Een zeeanemoon voor mijn generatie
DE voorlaatste letterkundige generatie in Vlaanderen, komt me - en zeker niet omdat ik er toe behoor - betamelijk sympathiek voor en ik ben vrij gerust in haar toekomst: ze zal in het geschiedboek onzer letteren ongetwijfeld een verdienstelijk spoor laten. Wanneer men op het eind van haar bestaan de balans van haar werk zal opmaken, geloof ik niet dat het resultaat bij dat van de onmiddellijk voorafgaande geslachten zal moeten achterstaan (van vroegere generaties spreek ik niet meer; tijden en zeden zijn al te zeer veranderd om daarmee nog enigermate zinrijke vergelijkingen te kunnen maken).
Ik meen inderdaad dat wat mijn leeftijdgenoten voortbrengen, ethisch (in de ruimste zin van het woord) het schrijven waard is, en dat het ook voldoet aan de esthetische eisen van de woordkunst die de literatuur nu eenmaal is. Zowel wat de inhoud als de vorm van haar werk betreft, is mijn generatie bovendien een eerlijk kind van haar tijdsgewricht, en met dat ‘eerlijk’ bedoel ik, dat ze op een heel natuurlijke wijze de uitdrukking levert van haar eeuwkwartier: ze is van het heden zoals een kleuter dat is, zonder nodeloos gezeur om de kleuters van twintig jaar geleden, zonder nutteloos vooruitgeloop op die der toekomst, en pas daardoor op een wijze, waarvan ik vermoed dat ze al de voordelen der aangenaamste waarachtigheid biedt.
Verder: mijn generatie kan arbeiden - men zie maar eens wat ze reeds, al is het niet steeds blijvend (maar dat hoeft het ook niet altijd te wezen, de literatuur immers zijnde - als alles van de mens - een levende waarde en in elk geval een sterfelijk goed) - men zie maar eens wat ze reeds vóór haar veertigste jaar heeft voortgebracht. En ook dàt is een essentiële deugd. Want ik ben niet weg met de kunst die alleen op kwaliteit wil berusten; er moet kwantiteit zijn om die kwaliteit te steunen; kwaliteit is een eigenschap, en eigenschappen kunnen niet bestaan zonder de voorwerpen die haar bezitten. En zeer zeker is aamborstigheid geen deugd op zichzelf. Ik ken geen akker, waarvan, omdat hij maar een boezelaar groot is, de oogst a fortiori beter en schoner zou moeten heten.
Ten slotte, en ze is niet de geringste verdienste van mijn geslachtsgenoten, de voorbeeldige losheid van onze generatie, ik bedoel haar ook innerlijke, onderlinge onafhankelijkheid (waarvan ik met genoegen heb gehoord, dat Herman van Snick een uitvoeriger beschouwing zal houden). We zijn een groep vrienden, die elkaar soms niet eens persoonlijk kennen; niemand van ons heeft zijn tijd en zijn krachten verspild om een ander te bekampen of te krenken, in naam van een isme of op de eigenlijke grond van persoonlijke veten. We eerbiedigen en waarderen elkaar in een mate die altijd mogelijk is wanneer men dat maar wil, en daarbuiten zal zeker niemand ons van wederzijdse begeuring kunnen beschuldigen. Het toeval heeft van ons een generatie gemaakt, maar het lot heeft ons van elke kliekgeest verschoond. Ieder van ons is een isme op zichzelf.