De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 705]
| |
DecemberGa naar voetnoot+Le plaisir délicieux et toujours nouveau d'une occupation inutile. THANS is November henen. De bomen zijn uitgeruist. Buiten tintelt het winterweer vol harde kristallen. Het vriest dat de graven in hun voegen kraken als in een voortijd. Doch binnen zitten drie onafscheidbare komperen van smeerop in het barmhartige staminee ‘'t Keizershof’ rond de Leuvense kachel, de drie vaste bezoekers: notaris Kwanten, Ricardo de zilvervosfokker (Ltd), die men in de streek noemt l'avantageux, daar hij, onze geliefde moederaal minachtend, immer aan uitpakt met Franse citaten te pas en te onpas, en Polydoor, de zwijgzame druivenkweker. Gelukkig hebben zij troost gevonden bij een heerlijke fles geuze, de wijn van Brabantsen stam. Want zij krijgen het hard te verduren. Stelt u voor dat zij geduldig de verse elucubraties moeten ondergaan van Frans Blaublomme, de jonge schoolmeester die Whitman heeft gelezen, Tagore, de Hebreeuwen en wat er daarna in het bevoorrechte Vlaanderen als magma is blijven kleven in ‘vooraanstaande’ tijdschriften, namelijk de ramenant. En binnen de ruimte der gasterije vloeien dergelijke uitlatingen: Mijn zielsbeminde, mijn heilige,
herinner je je de heffende dag?
De amandelaars bloeiden
en ik heb de bui gedronken
uit de lotusbloem van je handpalm.
Voor je klare lijf
zongen zeven heuvelen alom
en zonstof trilde allerwegen...
‘En ik speelde diabolo met de tenen Gods nondeku!’ valt hem de faun Fideel in de rede. Nu, die faun Fideel, moet gij weten, was een bijzonder partikulier en wel een der laatsten van den Groten Aftocht. Het godenvolk, in het hinterland van de kust gevestigd, kon het waarachtig niet meer uithouden in deze lage landen en wou naar milder contreien. Vexaties van alle aard: rechtsvervolgingen, fiskus, automobilisten, interviewers, kampeerders, operators en dergelijke zegeningen meer. Op zekere avond werd overleg gepleegd bij een sprokkelvuur in de duinen. Zij zaten daar allen voor de laatste keer in een kring te saam en waren wel | |
[pagina 706]
| |
honderdtachtig in aantal, naar men zegt. Kruisarms volgden de vrouwen zwijgzaam de redetwist en knauwden een duinspriet en snoten of zoogden hun kinderen en in het schijnsel der vlammen leek hun blik nog droever. In de buurt kraste een uil; soms kwam een uitgebleven kentaur aangetrappeld. En in de verte bruiste de branding. En terwijl Fideel de bespreking volgde droeg hij op de schoot een aegypannetje, de mond nog aangestreken met moerbessensap, en dat zachtjes was ingeslapen andante cantabile. Het standpunt der integralen werd met de volstrekte meerderheid bijgetreden en men besloot onverwijld de matten op te rollen en naar het vaderland terug te keren, het lieflijke Arkadie, alwaar het land de malse boog van borsten vertoont en het goden of mensen nog gegund is te dommelen als zuigelingen, te lanterfanten en, ongestraft van Dietse kerkvaders, te moduleren in een antieke toonaard. Het besluit was onherroepelijk en de avond zelf was nog de heleboel opgeruimd. 's Anderdaags bliezen zij de hoorn en zetten in de vroege ochtend aan. Neptunus wou maar liefst niet mee. Die voetreis was luttel naar zijn zin en hij bekende voornemens te zijn met een koppel tritonen naar Engeland over te steken (hij hield geweldig van pale-ale) - enige gelegenheid daarenboven om zijn kattige eegade kwijt te spelen. Inderdaad kwam een paar dagen naderhand een bericht uit Liverpool toe, waar zijn aanlanding werd bevestigd. Het zeevolk bracht de reizigers uitgeleide en omhelsde de gezinnen met betraande ogen. Zij werden overladen met labberdaan, peperkoek en konfijt. En een loods van de Ostende-Dover schonk hun zelfs drie vaatjes whisky van Johnny Walker mitsgaders een volle mand parelhoenders voor de Gezusters alle Negen. Die stoet hadt gij moeten bijwonen! Vooraan de reuzige stamgoden, sommige met oorringen, andere met tatoueringen. En in de ochtendgloed vlamden hun gestalten als van helden die de zon gingen bevechten. Volgden de zwangere godessen, massief als gerijpte garven en geschraagd door hun eendrachtige zoons, afgelost door de satyr-majoren. Zij vertoonden hun antieke anonieme glimlach der museum-beelden en de flonkerende expressie van de staat huns geslachts. En alwaar zij zo barvoets gingen, kon men hun hielen zien blozen in de stofwolken. Dan kwam heel de bent van lagere orde: demiurgen van tweede rang, huisgoden, bos- en veldsaters, minerale landsturms welke draaiorgels sleurden met aapjes van Cafferland, emmers, naaimachienen, alaam van land- en tuinbouw. Faunessen met stootkarren vol boksvoetjes en keukengerei. En al de rekwisieten van de toeristiek. En al de bijbehoorten van de folkloriek. En ook die van de artistiek. Men kon er schuifhoorns ontdekken, een muit met parkietjes en een draagharmonium van het Leger des Heils. De verfomfaaide trompet van de Fortuijn | |
[pagina 707]
| |
alsook de vleugels en pijlen van het Schuttertje. Vervolgens voorbuurt-theater-rommel, hoornen des overvloeds in verguld gips, struisveren, koningskronen, keteltrommen en zo meer. Het burijn, de hamer, het marmer en het brons, attributen der Onsterfelijkheid. Dragers der zinnebeelden van het getal, de gerundium, de barnsteen, het kwadraat, de weegschaal, de categorische imperatief, het ei, de apotheoos en de sprekende klok. Dan de figuranten van de therapeutiek, de metafoor, het quorum en de huwbaarheid. Het ooft der Allegorieën en de hoornen van de Thespiswagen. De Jageres met haar magnetische ogen en die Pluto schoorde, welke meer dan lichtjes aangeschoten leek - zo vertelt men althans. Mercurius had een zijner hielkleppen op de wandel verloren en Pan bereed de fallische eenhoorn. Hij droeg een bombazijnen vestje rond zijn lijf en zulks in het vuur des zomers! Daarop Ceres. En Terpsichore. En Pomona ook. Zij die op de rand van de heirbaan het fresko zagen voorbijtrekken, keken haar gunstige tepel aan en waren met verstomming geslagen. De kentauren, vers beslaan, hadden ook veel bekijks. En al niet minder Vulkanus, schrijlings op Pegaas, met platte wieken, ouwe gedemobiliseerde karonje die dolle kapriolen draaide in de ronde morgenwind. En deze bonte optocht was zo euforisch onthaald overal, dat de loestieken het dadelijk in de gaten hadden. Hier is een nadere opheldering van node. Het badseizoen, moet gij weten, was dat jaar buitengewoon vruchtbaar geweest, de internationale zakenmarkt, nooit zo renderend. De trust van het koren wou gewoon de aardbol opkopen. De Royal Dutch verstrekte verbluffende dividenden. De Brazilian Traction eveneens. Gezwegen van de grondstoffen. Zo, bij voorbeeld: mijn zwager, weergaloze doordraaier, improviseerde zich speculator, kocht en verlapte op dezelfde dag 25.000 wagons sneeuw in de Alaska. Zijn schaapjes staan op het droge tot op zijn laatste snik. Prinsen van Pakistan, Nepal en Bengalen lieten hun karavanen golven en kwamen, stokstijf van edelstenen, de noordkust verrijken, om niet terug te keren vooraleer zij hun laatste kemel hadden verpand. En aldus verging het met velen van heinde en ver. Wanneer al die doorluchte racluren de godengemeenschap zag aftrekken, ijlde het haar achterna en die sleep was lang niet onaardiger vertoon dan de vorige. Geen manager had werkelijk vermocht zulke barokke cauda te fantaseren. Zij liepen maar mee en waren er, verdomd, alle. Die van het vaste en schommelend gedeelte, die van de Asfalt-Club en der Kroostrijke Gezinnen. Die van het werk der Kleine Chinezen en de bond Voor meer Stilte, waarachter twee trawanten ener verzekeringsmaatschappij, dewelke spandoeken droegen, waarop er te lezen viel: Stort 5 fr. en gij zijt gedekt. Roffianen, saltimbanken, pierewaaiers en een paar flinke karthuizers. De | |
[pagina 708]
| |
fanfare Kunst na Arbeid, nudisten, dokkers, kerkvorsten, lobbedoe's, palikaren en wiskesvliegers. Een hoogwaardige van Malta met rust in gezelschap van een Militär-attaché en te midden hunner de felle-met-den-roden-baarde. Natuurlijk was het loze Albion daarbij vertegenwoordigd: een van de Southern Railway en een Kaddosh-Ridder van de Schotse ritus. En Rosmersholm. En Solness (niet de bouwmeester, doch de barman van de Montmorency.) Een Deborah, met haar elpen halfbollen vol melk, van Chanaan. En Buster Keaton. En Pierre Loto, lieutenant de vaissie. De rederijkerskamer Die Ockelije en de geologen van Voor Outer en Heerd. Globe-trotters (van de kwast en de marode). Klokkenisten, gaaischieters en de Vrienden van de Reukerwt. Nathan Kornblum (secundum matthaeum). En, aan de leiband een antiloopje van de Thibet, een baardige missionaris. Volgde een monoom van drie gloeiende bacchanten met triomfale tors, kersen rond hun oren en anjers in het haar. O, welk vertoon van fraaie kuitenparen! Een, immer tuk op Callipygiën en die van het spektakel niets wou missen, was niemand minder dan vader zaliger. Hij had toentertijd nog niet als maîtresse zijn beruchte filmstar, ruïne onzer familie. Terloops zei gezegd, God zij zijn asse genadig, maar de klankbodem mijner streek davert na jaren nog immer van de exploten zijner geile uitspattingen. Welnu, die hadt gij moeten zien - zulks houd ik van mijn oom daarbij aanwezig. Hij dreef toen hij die luciferijnse bacchanten ontwaarde en wou zomaar terstond één hunner huwen. Doch deze lachte hem klinkklaar uit, wierp tartent een bloem naar zijn neus en loste deze verheven woorden en dan nog in een Yntwaarpse tongval Heregod: ‘Gij hangt van achter aan mijn hielen’. En een andere voegde er aan toe: ‘alles is schuim bij mij’. Zover hij gans beteuterd de falanx bleef nastaren. En eindelijk kwam het vee, aangedreven door de koeiers van 't kultureel (Deutsche, raucht deutsche zigaretten; U is Vlaming, drinkt Vlaamse bieren). Maar pas had dit naschuim een paar dorpen doortrokken, of de bevolking slingerde het met stenen uiteen, zodat alleenlijk de godenkohorte de reis vervolgde en voor immer achter de kim der Oosterheuvelen verdween. Fideel was onderweg achtergebleven. Hij had het lastig met zijn hoeven en vond het heuvelig dorp van Zuid-Brabant, waarvan de druiven hem hadden bekoord, lang niet onaardig. Daar heeft het land heffingen zoals het lichaam der Sluimerende van Giorgione. Het beschouwen zijner glooiingen is een antidotum tegen de nostalgije van de Hellas. En zulks was iets naar zijn trek. Hij nam afscheid van allen en oogde meewarig de laatste brokken der mythologie na. Zij wensten malkaar duizend lievigheden lijk men slechts bedenken kan op de kade der afvaarten en beloofden te schrijven. Vier | |
[pagina 709]
| |
kentauren zwoeren hem, waar hij ook de geest gaf, zijn lijkwagen te komen trekken - feit zonder precedenten, want naar ieder weet, laat een kentaur zich nooit inspannen. Adieu de lieve Pomona die hem weleer een gouden vingerhoedje had geschonken. Adieu, goden en godessen, beminnelijke laartjes, stal- en keukengoodjes. En gij, goede Cyklopen, vrienden van het vuur, die zo kwistig de wijn wist te schuiven uit liberale hoornen! Tegen ettelijke voorwaarden werd Fideel geduld, nadat hij zijn nationalisatie had aangevraagd. Hij heeft zich namelijk naar Westerse wijze leren kleden en zijn welluidende Hellenennaam moeten verruilen tegen een kerkelijk-goedgekeurde. Een fono bekwam hij instede zijner veelgatige syrinx, dewelke men thans nog bewonderen kan in het folkloristisch museum van het gemeentehuis.Ga naar voetnoot(1). Zijn hoornen zag hij zich verplicht te laten afzagen. (Daarentegen heeft hij er uit koele wrake een woud van op betonnen hoofden verwekt). De zijne prijken heden links van het hoofdaltaar naast de relikwie der Heilige Voorhuid.Ga naar voetnoot(2). Iedereen houdt van hem, al steekt hij zelden een voet in de kerk. Hij is dienstvaardig, steeds bereid om koeien te melken of te helpen kalveren, de kinders te wassen en dergelijke. Geen als hij weet een kauw, een eekhoorn op te zetten. Geen als hij hanteert het snoeimes voor boom of stier. De bijentelers gaan bij hem te rade en hij is mederedacteur van De Vlijtige Landman. Verder kweekt hij konijnen en maakt fijne keuken gaar. Zelfs mag hem de geestelijkheid wel, zijn oorije ten spijt, en weleens schelt hij ter pastorije aan om er een partijtje te schaken in gezelschap van een flesje boergoender of zo. Overhaastig is hij nooit. Zijn uur meet altoos zestig minuten en zijn slogan luidt rubato. Als hij alleen op de wandel is, babbelt hij luidop lijk Gladstone, toen deze zijn memories dicteerde. Soms bestookt hem het heimwee naar het oord waar hij de gulden dagen van voorheen in de schoot zijner familie sleet. Dan neemt hij de trein voor de kust en vertoeft enkele weken op een pachthof waar hij indertijd werkzaam was. Wanneer hij aan de oprijlaan verschijnt, wandelen hem parmantig de pauwen als een rijke processie te gemoet, de honden snellen toe en de paarden, waarvan hij elke naam weet, zetten vertrouwd het hinniken aan. Het is een vrolijke gelegenheid en Fideel is er steeds een welkome gast. In de tuin heeft hij indertijd een fontein aangelegd, die thans nog immer negen stralen spuit. Hij weet daar een uitgelezen plekje waar de populieren hun waterliedje suizelen en de zonnebloemen rustig rijzen, het goud van de zon als ciboren vergarend. | |
[pagina 710]
| |
Daar kan men hem zien soezen urenlang met zijn oor tegen een kinkhoren geklemd, waarin de vervlogen dagen nagonzen. En op het maanuur als Pasiphaë de Stier opspoort, dan gaat hij vaak in het koren hurken en haalt een nieuw-aangeworvene syrinx te voorschijn om te musiceren in een phrygische modus en zo wekt hij de nachtegaal met zijn schelle kaken. Hij heeft de speurzin van een jachthond, is behept met een fabelachtige eet- en drinklust en, ofschoon hij geen herkauwer blijkt te wezen, is het toch vast te stellen dat men hedentendage zulke maag niet meer aantreft. Een schaduw slechts aan al die trekken: zijn lubrische gedraging tegenover de andersoortige kunne. Wat voor een ware verwoesting die wufte stoeier zijn kan! Zij zijn vele in getal op de streek de vroed echtgenoot, die onbewust versierd gaat met indrukwekkende kroonluchters van hoornen waarin de vogelen des hemels vermenigvuldigen. Zeer vele, eilaas! Ik zou het vertikken hen te moeten recenseren. Geen wonder dus dat hij een steen des aanstoots is voor de kwezelaars van de tien Geboden en het parallele spaarboekje, hechte grondslagen der landelijke samenleving. Af en toe ontvangt hij bericht van de verre stam der landverhuizers. Alzo vernam hij onlangs dat twee zijner neven bij Diaghilew hadden gekontrakteerd. Fideel heeft altoos aan de bekoring weerstaan om in de musichall op te treden, spijts zeer verlokkelijke proposities. De enige inwilliging gold een paar pastoreelkens op de plaat genomen.Ga naar voetnoot(1). Soms is de heidense verzoeking hem te sterk en vergeet hij zijn verbintenissen. Bij voorbeeld, wanneer hij een naakt meisje ziet baden in de avondstralen gehuld, rood als een koperen afgod der Inca's. Dan krijgt hij het met Eros aan de stok en de wellust kwijlt zijn muile langs. Zijn vetstaart kwispelt opvallend nerveus en hij sleept hele dagen zijn poot als wijlen Lord Byron, zijn been. In de nazomer, als de duivenuiers zijn heetgestoofd en de laatste bloemen in fluwelen kleuren gloeien alvorens te verdorren, heeft hij het bijzonder bronstig en zo weet hij zich niet altijd te voegen naar de kostuimen onzer zeer kulturele gewesten. Dan vertikt hij het, en ontdoet zich doodgewoon van zijn kleren. Vervolgens stoot hij voor zichzelf in de broeiende serre een dionysisch dansken aan dat niet moet onderdoen voor de koregrafije zijner neefjes. Doch, daar daagt plots aan de heuvelkaak de vertrouwde gestalte van de veldwachter op. De broek schiet térstond weer omhoog. Herhaaldelijk betrapt op soortgelijke buitenissigheden, heeft hij een vrij aanzienlijk strafregister opgelopen. Hetgeen niet verhindert dat elke deur voor hem openstaat en hij het populairste model van het kanton is geworden. Maar in het najaargetijde, wanneer de schoten knallen, waagt hij zich slechts sporadisch in de bosjes, | |
[pagina 711]
| |
alwaar hij is nagezet door een soort van honden die zijn grauwe billen in de gaten hebben en van zijn kuiten niet af te krijgen zijn. In de literatuur is hij - uiteraard - beslagen. Aan de beaat-mystieke kalverliefde van Vlaamse nieuwlichters heeft hij een broertje dood. ‘Comme chez pas mal d'autres’, beweert Ricardo. - Fideel, wedervoer Frans, ik stel voor de zoveelste maal vast, dat gij in uw oneerbiedig cynisme blijft verstokt. Gij begrijpt geen iota van de moderne poëzie en blijft in de mythologie steeds verdwaald. Zulks zal wel aan uw afkomst liggen. - Inderdaad, bestendige vriend, verkeer ik daar bij uitstek en vermoedelijk zult gij mij dit truïsme mogen voorhouden tot mijn laatste stond. Doch dit verklaar ik u: moest ik uw vader wezen, hypothesis welke ik niet eenmaal aanvoer, ik delegeerde u een paar van die onvolprezen mameloeks uit Maroef om u in kadans af te ranselen. Vooreerst. Verder verbood ik u beslist de geschriften van personen als daar zijn Whitman, het Palestijns marocheltje Lasker-Schüler - gezwegen van de Nipponen en het onleesbaar heer Tagore, dat maar niet tot zwijgen is te brengen, spijts het de Nobelprijs is gegund. Het heeft trouwens meer dan één moord op het geweten in deze naïeve streken. Sla de nationalistische periodieksken open, die te uwent woekeren, en daar kan men uit al te blanke verzen vernemen hoe uw godvruchtige zaadschieters het vermogen een tijding te begaan van de huiselijke kosmiek. - Van welke waanzinnige ideeën zijt gij, Fideel, het spel! Gij citeert daar namen waarvan de betekenis u fataal ontgaan moet. Gij verzandt... - 't Kan gebeuren, waarde didaktikus. Doch liefst in de delta dan in het wijwater. Inderdaad hebben voor mijn gevoel al uw ingrediënten een bedenkelijk reukje (‘papier d'Arménie’, schertste Ricardo). Principale oliën, yadefluiten, kimono's met blauwe reigers (en wat gezegd van deze bespottelijke ‘bananen der mildheid’. Yes, we have no banana's). Ik gis dat hij, die de rommel inventorieert van een warenhuis in Singapoer, stellig alhier voor een aanzienlijk poëet moet kunnen doorgaan. Polydoor, wat zegt gij? Polydoor zegde niets en antwoordde altijd: ja. Kwanten deed niet veel meer dan standvastig drinken. En verder staarde hij gothisch naar de woordenwisseling. - Fideel, sprak de schoolmeester, expressionisme, konstruktivisme gaan u langs. Gij hebt geen benul van de bezetenheid, van de daver dezes tijds. De oude plunjes liggen te gronde. - En wat gedaan met de rest? - Willens nillens is er de nieuwe tijd. En wij staan de eersten op de barrikade. - De eersten zullen de laatsten zijn, citerde de notaris skeptisch. - En het winket ging open langs achter, murmelde Polydoor lijk een die bescheiden zijn paternosterbollekens afrist. | |
[pagina 712]
| |
- Uw verkondiging, Frans, gezet in een onooglijk-infaam Kollewijntje, kan wel als enigszins hoogstaand klinken voor de kosters uwer onnozele vlakten. - Blindeman, die de ogen luikt voor de onbetwistbare praestaties van het modernisme. - Adagio, adagio, onderbrak de faun. Tieren de avortonen er minder welig omdat het leute geeft? - Om het even, Fideel, in deze tijd wortel ik... - Spilvormig vermoedelijk, zoals voornoemde kosmiekers? Mijn duim! - En mij kunnen niet ontgaan de wonderen... - der Techniek (uitgaaf Nederlandse Boekhandel)? - als daar zijn de Mac-Michaël, de Bentley en de Parker. - ‘Sans oublier le fixe-moustache, mon cher’, opperde de onuitstaanbare Ricardo, waarvan de Iberische naam best een aanstichter zou betamen van een militair komploot in Paragwaaij of iets aardgelijks. - Komaan, besloot Frans, gij allen zijt verstokte reaktionnairen en met dergelijke ouwe-lui valt niet te redetwisten. - Allee, Frans, dat alles is veel te gewichtig voor een primaire plantigraad als gij. Tracht het te stellen met het Hooglied en verder: foert met de gewijde stijl. Beschouw van uit dit raam uw harmonieus-Brabantse landschap, meet er de klare lijnen van, en weze u dat gezicht een tegengif der uitheemse geschriftjes, die uw literatuur dreigen te verkankeren. Voegt het werkelijk een Westerling op de Ganges te gaan schaatsen? Vouw maar uw papieren op. Waarna ik u zal loven al was het slechts een paar maten op mijn zevengatig veldgodriet, onwaardig weliswaar te figureren in Psalm CL b.v., doch vermogende aardige dingetjes te drijven in het chaos. Vult de glazen, schenkt de wijn. Laat de hemelen wentelen en de wereld de wereld zijn. En die wijn, welke, naar Gust Vermeylen placht te betuigen, heet te zijn de melk der ouderlingen, is de tintelende geuze-lambiek. De glazen kralen, de vrienden stoten aan. - Nooit raken wij het eens, jongeling, en zulks is maar gelukkig. Voor mij, laatste loot van een stralend geslacht, dient kunst aanvankelijk effenaf en uiteindelijk sensorieel te zijn. Ik houd niet van woelige wolken, van kankeraars en woeste kakofonen, begrijp niets van konflikten, die hier volumen uitlokken zo hoog als peperkoeken. - ‘Slechts de stapel hunner boeken rijst tot aan het hemelgewelf’, verzekerde de zilvervosfokker. De faun wedervoer: - Ik zou te uwent al te licht zijn bevonden. Sensorieel en op pleizier afgestemd. Zowel in literatuur of muziek als plastiek. - ‘Vivent le jus et la croûte’ jubelde Ricardo. - Voor mijn part mag er gerust wat merg bij, gleed Polydoor in het midden tussen de parenthesis van een paar pijpetrekken. - Reden om dewelke ik zo dol houd van Ronsard, Mozart, Watteau... | |
[pagina 713]
| |
- ‘de frivole mémoire’, lachte de onverdraaglijke Ricardo. - Kunst van en voor het pleizier, herhaal ik u. Te midden der uwen tel ik er slechts weinig die dezulke vermogen te beoefenen. Vandaar het weeë, het gore, het burgelijk-monokrome van uw sombere letteren. Natuurlijk beroept gij u op de genius des Noordens en het bloed der Wikings dreigt u altoos zwaar in de veren te blijven hangen. De wellust, mijn jonge vriend, tot principe verheven! O, hoe had ik kunnen leven bij voorbeeld in de achttiende eeuw, enkel op hedonisme belust (de tijd van rotheid en verderf, zoals men ons heeft ingefloten - le vrai de vrai quoi!). Het zou u aldus vergaan zo gij leven woudt als Adams vóór de Schuld, doch thans weegt de doem over uw gelaten koppen. Welnu dan al maar aan arbeiden en niet vertwijfelen, beste jongens, en - al te kras - gij zijt er toe geraakt dit rantsoen te verheerlijken! .. Mijn dagen zijn vervuld met dartelen, koppelen, trippen, pijpen en lampetten, kortom in de primauteit van de geest. En daarmee basta. Thans zie ik u allen tieren en schrijven, duister en zielig-gebukt lijk Rodin's desolate Burgers-van-Calais. Gijlieden, eilaas, lijkt mij van dezelfde krul. Dit alles gekruid met ettelijke uitgelezen slogans van het algemeen-menselijke weliswaar. Mocht ik u het Pleizier inblazen, waarde koorknaap, al was het enkel als reactief des wrangen levens. Had ik nu maar mijn tweeledige aulos bij mij, dan zou ik u dit alles verklaren op een helder-klinkende toonladder. Fideel raakt in verrukking. Hetgeen te merken valt aan het feit dat, langs het spoor waar eenmaal zijn hoornen wiessen, zijn satersharen heftig aan 't trillen zijn gegaan als onderworpen aan de stroom van een electrisch droogtoestel. En alsdan verraadt zich een moedervlek op zijn voorhoofd. Aan een andere tafel neemt men het driftig op met de kaarten - Troef, nondeku! - Celestien, vier panachee's. Zulke geestige bestelling dreigt de broeders van smeerop in lichtelaaie te doen opgaan, en hun trekken glimmen als de kaken van rode kolen. - Het is een betreurlijk feit, verklaart terdege de kapelaan, proost van de onthouderskring Dervers durven, dat er hier te lande zoveel wordt gedronken, vergeleken bij kultureel-geëvolueerde volkeren (aldus luidt het in de aktuële volapuk), als daar zijn bij voorbeeld Holland, kwestie van beschaving, soberheid en dies meer. Daar keert de melkboer uit de stad terug en verdwijnt met zijn hondenkar achter de Bruegelse bomen van het pleintje. - De klank dezer bel, mijn vrienden, vraagt Fideel, herinnert hij u niet als het ware aan al het ijselijke dat het heer Cyriel Verschaeve als zijnde poëzie wil opsolferen in dit bevoorrechte Moerenland? - Neen, antwoorden eenparig alle drie. - Mij ook niet, hernam de faun. Maar enfin, zulks had nu eenmaal mijn mening kunnen zijn, en ik zou haar gedeeld hebben (net als het brood van Emmaüs, o Franciskus). | |
[pagina 714]
| |
- Wat zijt gij toch voor een verdomde nijdas, stribbelde de magister tegen. - Vergeet niet, amice, grinnikte Fideel, dat ik tot de bond van de Boktand behoor (V.Z.W.D.). Men kan slechts verbroederen met de knieën onder tafel, of met de teen op de kool. Dat hebben de vrienden vaak beleden in dit lang niet onvrolijk instituut en zijn bereid zulks heden nogmaals te bevestigen. - Doen wij nog een toerneetje? vraagt Kwanten. De glazen schuiven in 't rond. (Het valt niet te loochenen: 't Keizershof moet een aanmerkelijke officine wezen voor de geuzebrouwers). Een paar schaatsers trekken naar het ijsveld en het gezicht alleen hunner aardige ottermutsen met oorlappen jaagt de deugd in het bloed. - Fideel, begint Kwanten, terwijl Frans zich vermeit bij zonnevlokken en palankijnen en de toon aanslaat van een dichter uit Voor-Indie, trekt hier de kachel als een kontrabas. Beluister hoe de waterketel legendarisch aan 't suizen gaat. En wij zitten thans met ons gat toegenepen, als 't ware vlak in het hart van de folkloriek. Zou men niet wanen dat wij in 't verleden verwijlen, wanneer men betoverd is door de tik der sintels? Dit is nu echt het gedroomde weer voor koddebeiers en stropers. Kijk even naar de cyklopen ginder, die dansen in de laaie der smidse als in een mythologische gloor. Het aambeeld heeft een sonoriteit van ten onzent. En opdat het kompleet zijn mocht, zouden wij thans een haangekraai moeten vernemen. - Stimmung, stimmung, spotte Ricardo. Kortelet en pensen niet vergeten. - Ziet, pochte de notaris, dit heugt mij de tijd toen ik in het bestek van een paar uren twee damherten en negen markassijntjes neerschoot. - Hè, hè, lachte Fideel skeptisch. Want iedereen weet dat men geen veiliger standplaats verkiezen kan, dan het doelwit waar Kwanten naar mikt. Ricardo en Polydoor knippen een oogsken naar malkaar en heffen synchronisch een tweezang aan naar een trompgeschal. | |
[pagina 715]
| |
- Ja, ja, geile faun, gij lacht. Erger zelfs: gij glimlacht. Doch, als ik mij die ijstijd gedenk, voel ik mij een ander mens worden. - Heeft dat ander mens soms geen pijp tabak voor mij? vroeg Ricardo. De notaris haalt de varkensblaas boven en dadelijk wandelen geurige arabesken alom. En Kwantens' voltage stijgt van langs om warmer, spijts de ijspegels en pingwienen. - Thans, zet hij voort, kan men de vijver oversteken in een paar schaatsentrekken en de sneeuwbaard melken van de stroomgod. Drukt uw oren tegen de grond, dan gaat gij aan de Pool een bellenklank vernemen. 't Is het wagenspan van Odin dat in aantocht is, Odin, vader der Noren, het ras der houtzagers van het soort Ibsen. Heden zijn alle Bataven op de been, de Angelsaksers en de Friezen. Nu houdt de winter het halfrond gekoepeld. En niets past daarbij zo heerlijk als een kaproen van hermelijn. - ‘O, la culotte de peau de Louis XI, prince nordique s'il en fût’, gekte de tergende Ricardo. De notaris was in zijn wintertocht maar niet te remmen. - De jager fluit zijn ranke hazewinden uit de getijdeboeken. Kijk, Polydoor, hoe het roer in zijn wanten glimt. De kuiten klemmen strak en de sneeuw kraakt als koek onder de prent van zijn zolen. Voor een paar uren gaapt de weitas proppende. De nemrods dalen van de bergen, beladen met evers en bokken. Inmiddels blijft het vrouwvolk thuis... - ‘Quelle occasion!’ liet zich de onbedaarlijke fokker ontglippen. - ... en smeert het wafelijzer. De slager heeft de handen vol en best doet men Breughel, motu proprio, hierbij te pas te brengen. - Ik houd niet van uw zijdelings lachje, Fideel en die der Gioconda lijkt mij immer een kinderrebus bij de uwe vergeleken. - Hoe zou hij anders dan lachen? vroeg de kinderleraar. Vraagt toch hém niet de betekenis te omvademen van die ontzaglijke winterman die Breughel is. - Welzeker. Doch ik dacht zomaar aan het lot van dat manspersoon, hetwelk men jaarlijks bedelft in Vlaanderen onder een vracht boekwerken van onbetwistbaar lokalisme, en te Brussel onder een berg van taarten. - Geen als hij, declameerde de schoolmeester, heeft de mens zo van kop tot teen uitgebeeld, de dieren, de seizoenen, het landschap en de ommegang van de tijd. Hij treedt binnen het hart van iedere maand, als in een huis. Te midden van December verwijlt hij bij voorkeur, daar hij er absoluut alles van afweet: de vlokkenval, de ekster, de arrebel, de paardepluim... - Een ernstig rekruut om bij Cook in te lijven. - Fideel, ik vertik het met uw impertinente lompheid. Mijn oren tuiten van uw onzinnige saterspraat. - Beste schoolvos, gij slaat open deuren in, en oreert als bij een kursus. | |
[pagina 716]
| |
Gij lijkt mij een rijpe deeg voor een Akademie of dergelijk Museum van Natuurwetenschappen, waar eeuwelijke otarieën en igwanodonen berusten. - De winter is niet veel zaaks voor u en een ijslandschap geen bekijks. Dat gij niet eenmaal schaatsen kunt is aan uw hoeven te wijten. Gij zijt en blijft een faun en hoe zou, smaalde Blaublomme, een boksvoet de ontzaglijke literatuur gelezen, ja, slechts benaderd hebben door het werk van de geniale schilder verwekt? - Een ‘lezende boksvoet’. Zulks lijkt nu eenmaal geen onprettig figuur. Het roept er mij een ander te binnen: van een uwer glorieuze literaten namelijk, die met zijn ‘hoofd in eigen bodem stond’. - Is zulks zo gewaagd? schoof tussendoor Ricardo. Wat gezegd van Gambetta ‘le char de l'Etat navigue sur un volcan’? - Gij spot met ons allen, Fideel, en kunt geen kristenmens luchten. Daar zit het hem, verweet de kerkse magister. - Gijt zijt een veulen dat de sporen begeert. Dat wij hier te gaar verbroederen bewijst wel het tegendeel. En mediteer hoe best ik op de pastorij sta aangeschreven. Onlangs nog voerde ik, tussen damschijf en een Clos des Dames hospitalières een gesprek met uw pastoor, en zulks over mijn - trouwens zeer elementaire - opvattingen omtrent het genoegen, de voorkeur van het goeleven, kortom over het plezier - hoofdbekommernis van Stendhal trouwens, zij terloops gezegd. Hij bleek ten dele te begrijpen. Hetgeen ik al lang niet kwaad acht. Ik zeg: ten dele. Want een die, zoals hij, een Clos des Chanoinesse weet op te diepen en met wijding te behandelen, lijkt mij een heel eind opgeschoten in de verworvenheden van het in hac lacrymarum valle. De kapelaan blijft immer buiten het debat. Hij hoort tot wat men in het bargoens noemt ‘de jongere generatie’, de goeie (gij begrijpt mij), die de ‘verouderde gewaden’ heeft afgelegd (om ze te versjacheren tegen levieten en tabbaarden van gruwelijke magiers). Hij moet op de kostschool een ‘ernstige jongen’ zijn geweest en ongetwijfeld zal hij het ver brengen met zijn stugge schedel. Van wijn kent hij niets dan de Kolle die dezelfde naam draagt. Wat het overige betreft: bronwater, vegetarisme en aardgelijke misselijkheden die rijkelijk dreigen te woeden uit uw humus. Een figuur-van-morgen, onthoudt mijn woorden. - Ik had het met hem - uw pastoor, bedoel ik, over het sensoriële van het bestaan, over de wellevenskunst, het lumineus lustige, de Middellandse visie van onze tijdelijke wandel. De afgrondelijke roerselen van Pascal slaan mij niet uit mijn lood (de diepten die ik wel eens peil zijn van hoegenaamd andere aard) en de stadia van Ruusbroeck's schouwen evenmin. Is dit aan mijn Panische voeten te wijten, o aanminnige Brabanders, dat ik het niet vermag mij uit dit onvolprezen aardse te verheffen tot een vertikale opvlucht, dewelke uw uitvoerders van sonnetten eigen is et qui partent tout seuls comme des tabatières à musique, dixit Claudel, die in de techniek van het afspelen nogal thuis is. | |
[pagina 717]
| |
- Uw gewauwel lijkt mij konfuis, Fideel. Waar stuurt gij het eigenlijk op aan? vroeg de schoolmeester. - Waar wij naartoe gaan, lieve tijdgenoot, weet ik niet, maar wij gaan er recht op af. En ik kom tot mijn besluit. Ik lach hen kordaat uit, die het zwaar op de hand hebben en hun rol als een zending beschouwen (waarvoor meer dan een loodgieter, b.v.), de missionarissen van de klokspijs, deze welke hun eigen kop niet vermogen af te bijten. En ik houd het voor het absoluut-ijdele, zegge voor de sereniteit van het luchtledige, het puur-zonnige zonder meer. Gorter en Van Lerberghe hadden mijn boezemvrienden kunnen zijn. De kunst, waar men ‘bepaald niets aan heeft’, ter oppositie van het grootste, dat telkens in logheid uitvalt en aan de ruimtelijke diepte die niets dan leegheid is. In een woord, het inkonsistante. Voilà, daar hebt ge't. - De lof der loutere oppervlakkigheid doodgewoon. Waarom het verbloemen, verwoede Sybariet? gekte Frans. - Schaf u, o, magister, onverwijld het volledige werk aan van Toulet en Colette. Gij zult daar een reaktie vinden tegen uw bedenkelijke lyriek. En kunt dan best tot uw moederlijke lakens terugkeren. Dit is smaak en geur der literatuur, het bloed van de wellust zelf. Natuurlijk zal zulks futiele derderangsliteratuur lijken voor hen die dagelijks met Dante, Beethoven en Shakespeare naar bed gaan. - ‘D'où vient cette folie de ne vouloir admirer que des chef-d'oeuvres?’, onderbrak Ricardo. - Die wufte buitelingen betekenen ten slotte een pleidooi pro domo der Spielerei vanwege een achterlijke Parnassiaan. - Halt, romantische koorknaap, handen thuis. Leve de huid en ‘kunst voor de kunst’, al was 't slechts in het paren. De Zangberg hoort mij en mijn familie. Gij meent, dat ik mijn ogen zat drink? vervolgde Fideel. Waarom geen wijd gebruik gemaakt van zulke lichaamsdelen? En trouwens, was ik blind, dan kan ik nog gelukkig wezen met een paar verzen, die mij dagenlang in het hoofd blijven nasuizen. Zoudt gij het mijn neuze verwijten, dat hij subtieler is dan de uwe? Kijk, niet langer dan verleden week, werd hij prettig geprikkeld. Ik zat namelijk in de gaffel van een berk te dutten, toen plots een vertrouwd aroom mij wekte. Ik speurde in het rond en ontdekte, tussen het lover, twee vervlochte geliefden die ik, indien ik mij aldus uitdrukken mag, op heterdaad betrapte. - Nu geef ik de pijp aan Marten, verklaarde de notaris. - Geef haar liever aan mij, vroeg Polydoor, want ik heb de mijne vergeten. Fideel vervolgde: Wat gezegd van het bokaal mijner muile (o, Hospiciën van Beaune). Demeter smaakt naar de wilde wingerd - wist gij zulks? - en Afrodite naar iodium. Houdt gij van schaaldieren? Hier had de faun een aardig fatsoen van likkebaarden en tinlelogen. - En eindelijk mijn vingeren, komperen (o, rompen van Maillol)... Dat ik fluit | |
[pagina 718]
| |
en harmonika weet te temmen, behoef ik u niet te verklaren: de jury heeft mij als primus bekroond bij de laatste kantonale wedstrijd. Het orgelspel heb ik moeten opgeven; zulks is de konditie van de spleet mijner poten. De heerlijke muziek nietwaar? De klank om de klank, asjeblieft. Later heeft men er het hart bijgesleurd, de passie, de sentimenten, e.z.m. Van dan af was het verkorven (net als bij de liefde b.v.). Wanneer men zulke verdachte ingrediënten binnenloodst, loopt de boel in het honderd. Zulks ligt voor de hand. Voor een onopgeloste appoggiatuur van Ravel, geef ik u al het kolossale, algemeen-menselijke van het symfonisch lawijt der negentiende eeuw kado (de kosmiek inkluis). - Wat voor een akelig kostje, meent het hoofd van Frans, hij kent zo stuur als een gebeeldhouwde ajuin. - Natuurlijk blijkt u dit al te kortzichtig, mijn vrienden. Doch staan mijn ogen niet diagonaal? Ik ben een faun, en jullie bennen slechts mensen. En peuteren, zoals ik eerder verklaarde, aan eigen wonden, nietwaar, en zwichten tot in uw verste nageslacht onder de bijbelse vloek van wat gij in uw wartaal voorhoudt als de erfzonde. Wanneer ik het martyrologische woud overschouw der posturen van Rodin, dan wordt mij alles gans klaar. Ik bespeur daar waarachtig heel wat postenakels, die op velen uwer lijken. Jesses, wat voor een vagevuur! De vertikale stand en de helderheid staan u niet zo bijzonder, naar mij dunkt. Verwrongen lijk perelaars en scheef als de grafstenen van een oud jodenkerkhof uit Krakau. Net als in al uw betuigingen. En daarover een hemel, log en laag: de gewenste stoffering voor de sjouwers van de Volga. Ik opponeer het daimonische vuur der Vreugd aan wat gij noemen moogt de oot- en deemoed, de berusting, de aanvaarding, de inferieure deugden der ‘rustige domkoppen’, Vermeylen dixit. Zijn mij leed en lijden bespaard? Heb ik het ook niet hard? en is zulks mij maar enigszins aan te zien? Feitelijk moet men met Fideel's komportement vertrouwd zijn om achter zijn trekken een expressie van angst of blijdschap te onthelen. Want, is zijn schedel de negatie der kalvissije van een kaasbol, evenzeer staan zijn kaken zo ruig overplant als zijn hoofdhuid. Wat hem thans is aan te zien. 't is dat zijn vreemdsoortige belijdenissen hem geestdriftig hebben bezield. Inderdaad wuiven nu zijn haren als een vlasveld. - Dit enkelvoudig koncept, amici, lijkt verre van een hoge oefening en dient niet meer dan een ander overigens te worden veralgemeend. Het verbindt slechts een Arkadisch-geaarde als ik en wettigt, hoe of ingrimmig ook de huidige tijden mogen zijn, een vrij harmonieus, zij het bescheiden leventje. - Dit alles, wedervoer Blaublomme, betaamt slechts een heidens concept en heeft hoegenaamd niets te maken met onze westerse wezenheid. - Sakernondemiljaar! .. - ‘Pst’, vermaant Celestien van achter de toonbank, wijzende naar de gelijkzijdige driehoek der kleurplaat, welke een Oog verbeeldt met het onderschrift: ‘God ziet mij. Hier vloekt men niet’. - En zulks vertrouwde ik eveneens aan uw pastoor. Het wil bij mij, | |
[pagina 719]
| |
mythologisch partikulier, maar niet te binnen, zij het slechts ten halve, dat men dit tijdelijke voor een bedenkelijk hiernamaals zou gaan verruilen. Deze lering komt mij voor als een premie tot de zelfmoord. Waarom uitstellen? Hebt gij ooit een dode aangesproken, Blaublomme? - Neen ik, bekende Frans. - Welnu, ik wel. - ‘Ici je branle le chef’, peroreerde de onbarmartige vosfokker. - Doch hij antwoordt nooit, rektifieerde de faun. Hier schaterden alledrie het uit. - Nee, mijn vrienden, vervolgde Fideel, zulks heb ik voor de laatste maal ervaren, een paar jaren vooraleer ik hier belandde. Op een zekere namiddag zat ik op een duinkam te lodderogen naar de luie zee in de bedwelming der rijpe ombelliferen. Een processie van glorieuze wolken reisde vredig uit Engeland mijn hoofd voorbij naar Brabant henen en de meeuwen deinden gierend in het rond. En tussen mijn wimpers rees plots een reliëf uit het moederschuim. Was het een dolfijn of wat? Ik loerde door mijn kijkbuis, en, mijn vrienden, ik kon het parelmoeren voorwerp zien roeren met fijn-gelede bewegingen. Een meermin in vlees en bloed! Ik blies op mijn kinkhoorn een hoiho, naar de wijze der Wikings, uw koene vaderen. Een half uur later wisten wij alles van malkaar: dezelfde orkestratie dreunde in éénzelfde bloed. Geloof mij, beminnelijke koster (Fideel wendde zich alweer tot de opvoeder), bij zulke zwemkampioen moest gij met wat anders voor de dag komen dan met verzen uit de verlakte Oriënten... Ik had in het duin een loverhuis opgetimmerd, kocht voor haar boterkoeken en maalde koffie in afwachting, dat zij landen zou. Doch van vernachten, geen spraak, eilaas. Toen de zon in het water teloorging, moest zij zich bij het element voegen naar een eiland waar zij mij nooit de naam van geopenbaard heeft. Gij hadt die gestalte moeten zien over het strand trekken, een heerlijke compound, overtrokken met wisselende tinten als Limoge-porselein. Renoir zou er zich blind op gekeken hebben. Haar lijf geurde naar schelpen en wieren; ik zeg u maar dàt. Een paar malen, uitzonderlijk, was zij bij zomeravond met fosforesserende zee opgekomen en dan leek zij als genaaid in een schub van vlammen. Wanneer ik naderhand soms bij verwanten terugkeerde, snuffelden zij vreemd in het rond, daar ik de reuk meedroeg van solfataar. ‘Het was een schone tijd,
Mijn hart kan niet vergeten...’
prevelde de faun een vers na van een zijner geliefde dichters. Drie maanden heeft dat leventje geduurd en steeds stond de klaver vierbladig. Ik snoof haar op met lange halen. Zij was als de belichaming van al wat rond was: sfeer, zandkorrel, parel en ooft. Wil ik u haar nader beschrijven? - Oef nee! huilde het trio in eenklank. | |
[pagina 720]
| |
- 't Zou alweer gaan over te rijpe vruchten die vermoedelijk te vallen dreigen, schimpte Blaublomme, wij kennen ze al te wel uw bolle refereinen! De pedante fokker achtte het geraden eens te meer zijn eruditie uit te stallen. - ‘Oncques, zei Henri IV, ne vit de si belles tetonnières qu'au pays de France’. - Totdat haar gestalte, na een stormige nacht, aanspoelde, het hoofd vermorzeld tegen een ankerboei. Het topazen oog van Fideel werd vochtig en daar pinkte hij een traan weg langs zijn scharlaken snoet. Welnu, een betraande faun is een zeldzaamheid, althans bij deze der rosse kategorie. - Wij hebben haar begraven op een bed van duingras, de tweede linkerhil op vijfhonderd meter afstand bezuiden de vuurtoren. Jaarlijks begeef ik mij te dier plaatse, alwaar de gemeente een vergunning heeft verleend, dank zij de inzameling van de godenstam. En zoals het een verliefde gaat, is het haast bij een monoloog gebleven; want nooit heb ik een antwoord kunnen uitlokken... De stimmung werd melancholiek. Inmiddels was het gaan duisteren. De ketel ruiste almaardoor als een kerkzang en scherper klonk de tik der hangklok. Fideel had een slokje geschoven en zich bijtijds hervat, want hij orakelde verder: - De konklusies staan bij mij vast. Waarop rijmen ten slotte uw berekeningen? De misdaad van geboren te zijn, naar een woord van Calderon. Gij hebt er dus alle belang bij zo haast mogelijk te sterven. - Net als bij de levensverzekeringen, gekte Ricardo. - Haha! waagde Polydoor, doch hij bedwong zich tijdig in de vrees zijn gedachte te hebben voorbijgegaloppeerd. - Ik ben het met u eens. Santé. Liever één vogel in de hand dan... - Gij denkt hier vermoedelijk aan den Goethiaansen jongeling, nietwaar, schoolmeester, onderbrak alweer Ricardo, en ik, voor mijn part, aan dat rare ventje uit de kuip van Brussel... - Wat zijn wij ver afgedwaald van ons gesprek! Van Oosterse verzen over de Breughelse winter heen, om te verzeilen in konfessionele propoosten. Wat voor een pumpernikkel; de windroos raakt er dol bij, besloot Kwanten. - Weldra is het Januari en dan kunnen wij dit onderhoud voortzetten. Voor eenmaal, dat wij bijeen zijn. En daarna Carnaval. - Met Lichtmis stijgt de leeuwerik een ploegstaart hoog, citeerde Blaublomme. - Carnaval! tierde de notaris als uit een droom ontwakend, want hij tuurde sedert een wijle in het chaos onder de invloed der walmen, hopsasa, wir tanzen. Het leven is een Carnaval. En een prosit am die gemütlichkeit! Alweer een rondeken en de geuze verzinkt in de tubuluren der trawanten van Gambrinus. Nu werd de lamp aangestoken en in de blaker waren de smeerops gehuld als in een vertelsel. | |
[pagina 721]
| |
Inmiddels hadden de molens almaardoor God's graan gemaald en was de tijd verslierd, de goeie ouwe Tijd, geplaveid met het stof der vergetelheid en der vergane planeten. Het afscheid werd besloten. De vrienden betaalden het gelag, groetten het gezelschap en gingen elk zijns weegs. Binnen bleef een bokkengeur waren. Buiten sprongen de laatste sterren dwars uit de duisternis. 1928. | |
Naschrift 1950:Schrijver dezes heeft Fideel intiem gekend en haalde bij hem les in de syrinx. De vriendelijke faun, algemeen - en hoofdzakelijk door het vrouwvolk - betreurd, gaf de geest op de gezegende ouderdom van 84 jaar in datum van 4 Oktober 1929, dag van Sint Franciskus en waarop men Streuvels viert. Zijn vingeren en knieën waren versleten als oude werktuigen. En hoe of hij ook lijdende was in de laatste tijd en van gevorderde leeftijd, zulks belette hem niet de banjo te gaan tokkelen in een verre danszaal of voor een paar uren een scheper te gaan aflossen die een pretje wou nemen. Hij bezweek aan een angina met gordelroos gepaard die hem in korten tijd sloopte en ging heen, kalm, eenvoudig en onverstoorbaar als de bomen, de dieren en de filosofen. Een monument, door het toedoen van zijn vrienden opgericht, ontsiert zijn graf, oeuvre van een Antwerps beeldhouwer: opstand in simili-agglomerant. Spitsvondig is hij, die ontwarren kan hetgeen deze gestolde brij verbeelden moet: een fallus, een retirade of de Heilige Drievuldigheid. Gelukkig heeft een vliegbom dit beledigend getuigenis in December 1944 verpulverd. Ten dele slechts, eilaas. Op de afgesleten granietsteen is de laatste lettergreep nog speurbaar van het woord rubato. Joris VRIAMONT |
|