De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 729]
| |
Jacques Perk in WallonieGa naar voetnoot+ONLANGS vernam ik door een dagblad, dat de Luxemburgse Academie het plan had opgevat Jacques Perk tijdens een Belgisch-Nederlandse dag te Laroche te herdenken. Onverwijld schreef ik aan de voorzitter, baron Nothomb, om hem mijn wens uit te drukken, mij bij deze plechtigheid aan te sluiten, veel minder in de hoedanigheid van ondervoorzitter van het Benelux-toenaderingscomité of als hoogleraar, dan gedreven door een zuiver innerlijke drang. Ik had inderdaad, meer dan een halve eeuw geleden, deel uitgemaakt van een kleine gemeenschap Belgische en Nederlandse jongelieden, die, tuk op poëzie, waren gaan dwepen met de gedichten van Jacques Perk. Toekomstige ingenieurs, toekomstige handelaars, nijveraars of professoren, gescheiden door verschil van taal, karakter en sociale levensvoorwaarden, waren intiem naar elkander toegegaan dank zij het toeval van studies, betrekkingen of gemeenschappelijke affiniteiten. Iets meer dan tien jaar na het overlijden van de dichter hadden zij er aan gehouden, hier, te Laroche, samen te komen om er, met een vertienvoudigde tederheid, in die streek die voortaan geheiligd was door het verblijf van een jeugdig genie, gezamenlijk ‘Iris’ en de ‘Sonnetten’ te herlezen en op te zeggen, die ze zo dikwijls hadden gecommentarieerd en om zo te zeggen van buiten kenden. Alhoewel ik vreemd ben aan de Luxemburgse Academie, hebt gij, mijne heren, de kiese hoffelijkheid gehad, mij voor een ogenblik in uw rangen op te nemen. Ik ben er u zeer dankbaar voor. Zo valt mij vandaag de eer te beurt mijn ootmoedige hulde bij de uwe te kunnen voegen tot dit voorbestemde wezen, dat, sedert dit reeds lang vervlogen tijdperk, een eersterangsplaats bekleedt in de bloementuin van mijn geheugen. Ik zal u slechts persoonlijke herinneringen aanbieden, en ik verontschuldig mij hiervoor, want ik weet dat het ‘ik’ hatelijk is. Ik hoop des te gemakkelijker uwe toegevendheid te verkrijgen, als ge zult weten, dat ik de enige overlevende ben van die kleine geestdriftige bent, waartoe ik behoorde, zodat ik mij voor u bevind, omringd door dierbare schaduwen, die mij uitnodigen om in hun naam te spreken. Tijdens opeenvolgende verlofdagen vonden die jonge lieden elkaar terug, hetzij in België, hetzij bij voorkeur in Nederland, ofwel nog op een zeilboot, waarvan een onder hen de eigenaar was. Ze brachten lange uren door in een liefelijke onbezorgdheid tijdens eindeloze tochten, hetzij op de Lek, de Noord, de Nieuwe Maas, het Biesbosch of de Merwede. | |
[pagina 730]
| |
Een gemeenschappelijke karaktertrek, sterk uitgesproken, verbond ze, en wel hun hartstocht voor de dichtkunst. De dichtkunst, hoogste kunst in hun ogen, edeler dan de schilderkunst en de muziek, die ze evenwel niet versmaadden, scheen hun het best geschikt om hun schoonheidsideaal uit te drukken. Overigens, en dit is een neiging die de jeugd zeer eigen is, omdat ze van nature uit vitzuchtig is, verzette zich deze groep, die noch onrustig, noch ziekelijk, maar gezond en enigszins argeloos was, uit onwetendheid, krachtdadig, ondanks haar klassieke opvoeding, tegen de letterkunde van het voorgaande geslacht. Ze wenste iets nieuws. Het naturalisme en zelfs het romantisme (uitgenomen in de muziek) beu, voelde zij een zonderlinge afkeer voor het alledaagse, het vulgaire, het gesleur, het didactische en het conventionele. Ze eiste iets voornaams, fijns, zeldzaams, muzikaals, artistieks vooral, kortom, wat ze aanvoelde als hetgeen de nieuwe schoonheid zijn moest. De Luikenaars lieten niet na de symbolische beweging te doen schitteren, die geboren was te Luik en die ze had bedwelmd gelijk een vernieuwende dageraad. Ze hemelden het tijdschrift ‘Wallonie’ op, dat onlangs in hun stad werd gesticht in 1892 door Albert Mockel en dat onder zijn medewerkers tal van nieuw in de letteren opgekomen dichters telde, wier faam nadien de verdiensten heeft uitgebazuind: Henri de Régnier, Gustave Kahn, Francis Viélé Griffin, Stuart Merril, Ferdinand Hérold, Jean Moréas. Ze vergaten evenmin Verlaine, die toen in de Nederlanden gekend was, noch Albert Samain. Onze Hollanders waren niet minder bedrijvig. Ze hemelden geestdriftig hun nationale dichters op, Willem Kloos, Herman Gorter, Albert Verwey, Frederic Van Eeden, de prozaschrijvers Lodewijk van Deyssel en Couperus, en de West-Vlaming Guido Gezelle. Zij ook hadden een vaandeldragend tijdschrift: ‘De Nieuwe Gids’, in 1885 gesticht door Willem Kloos. Allen groetten, eensgezind, als de aankondiger in Nederland van het nieuwe dichterlijke Evangelie een soort meteoor, die plotseling in de hemel was verschenen, en achter zich een verblindende lichtstraal had gelaten: het was Jacques Perk. En Jacques Perk oefende op hen een zonderlinge aantrekkingskracht uit, veroorzaakt door talrijke golvingen, die ze had bekoord, zou men hebben gezegd, om ze in te leiden in een magische cirkel. Waaruit spruit die betovering voort? Allereerst uit zijn gedichten zelf. Onze kleine gemeenschap, zo veeleisend en zo partijdig, jubelde, omdat ze plotseling haar diepste verzuchtingen prachtig zag verwezenlijkt. Het waren, enerzijds, plastische, sculpturele beelden, gehouwen volop in het graniet, zonder overtollige bijzonderheden, of getekend met de zelfzekerheid van een geniaal landschapsschilder; dan een controleerbare waarheid, een iets naar het leven geschilderd, die de sensualiteit mistrouwde en de redekunst misprees; een | |
[pagina 731]
| |
gemakkelijkheid, die, naar het bleek, met de moeilijkheden van de strakke regelen, het sonnet eigen, scheen te spelen; een verering voor de vorm, die zelden overging tot gekunsteldheid; een harmonie in de klanken, de rhythmen, de cadansen, de alliteraties, de rijmen, waarvan de samengestelde kracht ineensmolt in een soms hortende muziek, maar meestal luchtig en bescheiden was. De Walen, gewoon aan de subtiele greep van het Frans en van het Italiaans, en die soms werden afgeschrikt door de gutturale hardheid van het alledaags Nederlands, bleven buitengewoon gevoelig voor de vloeiende en strelende zachtheid van deze intieme en bespiegelende poëzie.
En dan, aan de basis van hun gemeenschappelijke bezieling ligt de bezwerende macht, onstoffelijk, die de vlucht gaf aan de verbeelding en aan de sensibiliteit, de heldin, met een woord, Mathilde, de ‘blijvende’. Wie was zij? De verre prinses, die liefhad en vergat? Aanbiddelijke maagd? Nieuwe Beatrijs? Bron van wanhoop en tranen, van verrukking en vervoering? Onpersoonlijke vertegenwoordiging van het ideaal en de schoonheid vermoed door de dichter? Zij was dit alles samen. Gelijk de dageraad, de Verloofde van de Dag, schitterde ze en vervormde het leven. Haar naam steeg naar de hemel op, gedragen door de geur van de bloemen. Mathilde zweefde, door besmetting, in onze eigen dromen, onbereikbaar, maar geladen met magnetisme. De bekoring die wij ondergingen had nog andere oorzaken. Ten gevolge van een lange geestelijke omgang, en ook, laten wij het niet vergeten, van de levendige verbeeldingskracht, die de jeugdige geestdrift kenschetst, was Jacques langzamerhand voor onze jongelieden een echte gezel geworden, een student of een universiteitsbeginneling zoals wij. Een twaalftal jaren later geboren zou hij naast hen zijn komen zitten. Hij bracht hun, naar het scheen, zijn gedichten, als ze nauwelijks ontsproten waren uit hun eerste bron, nog geheel doordrongen van de warme stempel van de hand, die ze had geschreven. De buitengewone vroege rijpheid van de dichter, die ze aanzagen als zijnde van hun leeftijd, vervulde hen met eerbied en verbazing. Bekwaam zijn tussen zijn 19 en 21 jaar om zulke rijpe sonnetten te boetseren, die zo dicht en zo zingend waren, was dat niet een mirakel? In de plaats dat zijn superioriteit verpletterde, verhief ze integendeel, vervoerde ze, sloeg ze in. Had hij soms niet, toen hij nog naar school ging, een treurspel in vijf bedrijven in verzen geschreven? De ‘Torquato Tasso’ van Goethe vertaald? Een reeks essays opgesteld over de kunst, de poëzie, de roeping van de kunstenaar? Een aureool van roem en legende omringde de uitzonderlijke jongeling in de geest van onze jonge enthousiasten, waar, te dien tijde, de roem van de dichter nog niet stevig was gevestigd bij het groot publiek. Zijn vroegtijdig overlijden verwekte onder ons hartstochtelijke redetwisten. De enen kwamen in opstand tegen dit heengaan op 22-jarige leeftijd, die, | |
[pagina 732]
| |
verzekerden zij, de kunst had beroofd van nog veel schitterender successen wellicht dan de etherische krans waarmee Mathilde was getooid. Anderen integendeel, verstoutten zich - en hun beweringen namen in dit midden omwentelingsgezinde houdingen aan - te beweren dat ‘de dood aan de jonge dichter de ideële bekroning had geschonken’. Volgens hen ‘was hij op zijn uur weggegaan, omkransd door een lichtkring, die zich omvormde in apotheose. Men had ongelijk het noodlot te betreuren dat ogenschijnlijk wreed scheen. Had Jacques niet al de zuchten geloosd die zijn boezem bevatte? “Iris” was werkelijk een zwanenzang. De magiër had het neergelegd in het wonderbaar schrijn dat hij nooit meer zou opendoen’. Die bijna godschennende woorden verwekten spontane reacties met talrijke voorbeelden tot staving, gehaald uit de geschiedenis der letteren. ‘Bezit het genie, - en Perk was er een echt, - niet geheimzinnige hulpmiddelen en ongekende mogelijkheden van hernieuwing? Jacques zou ons heel zeker verbaasd hebben, besloten zij, door talrijke meesterwerken, had hij het geluk gekend te blijven leven’. Deze besprekingen, en andere, die steeds weer hernomen werden, zelfs door middel van briefwisseling, verleenden een onverwachte en afwisselende glans aan het figuur van hun lievelingsdichter. En nochtans! Wat een opvallende tegenstelling tussen het overrijkelijk leven dat in hen kookte en de symphonie in klein, geheel vervuld van lyrische zachtheid, die straalt uit de gedichten waar ze zo hemelsveel van hielden! Zo bestaat de mens uit verrassende tegenstellingen. En eindelijk, vooral voor ons, Walen, die de Ardennen goed kennen, was er een reden te meer om onze bewonderende erkentelijkheid nog sterker te betuigen. De jonge dichter, toen hij omstreeks twintig jaar oud was, dus op het mooiste tijdstip van het leven, had de stormen doorgemaakt van een vurige hartstocht, waarvan wij volstrekt niets afwisten, tenzij de openbaringen die verspreid lagen doorheen de gedichten zelf. Waar? Wanneer? Hoe? Wij wisten het niet. Zijn vader, dominee Perk, een kenner en een groot bewonderaar van de Ardennen, had hem meegenomen naar Laroche, waar hij verschillende zomers verbleef, het hart gekneusd door de liefde en de ziel gekweld door de koorts van de kunstschepping. Het door de Voorzienigheid voorbeschikt noodlot wilde dat de natuur, in het Ardense land, door zijn heuvelachtig uitzicht, iets geheel nieuws voor een kind uit A'dam, door zijn vertrouwelijke intimiteit, door zijn primitieve grootsheid, en, vooral, door de herinneringen aan de geliefde vrouw die elk ogenblik geheimzinnige overeenstemmingen deden opdoemen, een werkzame bezielster werd van zijn genie, dat volop aan het ontluiken was. Zij bood hem, in overvloed, taferelen, figuren, vergelijkingen, die, meer dan een eenvoudig decor, de inslag zelf vormen, waarin hij de eindeloos afwisselende schakeringen weeft van zijn hartstocht en van zijn dromen: glim- | |
[pagina 733]
| |
lachen, tranen, ontroeringen, hartkloppingen - alles wat geluk en pijn veroorzaakt, alles wat het leven doet aanvoelen. Wij zegenden die lotsbestemming. Onze kleine ijdelheid, - moeten we het bekennen? - was gevleid te constateren, dat die Waalse streek, met haar wrange en sterke bodem, nochtans vrijgevig en boeiend, zo door en door gebonden was geweest aan de scheppende gloed van de jonge Nederlandse kunstenaar. Jacques kreeg van zijn ouders en van zijn kleine zusters lange brieven die, voor hem, zegt hij, een ‘zielsstreling’ waren. Ook antwoordde hij met even lange brieven. Laat mij toe u een kort uittreksel aan te halen van één dezer brieven, spontaan geschreven. We zijn de derde Dinsdag van Juli 1880, dus iets meer dan een jaar vóór zijn dood. Luistert: ‘Vandaag las ik herhaaldelijk wat u mij te lezen hebt gegeven en wel in den omtrek der kluis van onzen kluizenaar. Toen peilde mijn blik de diepste onpeilbaarheid des hemelsblauwen hemels en frommelde mijn hoofd zich in de verknuffelde wilgenloovers langs het pad, die welig rond mijn lichaam opschieten. Ik toch lag bekaf te mijmeren bij Marcour achterover aan den zoom van de heirbaan. Toen werd ik door de levende loovertjes omhelsd en ik dacht aan u evenzeer als ik het immer doe wanneer ik ijl naar mijn geliefde, de lustige Ourthe, die mij schaterend van plezier opvangt in haar molligen schoot en mij de betraande lokken met natte kussen overdekt; zij drukt mij in hare armen, de frisschen, de wijkenden, en zaligheid kiemt in den golvenden en omgolfden boezem. Dan denk ik van harte aan u allen en kus de dansende baren en denk aan de vluchtende zusterkens, die wegdartelen als de huppelende, krullende rimpels van het water, en aan mijn ouders die mij statig tegenzwemmen als dikke, hooggedofte golven, die tegen mij aanrollen met donkergrauwen schaterlach. O, verrukkelijke Ourthestroom met uw peilbaren bodem en peillooze goedhartigheid, mij zijt gij dierbaar.’Ga naar voetnoot(1) Zo de vergulde en tevens vrome en onthalende naaktheid van de heldere rivier zo voor hem beelden oproept die zijn kinderlijke liefde en zijn broederlijke genegenheid bewijzen, laten wij dan niet verwonderd zijn, op iedere bladzijde van de sonnetten zoveel sporen te vinden, gemengd aan de natuur | |
[pagina 734]
| |
van de Ardense streek, van deze die hem wel toebehoorde, omdat ze de schepping was van zijn verbeelding en van zijn hart. Herschept de dichter niet altijd de wezens die hij liefheeft om ze te kunnen liefhebben? Zoals Petrarca, door onze wouden schrijdend, steeds doorstapt, vervolgd door de visie van Laura, door hem gesublimeerd, een supra-gevoelige entiteit is, in een symbool van de Dame, die de gezuiverde hartstocht uitdeelt en verwekt, zo ook kende Jacques Perk bij ons, door Mathilde, de volheid van de cerebrale liefde.
Dames en Heren,
De opgetogen gevoelens van bewondering, van eerbied, van verwondering en van erkentelijkheid, die de kleine Nederlands-Belgische groep bezielden en die we zo vrij zijn geweest voor u op te roepen, versmolten in onze jonge zielen in een liefde-offerande. Het is de onvergankelijke geur van deze vurige offergave, die ik heden, in naam van mijn gezellen, na zoveel jaren, nog eens laat opstijgen ten hemel naar de schimmen van Jacques Perk.
Geachte Nederlandse luisteraars,
Nog een kort woord in Uwe taal. Wij, Walen, wij hebben aan de hedendaagsche herdenking ter eere van Jacques Perk, met een zekeren weemoed, maar met geestdrift, willen deelnemen, omdat wij den dichter hoogschatten. Hij was inderdaad een echte kunstenaar, voor wien kunst is heilige liefde, uitstorting van zieleleven en genot. Een bewuste, met gestrengen ijver hoogstrevende kunstenaar, en daarbij een toovenaar van het woord, die met zijn beroemde meesters Petrarca en Shelley, als begaafde volgeling, waardig in de rij mag treden. Meer nog dan hoogschatten. Wij houden van Jacques Perk, omdat hij onze Ardennen liefhad en deze streek in heerlijke verzen bezongen heeft, waar hartstocht, verbeelding en natuur zo innig en vurig versmolten zijn, dat zijn naam, omgloord met een erkenteniskrans, in ons geheugen zal blijven voortleven. Wij houden ook van hem, omdat hij het hem eens door de Muze Erato voorspelde lot letterlijk beleefd heeft: ‘Een hooge liefde zal uw hart doordringen
‘Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
‘Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen.
Deze prophetische woorden treffen ons des te meer, omdat hij een zwerver in ons Walenland is geweest, waar en zucht en traan en blijde lach, schietbeek, | |
[pagina 735]
| |
avondzon en dorpsvesper, wildzang, rozen en geiteblad tot lied werden, een lied dat in ons gemoed met eindelooze zachtheid weergalmt. En ontroerd wonen wij het aangrijpend toneel bij, als Iris, de dagbruid geboren uit zonnegloren, naar den aanbidder, die steeds naar schoonheid smachtte, ten kus buigt, hem als haar eigen bloed herkent en zegt: ‘Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
‘Het leven verlangende slijt
‘En die in tranen zijn vreugde zag tanen,
‘Doch liefelijk lacht, als hij lijdt.
Welnu, Nederlandse vrienden, laten wij samen in dezen plechtigen dag, den beminden dichter met dank eer en hulde doen! Leve Jacques Perk! Emile WITMEUR |
|