sindsdien bijna twintigmaal uitgegeven en behoort tot de klassieke gedichten der Nederlandse litteratuur. Duizenden en tienduizenden Noord-Nederlandse jongeren hebben hun eerste indruk van de natuur der Ardennen te danken aan de lectuur van deze sonnetten. Wanneer zij naar deze streken komen, is het niet enkel om er bergen en bossen, beken en grotten te zien, maar ook om ze te zien gelijk Jacques Perk ze eenmaal zag. Bij talloze plekjes hier schieten ons regels te binnen, door hem geschreven, beelden door hem gezien, formuleringen door hem gevonden. Voorgoed is door zijn talent als dichter een verbinding gelegd tussen deze natuur en onze kunst, een eenheid over grens en taal heen, een inspirerende eenheid, die eerst nu, meer dan 70 jaren later, in de politiek enigermate werkelijkheid wordt. Zó waar is het beroemde woord van Shelley, dat de dichters de niet-erkende wetgevers van de wereld zijn, de fijngevoeligen, die bewust maken wat in de mensheid nog maar onbewust aanwezig is. Uit liefde voor dit verrukkelijke land, uit liefde voor de schone vrouw die hij hier ontmoette, uit liefde voor de prachtige taal die ik mijn moedertaal mag noemen, schiep Jacques Perk een kunst die duurzaam bleek tot vandaag. Moge zulk een scheppende liefde ons aller deel zijn en ons leven begeleiden.
G. STUIVELING |
|