Intussen wacht ik met spanning op het voorlopige hoogtepunt: de ontmoeting van Elckerlyc en de Dood. Ik weet: Elckerlyc betekent ‘iedereen’ en de Dood is een abstract begrip, maar de ontmoeting moet persoonlijk zijn, want in Elckerlyc is de mens, dè mens als individu voorgesteld; er is per slot van rekening dan toch maar één mens op het toneel, die iedereen representeert, en het is zijn dood, die wordt aangekondigd. Want hoe modern de doodsopvatting in dit spel ook is - er is geen sprake van ‘een dode’, noch minder van de dode Elckerlyc, maar integendeel van dè Dood, het onpersoonlijke, niet-geïndividualiseerde, moderne begrip Dood - de confrontatie kan niet anders dan persoonlijk zijn in de hoogste graad, want Elckerlyc hoort uit de mond van Die Doot de aankondiging van zijn eigen levenseinde. En dat juist als hij rondloopt met een plan, als hij ergens heen wil:
Elckerlyc, waer sidi op weghe
Ik wachtte op deze ontmoeting, maar wat nu? Die Doot, die al ik weet niet hoe lang daar staat, komt niet nader. En als het gesprek begint, blijft de theatrale bode nog op 10 meter afstand van de waterput, waar Elckerlyc het zich behaaglijk heeft gemaakt. Elckerlyc is kennelijk niet ‘op weghe’. De confrontatie heeft ook weinig ontroerends, de Dood blijft ook psychisch op een te grote distantie. Ik had in enkele andere figuren, in Gheselscap en vooral in tGoet, graag wat minder en in Die Doot wat meer beweging gezien.
De boodschap van de Dood wordt, voor wie de tekst goed volgt, natuurlijk wel duidelijk: Elckerlyc moet sterven, maar door de contaminatie der gebruikte beelden, door de vertroebeling van het rekenschap afleggen èn het pelgrimeren, misschien minder schokkend. De dichter is blijkbaar gesteld op het beeld van de bedevaart, want daar houdt hij aan vast, het gehele spel door. Maar bedevaarten waren vaak plezierreisjes in de late middeleeuwen, zoals ten overvloede blijkt uit Gheselscap's aanbod om mee te gaan ter pelgrimage. Om indruk te maken moest de dichter wel het bijbelse motief van rekening en verantwoording er bij halen. Daar was men bang voor. Een onzuivere rekening betekende de eeuwige dood en als er iets imponeerde in de herfsttij der middeleeuwen, dan was het de angst voor de hel. Een pelgrimage, dat zei de mensen weinig meer. Het beeld was trouwens platgetreden, want wat werd er al niet mee vergeleken? De dichter onderstreept de ernst wel door goed te laten begrijpen, dat dit geen gewone reis is, dat hier geen wederkeren is. Maar als Doot weg is, en Elckerlyc radeloos achterblijft, is het toch die rekening, die hem het meest benauwt, die hem schier wanhopig maakt. Want hij heeft ‘ter werelt noit goet bedreven!’
Is Elckerlyc daarom niet = iedereen? Is hij de typische wereldling, ook al omdat hij zo gesteld is op vrienden en verwanten en aards bezit? Het is belachelijk die vraag te stellen. Want wie zou in de middeleeuwen in het aangezicht van de dood zich hebben gemeten aan de normen van het evangelie en zich onschuldig hebben durven verklaren? Neen, Elckerlyc is niet slecht,