| |
| |
| |
Gesprekken in Firenze
TWEE jaren achter mekaar verbleef ik geruime tijd in Italië, voornamelijk in Firenze en omgeving. Daar ik mij, behalve voor de kunst, ook voor de literatuur van Italië steeds heb geïnteresseerd, heb ik toen de gelegenheid te baat genomen om contact te zoeken met enkele van de meest vooraanstaande schrijvers: Papini, Cicognani, Lisi, Bargellini, Caprin, en anderen. Een hele reeks gesprekken zijn daarvan het gevolg geweest en ik laat nu hier drie auteurs van diverse richting, maar alle drie Florentijnen in merg en been, aan het woord komen.
| |
Piero Bargellini
Papini's vriend en kunstbroeder Piero Bargellini is een man van een ander slag dan de schrijver van Un uomo finito. Hij bekijkt de wereld en de mensen niet van uit een rechtersstoel, hij houdt zich niet bezig met zwaarwichtige problemen, schrijft geen romans, maar dankt zijn bekendheid in de eerste plaats aan het gemak waarmede hij de grote Italiaanse plastische kunstenaars en hun werken, voor de gewone lezer toegankelijk weet te maken. Zijn werken, in prachtige uitgaven voor het merendeel, liggen in de uitstalramen van de boekhandels, goed in het zicht. Zij behoren trouwens, op dit ogenblik, tot de meest gegeerde boeken, die in Italië het licht zien. En het is dan ook vanzelfsprekend, dat ik met de auteur van Città di Pittori, van Via Larga, en van de Trilogia della Bellezza, welk laatste werk handelt over de drie grote Florentijnse figuren Benozzo Gozzoli, Domenico Ghirlandajo en Sandro Boticelli, nader kennis wil maken.
Bargellini woont even buiten de stad, in het buitenhuis van een reusachtig, oud gebouw, met een grote, verwilderde tuin. Op mijn schellen verschijnt er, aan het ijzeren hek, een aanvallige verschijning, met gitzwart haar en in een kersrode blouse met een donkerblauwe rok, - ik zet die kleuren hier even naast elkaar omdat ik ze, samen met het groen, als de klassieke kleuren van Firenze heb leren onderscheiden, - die de oudste dochter van Bargellini blijkt te zijn.
Even later komt me, in de ruime hal waar ik wacht, een grote, slanke figuur in kamerrok tegemoet getreden, die mij in ronkende woordenvloed hartelijk welkom heet; Bargellini spreekt Italiaans zonder het Toscaans accent, wat in Firenze eerder een zeldzaamheid is. Hij ziet er even 50 uit. In zijn ruime studeer- en werkkamer, waar ik tegenover hem kom te zitten, komen de rust en de regelmaat van zijn fijn besneden trekken nog beter tot hun recht. Papini kon houdingen aannemen, in zijn zetel, aan zijn schrijftafel, als een roofdier, klaar voor de sprong. Bargellini is een volmaakt gentleman en, bij zijn zuiderse uitbundigheid, volkomen beheerst, uiterst hoofs van woord en gebaar.
| |
| |
Op mijn verzoek spreekt hij over zijn werk, over zijn debuut onmiddellijk na de eerste wereldoorlog, die hij als vrijwilliger meemaakte.
‘Ik stelde, nog heel jong zijnde, zegt hij, groot belang in literatuur en kunst en ik was een verwoed lezer. Eigenlijk werd mijn ontwikkeling slechts ingezet in het jaar 1929, toen ik als redacteur van Il Frontespizio naar buiten uit kon werken en contact kreeg met een aantal schrijvers van betekenis.’
Hij laat me de stapel jaargangen, het zijn er 10, van dat toonaangevend tijdschrift zien, dat van 1929 tot 1939 heeft geleefd en grote invloed heeft gehad. Het is een der weinige tijdschriften geweest, die zich vrij hebben kunnen houden van de opgelegde richting in het politiek regime. Een groot aantal bekende medewerkers - antifascisten merendeels - stond borg voor degelijkheid en verscheidenheid van inhoud. Ik noem Papini, Giuliotti, Lisi, e.a.
‘Ik heb er steeds naar gestreefd, zegt Bargellini, zo te schrijven dat mijn werken op een algemeen-menselijk plan staan, en door iedereen kunnen gelezen worden; zelf heb ik een hekel aan nieuwlichterij, aan iedere soort van ismen; voor mij is het ten slotte toch altijd weer de traditionele opvatting, die op tijd en stond de overhand terugkrijgt. Die terugkeer tot de traditie hebben we in Italië gemerkt even na de eerste wereldoorlog, en thans, nu we weer een wereldbrand hebben meegemaakt, zoekt men vruchteloos naar schrijvers die experimenten uithalen naar het voorbeeld van Marinetti, een goede dertig jaar geleden.
‘Aanvankelijk dacht ik schilder te worden en pas later is de schilder in mij voor de schrijver moeten wijken. Mijn aanleg is visueel, dat zal u niet vreemd voorkomen, en evenmin het feit dat ik mij, als schilder van huis uit, tot onze meesterwerken van schilderkunst en plastiek voel aangetrokken.’
‘U had in geen enkele stad beter dan in Firenze kunnen geboren worden’, voer ik aan.
‘Dat weet ik, antwoordt Bargellini, en daar ben ik het lot dankbaar voor! Ik heb een grondige studie gemaakt van de geschiedenis, ik heb me gedocumenteerd waar ik maar kon, en... dan heb ik mijn ogen de kost gegeven en mijn temperament laten spreken. Te oordelen naar de oplagen, die mijn werken hebben bereikt, moeten de lezers er smaak in hebben gevonden. Hier hebt u bv. mijn Città di Pittori, een werk dat gefundeerde studies bevat over Cimabué, Giotto, Buffalmacco, Simone Martini, Andrea di Bonaiuto, de Gaddi's en Massaccio. Het beleefde, op 7 jaar tijds, 22 herdrukken, waarvan 7 in één enkel jaar. En de lijst van de andere uitgaven is niet minder imposant.’
Al zijn werken over kunst het talrijkst in het geheel van Bargellini's oeuvre, toch zijn er ook een paar biografieën van betekenis, o.a. over Bernardino di Siena, Giosué Carducci, e.a. en een geschiedenis van de Italiaanse literatuur in 10 deeltjes, waarvan er 8 verschenen zijn. Afzonderlijk mag hier worden vermeld het eerste werk waarmede Bargellini de aandacht op zich vestigde
| |
| |
en dat nog steeds door velen als zijn beste wordt geprezen, nl. Fra Diavolo, het avontuurlijk levensverhaal van een berucht bandiet.
Bovendien heeft hij een hele reeks leerboeken voor het onderwijs op zijn actief. Het is betekenisvol dat de grootste Italiaanse schrijvers het niet beneden hun waardigheid achten om werken uit te geven, - laat het nu leerboeken of leesboeken zijn, of bloemlezingen, - bestemd voor studerenden, en dat ook de grootste uitgeverijen onveranderlijk een afdeling schooluitgaven onder hun beheer hebben. Vanzelfsprekend zien ze daar het middel in tot compensatie van het verlies, geleden door de uitgave van werken van jonge auteurs en beginnelingen, die anders geens kans zouden krijgen om bekend te worden.
Bargellini heeft het schrijven tot zijn levenstaak gemaakt; hij leeft van zijn pen, maar bekent zonder omwegen, dat de crisis erg is in de wereld van de schrijvers. De intellectuelen: professoren, priesters, leraren, enz. hebben in de regel geen voldoende inkomsten om zich boeken aan te schaffen. Het gewone volk heeft andere genoegens op het oog dan die, welke de literatuur biedt. Een burgerij is er eigenlijk niet meer; verarmde edelen en nieuwe rijken gaan geen van beiden naar het boek, zij het om verschillende redenen. Daarbij komt de mode, de vogue van de vreemde roman, inzonderheid de Amerikaanse, in vertaling.
Nochtans is er een categorie van boeken, die succes heeft en blijft hebben: de boeken over kunst, behoorlijk geïllustreerd. Die boeken vinden aftrek, zij het niet steeds om de tekst dan omwille van de platen, ook bij mensen die geen hogere cultuur bezitten en die geen romans lezen, maar die zich verlustigen in het plaatjeskijken. Het moeten echter geen al te grote formaten zijn, daar houden ze ook weer niet van.
Ik moet wel zeer geïnteresseerd, wellicht een tikje ongelovig hebben gekeken, want Bargellini legt mij lijsten met cijfers en statistieken voor om zijn beweringen te staven. Hij blijkt uitstekend op de hoogte te zijn van de toestanden op dat speciaal terrein.
Bij een ‘caffè nero’ spreken we verder, honderd uit. ‘Kijk, zegt hij, er is nog een verklaring voor het ontbreken van bepaalde kringen van lezers in ons land, op dit ogenblik. Onder het fascistisch regime was er een categorie van mensen, geleerden, schrijvers, priesters, die zich afzijdig hield van de regeringspolitiek en door dapper te studeren haar geest wenste te stofferen met kennis en wetenschap. Het waren intellectuelen van de goede soort, die veel lazen en studeerden en hun denken op iets hogers hielden gericht. Na de val van het Fascisme evenwel, en na de oorlog, zijn die mensen, de priesters vooral, zich niet langer blijven interesseren voor studie en cultuur, hebben de lectuur van degelijke boeken opgegeven en zijn zich gaan vergenoegen met hun krant te lezen, om even op de hoogte te blijven van de politiek-van-de-dag en de tegenpartij, de communisten, te woord te kunnen staan. Toen ons tijdschrift Il Frontespizio zijn beste jaren beleefde, telde het 15.000 vaste abonné's. Zo'n grote lezerskring zou men heden ten dage niet meer omheen
| |
| |
een literaire revue kunnen verenigen; er is er ook geen meer, want noch Rassegna Italiana, noch Anthologia, hebben iets nieuws, iets van belang te vertellen.
Die klacht over het ontbreken van interessante letterkundige tijdschriften zal ik nog herhaaldelijk te horen krijgen. De jongeren proberen telkens weer periodieken te stichten, maar zelden leven die langer dan één jaar. Intussen bestaat er het, sedert vele jaren, goed geredigeerd weekblad La Fiera Letteraria, te vergelijken met het Parijse weekblad Les Nouvelles Littéraires; en bovendien, heeft iedere krant van iets of wat betekenis zijn terza pagina, een derde bladzijde voor de schrijvers van verhalen, novellen, essay's en feilletons over. Zodat er, voor de debutant evengoed als voor de gevestigde auteur, toch nog altijd gelegenheid bestaat om zijn producten van geest en verbeelding aan de man te brengen.
Bargellini is een vlot causeur. Het is een lust hem aan het woord te horen. Hij is daarbij een man, die een geweldige werkkracht ontwikkelt, - de lijst van zijn boeken telt in de dertig titels, - en regelmatig ziet hij de nieuwe uitgaven door, vult aan, en verbetert.
Ik vraag hem of hij ooit de Alpen is overgetrokken.
‘Neen, nooit’, zegt hij. ‘Ik had het in mijn jeugd moeten doen, want nu heb ik er geen tijd meer voor. Ik had anders wel graag uw land willen zien, uw land met zijn grote schilders!’
Ook dàt gezegde zal ik vaak in gesprekken te horen krijgen. Voor de Italianen zijn wij het volk van grote schilders.
Aan Piero Bargellini, zijn lieve familie en zijn gezellig interieur, bewaar ik een mijner aangenaamste herinneringen; ik heb hem later meer dan eens bezocht en met hem over tal van dingen gesproken, ook over zulke, die buiten het domein liggen der literatuur.
| |
Nicola Lisi
Een mooie namiddag, einde October, in een klein studeervertrek van een woning in de rustige Via Gianbologna. Het is zo warm dat de houten buitenluiken van de ramen zorgvuldig dichtblijven en ik in een atmosfeer van koele schaduw, van op een ruime sofa, de conversatie inzet.
De man, die tegenover mij zit, heeft een kop die helemaal niet Italiaans aandoet: hij kon uit het Noorden zijn, uit onze contreien. Regelmatiggevormde trekken, lichtbruine gelaatskleur en grijze ogen. Daarbij een opmerkelijke rust en beheersing in de gebaren. Een prachtige kop voor een beeldhouwer! Ik zit voor Nicola Lisi, 55 jaar oud, schrijver van enkele werken waarvan de faam snel is gegroeid, een der zuiverste kunstenaars die de Italiaanse literatuur van heden kan aanwijzen. Daarbij een bescheiden, haast schuchter man.
Ik stel hem een algemene vraag over zijn werk en sta een beetje verrast,
| |
| |
als hij zijn in boekvorm verschenen werken in een stapeltje vóór mij plaatst, ze een voor een opnoemt, en commentarieert.
‘Mijn eerste werk, zegt hij, was een soort toneelstuk, getiteld L'Aqua (Het Water) en dat verscheen in 1927. Het bestaat uit drie dialogen, die betrekking hebben op de werkelijkheid en de droom, op het leven en de dood, op de vreugde en de smart. De symboliek speelt er een grote rol in. Ik zelf hecht niet zoveel betekenis aan dit werk en beschouw het meer als een experiment. Het was niet opvoerbaar en ik heb het dan ook onlangs herschreven, met het oog op een voorstelling in het openluchttheater van San Miniato (bij Firenze).
‘Ook mijn tweede boekje kan men als een soort van experiment beschouwen. Het heet Favole (Fabelen) en bevat enkele fabels, merendeels zeer korte, en die erg stilistisch zijn bewerkt.’
‘Had u een moraliserend doel met die Favole?’ vraag ik.
‘Neen, ik hechtte enkel belang aan het weergeven van mijn persoonlijke visie op de dingen. Moralisering kwam slechts op het laatste plan.’
Nicola Lisi is een man met orde en methode. De eigen exemplaren van zijn werken zijn op speciaal papier gedrukt en gebonden in leer, met bont Florentijns papier op de platten. Een voor een geeft hij ze me in handen. En intussen vertelt hij, rustig en gemoedelijk, in de halve klaarte van zijn werkkamer:
‘En dit is mijn derde werk: Paese dell'Anima (Het Domein van de Ziel). Het wordt door de Italiaanse critiek als mijn beste geprezen.’
Ik ken dit werk en heb er zeer van genoten. Het telt amper 150 bladzijden, maar is vol innigheid van gevoel en fijnheid van stemming. Het bevat een aantal stukken, in proza, die in drie afdelingen zijn verdeeld: Visioni (Vizioenen), Racconti (Vertellingen), Dialoghi (Samenspraken).
Lisi leest een stukje voor, het is Quiete dell'Angelo (De Rust van de Engel). Hij leest zeer goed, zij het met dat sterk Toscaans accent, dat van de c een h maakt, en ‘hasa’ zegt voor ‘casa’. Het proza, dat hij voorleest, klinkt zo eenvoudig, is zo onopgesmukt, dat men er niet omheen kan de woorden te nemen in hun eerste, hun echte betekenis. Lisi minacht alle rijkdom en overdaad van woordenpraal. Als hij een idee in twee verschillende vormen onder woorden kan brengen, kiest hij de simpelste, de nuchterste van de twee.
‘De twee volgende werken zijn L'Arca dei Semplici (De Schatkamer der Eenvoudigen) en Il Concerto Domenicale (Het Zondagsconcert). Beide bundels bevatten een aantal vertellingen. Het tweede werk is meer intens van stemming dan het eerste. De figuren, die er in optreden, zijn eenvoudige, simpele mensjes, die de aardse dingen welke hen omringen niet beredeneren, maar aanvoelen. Simpelen van geest vooral, maar die wat ze aan redeneringskracht en verstandelijke capaciteiten inboeten, terugwinnen op het terrein van het gevoel.’
| |
| |
‘Er ligt in deze stukken een subtiel element van humor’, zeg ik.
En Lisi beaamt het. ‘Ik zou daar niet graag afstand van doen, beweert hij. Humor is een element van de maatschappelijke omgang. Evenals dwaasheid dat is!’
Ook uit deze twee werken leest hij met zijn vaste, sonore stem een paar stukken voor.
Ik heb de indruk dat er uren zijn verstreken, sedert wij onze conversatie hebben ingezet. De zon lijkt niet meer zo hevig te branden en de luiken worden opengestoten en ineens komt de volle klaarte het vertrek overstromen. Ik zie nu duidelijk wat ik straks maar vaag had menen te merken: er hangen heel wat schilderijen aan de muren van de werkkamer. Lisi, verneem ik, is een groot bewonderaar en kenner tevens van de moderne Italiaanse schilderkunst. Enkele momenten spreken wij over schilderkunst, maar van de hedendaagse Italiaanse, weet ik niet voldoende af... Maar ik merk dat Lisi brandt van ongeduld om de reeks van zijn werken verder te bespreken. ‘Dit is mijn voorlaatste, zegt hij, geschreven in 1942 en, in één jaar tijds, zevenmaal herdrukt. De titel van het boek is gelijkluidend met die van Georges Bernanos' meesterwerk Journal d'un curé de campagne, maar daarmede houdt ook alle vergelijking op. Diario di un parocco di campagna, het dagboek van een dorpspastoor, bestaat uit drie delen; eigenlijk zijn het drie dagboeken die telkens over een jaar lopen; het eerste heb ik genoemd: het jaar van de koude; het tweede: dat van de bloemen; het derde: dat van de pelgrims.’
Het mooie, rhythmische proza, waarin de schrijver de dorpspastoor zijn overwegingen laat optekenen, is niet de weergave van zielstoestanden in het licht van een hoger bestaan, in een sfeer boven die van het materiële uit, waarin de begenadigde ziel de zin der symbolen verstaat.
Ik kan het achteraf toch niet helemaal eens zijn met Lisi waar hij, sprekend over het Diario, beweert dat er geen vergelijking mogelijk is met het Journal d'un curé de campagne. Een element hebben beide werken zeker gemeen: het element van het bovennatuurlijke, dat evenwel bij de Florentijn veel minder geweldige vormen aanneemt dan bij de Franse schrijver. Lisi heeft heel weinig middelen nodig om effect te maken. Men heeft hem de enige authentieke surrealist genoemd, of beter nog, zijn surrealisme is het enig authentieke, waartoe de Italiaanse kunst in staat wordt geacht.
Ik word gewaar aan de wijze, waarop Lisi over dit werk spreekt, dat hij het voor zijn beste boek houdt. Ik ben er van overtuigd dat het dit werkelijk ook is.
Ten slotte krijg ik het laatste boek in handen, dat hij liet verschijnen in 1946, en waarvan de titel luidt: Amore e Desolazione. Het is een dagboek, lopend over de maanden Januari tot Juli 1944, en waarin indrukken, overwegingen en beschouwingen zijn opgetekend, als een middel om aan de sombere gebeurtenissen te ontsnappen en in te keren in zich zelf.
‘Mogen we binnenkort nieuw werk van u verwachten?’ vraag ik.
| |
| |
‘Ja, zegt hij, een boek dat heten zal La nuova Thebaide, en dat indrukken zal bevatten over de verscheurdheid van deze tijd.’
Terwijl we aan 't praten waren, had ik al een paar malen mensen met grote bloemtuilen in de richting van het huis zien komen en horen binnenlaten. Nu zijn het weer twee dames, waarvan de jongste een hele vracht bloemen draagt, die ik de straat zie oversteken. Mijn gastheer merkt, dat ik nieuwsgierig kijk naar wat er gebeurt, en almeteens zegt hij: ‘Ja, die bloemen! Ik zal u een geheim verklappen: mijn vrouw en ik zijn vandaag precies vijf en twintig jaar getrouwd en nu wordt er straks feest gevierd.’ Ik feliciteer van harte en sta meteen recht om afscheid te nemen. Intussen wordt er op de deur geklopt en binnen komt een zwartharige, statige jongedame, dezelfde die ik zoëven de straat heb zien oversteken. Lisi stelt ze mij voor als zijn nichtje, Signorina Guidacci, een jonge maar begaafde dichteres, die reeds heelwat aanzien geniet. Tevens verneem ik, dat ook de zoon van Lisi, de twintigjarige Giuseppe, al met succes de pen voert en ten slotte moet ik me losrukken uit de handen van die vriendelijke lui, want het familiefeest wil ik natuurlijk niet storen.
Bij het afscheid nemen zeg ik aan mijn gastheer hoe gelukkig ik mij voel over dit gezellig onderhoud. Hij glimlacht en eist het geluk voor zich op. Ik moet beloven terug te komen. Wat ik ook gedaan heb. Op een mooie Augustusdag van vorig jaar, ben ik Lisi gaan opzoeken in zijn zomerverblijf in de Mugello. Of liever, ik ben bij de familie Guidacci, moeder en dochter, op bezoek geweest, in het dorp waar ook Lisi verblijf houdt. Scorperia ligt een dertigtal kilometer ten Noorden van Firenze. Het landschap is heuvelachtig: wijnstok en olijfboom wisselen er af met cypres en pijnboom. De Guidacci's wonen daar in een oud, koel en ruim huis. Signorina Margherita kwam me van de bus afhalen. Ik heb nog niet gezegd dat ik, na de kennismaking met Lisi het vorig jaar, ook zijn nicht over haar werk en haar plannen had ondervraagd. Behalve enkele gewaardeerde vertalingen, hoofdzakelijk uit het Engels, gaf zij een bundel verzen uit, La Sabbia e l'Angelo (Het Zand en de Engel), die door de meest vooraanstaande critici zeer lovend werd besproken en in 1948 met de prijs voor poëzie Le Grazie werd bekroond. Van haar vertalingen noem ik die van T.S. Eliot's Four Quartets, en die van enkele Sermons van John Donne. Zij is lerares aan een meisjeslyceum. Margherita Guidacci is zeer gecultiveerd en spreekt, behalve haar moedertaal, keurig Frans en Engels. Uit die kennismaking is dan vriendschap ontstaan met de hele familie Guidacci-Lisi. Tegen het middaguur kwam Nicola zich bij ons voegen; aan tafel, in de koele sala di pranzo, praatten we over zijn Nuova Thebaide, dat spoedig zal verschijnen. Maar ook over het aanstaande huwelijk van Margherita ging het gesprek en over haar verhuizen naar Rome. In de salotto, daarna de vele familieportretten bekeken.
Vader Guidacci, die arts was, stierf voor enkele jaren aan een pijnlijke kwaal. De Guidacci's en de Lisi's zijn afkomstig uit deze streek, de Mugello,
| |
| |
die de bakermat is van de grootste Italiaanse schilders, Giotto, Beato Angelico, enz. Tal van Florentijnen gaan hier in de zomer koelte zoeken. Van uit de tuin heeft men een prachtig gezicht op de vallei. De uren vliegen, eilaas, zo vlug voorbij, als men bij vriendelijke en interessante mensen toeven mag, en het wordt avond voor men het weet. Door Mevrouw Guidacci dringend verzocht om terug te komen, en door Margherita en haar oom begeleid, daal ik de helling af tot waar de bus mij opneemt, terug naar Firenze. Handdrukken, a rivederla! a rivederla! Gewuif met zakdoeken... Diep in mijn hart voel ik de wens opkomen om in Italië te gaan wonen, voorgoed. Eilaas, het moet een vrome wens blijven; ik weet het, omdat de rede, koel en strak én onverbiddelijk, het onmogelijke van mijn plan doet inzien. Bij elke schok van het rammelend busje, brengt ze mij duidelijker aan het verstand, dat Noord en Zuid elkaar slechts periodisch kunnen opzoeken, maar dat er van een inniger verbond geen sprake zijn kan. Eilaas, hoe mooi is de droom, hoe dor kan de werkelijkheid wezen!
| |
Giulio Caprin
Papini had me een lijstje gegeven met namen van schrijvers, die ik zou moeten trachten te zien en te spreken. Daarop figureerden onder meer andere namen, die van Bruno Cicognani en Giulio Caprin, Directeur van een der best gereputeerde kranten, ‘de beste’ beweert Papini zonder meer, nl. La Nazione, die te Firenze wordt uitgegeven, en bovendien schrijver van enkele markante werken.
Toen ik op een mooie dag naar de via Laura wandelde, bleek Bruno Cicognani nog met vacantie te zijn, buiten de stad. Meer geluk had ik in het directiekantoor van La Nazione, waar ik kennis kon maken met Giulio Caprin, een kleine, nerveuse maar uiterst hoffelijke man en die mij, als hij hoort dat ik uit België kom, toespreekt in een zuiver en correct Frans. De directeurskamer is natuurlijk, in volle dag, een hommelnest. En rustig praten is uitgesloten. ‘Weet u wat’, zegt Caprin almeteens, ‘doe mij het genoegen en komt u bij mij lunchen in de loop van de week, op een dag die schikt voor u.’ Die uitnodiging wordt graag aangenomen, en een van de volgende dagen brengt Signor Caprin me in zijn auto naar Villa Santa Maria a Soffiano, op een heuvel buiten de stad met een prachtig panorama op het dal van de Arno. Het is een landhuis uit de 16de eeuw, herbouwd en gerestaureerd en met smaak gemeubeld. Zijn gehuwde dochter, die hetzelfde huis bewoont, ontvangt ons en de hartelijkheid en de eenvoud van die mensen is zo ongedwongen en oprecht, dat men zich spoedig thuis gevoelt.
Tijdens de lunch en er na, heb ik gelegenheid om mijn gastheer aan het woord te horen. Onderweg reeds had hij me verteld, dat zijn villa een rol gespeeld had tijdens de laatste gevechten van de oorlog, toen ze omwille van haar strategische ligging, als vooruitgeschoven post werd gebruikt, door vriend
| |
| |
en vijand. Als bij mirakel staat het gebouw niet enkel nog overeind, maar het heeft zelfs niet zo heel veel geleden. Zijn belevenissen heeft Caprin te boek gesteld in een werk dat Villa al Fronte heet, met de sprekende ondertitel Il Regno delle Furie nella Terra delle Grazie.
Signor Caprin, die er uitziet als een zeventiger, werd geboren in Trieste en was dus van huis uit Oostenrijker. Zijn jeugd bracht hij evenwel door in Firenze en daar genoot hij ook zijn opleiding. Hij werd op zeer jeugdige leeftijd journalist en zette zich aan het schrijven. Hij debuteerde met Storie di poveri diavoli (1910) en La vita di tutti (1913). Verhalen waarin de schrijver zijn weg nog niet heeft gevonden.
‘Ik stond toen onder invloed van Anatole France, zegt hij, en beschouw die eerste proeven, waarin ik een zachte melancholie met wat humor trachtte te doen samengaan, als jeugdproducten zonder veel belang.
‘Maar intussen brak de oorlog van 1914 uit. Ik was van mening, dat het geschrijf thans op het achterplan moest komen en dat mijn plicht tegenover het vaderland de overhand moest hebben. Mijn vaderland nu was Italië en ik heb van in den beginne geijverd voor een tussenkomst vanwege Italië in het conflict, aan de zijde van de geallieerden. Twee jaar lang was ik officier in het Italiaans leger; toen vertrouwde de regering mij een missie toe in Zwitserland. Te Genève, waar ik mij had gevestigd, publiceerde ik de Chroniques Italiennes, een tijdschrift dat in het Frans werd geredigeerd en voor een goed deel door mij zelf werd volgeschreven.
‘Toen de oorlog was afgelopen, werd ik opnieuw journalist en kwam bij La Corriere della Sera terecht, waar ik redacteur voor het buitenlands nieuws werd en tevens redacteur van de terza pagina, d.w.z. van de literaire kroniek.’
‘En is u er nooit toe overgegaan om uw kronieken uit de kranten te bundelen?’
‘Nooit! Omdat ik steeds de dubbele activiteit, die van journalist en die van schrijver, van elkaar heb willen gescheiden houden. Ik heb evenmin medegewerkt aan periodieken. Ik ben een ‘isolé’.
‘Maar u heeft romans geschreven?’
‘Ja, dat heb ik. En daar ben ik toe gekomen, hoofdzakelijk door de studie van de geschiedenis! Versta me niet verkeerd, voegt Signor Caprin hier onmiddellijk aan toe; ik bedoel geen eigenlijke historische romans, maar wat ik zou noemen, romans in de Historie, des romans dans l'Histoire. Aldus heb ik een roman gepubliceerd, die veel succes heeft gehad, en onder meer ook in het Engels is vertaald. Hij heet Due Donne en is de geschiedenis van twee vrouwen in het leven van Ugo Foscolo. Verder een verhaal, dat heet Donne, piu che Donne, het levensverhaal van een Italiaanse in Frankrijk, tijdens de regering van Louis Philippe. Ook dat werk heeft een merkwaardig succes geoogst. Een werk ten slotte met de historie steeds als achtergrond, is mijn toneelspel Benvenuto Cellini. Het verscheen in 1925. Eigenlijk is
| |
| |
het niet zozeer een toneelspel, maar veeleer een stel van 4 episodes, uit het leven van de grote kunstenaar, dramatisch verwerkt.’
Kenners van de Renaissance, zoals de Roemeense professor Constantin Antoniade, hebben dit werk ten zeerste geprezen, om de Florentijnse geest die het ademt en om de kracht en de passie waarmede Caprin zijn held heeft voorgesteld.
Intussen geniet ik, behalve van de conversatie, ook van de heerlijke wijn, product van de eigen wijnberg van Villa Santa Maria. Ik prijs de wijn, zoals hij het verdient, wat de dame des huizes doet uitroepen: ‘Mijn vader is nog trotser op zijn wijn dan op zijn boeken.’ La jeunesse exagère toujours. Que voulez-vous? is de repliek van papa.
‘Worden àl uw werken gesitueerd in de Historie?’ vraag ik.
‘Neen, zegt hij, ik heb hier een paar bundels met persoonlijke nota's, indrukken en beschouwingen. Het zijn Terre e Cieli en Giorni e Notti. Ik heb daarin indrukken en schetsen bijeengebracht, over verschillende jaren verspreid. In Giorni e Notti bv. zult u een paar bladzijden vinden aan uw land gewijd, dat ik een prachtig land vind.’ Het stukje heet Il Castello di Gaesbeek, zoals ik later heb gelezen in het exemplaar, dat ik van de auteur geschonken kreeg. Maar met over Gaasbeek te spreken, kreeg ik tevens te horen, dat Caprin veel had gereisd en ons land meer dan eens had bezocht. Het slot van Gaasbeek kende hij van onder tot boven, en dit ook weer had een ‘historische’ reden, als ik het zo mag zeggen. Hij had het leven bestudeerd van de Italiaanse prinses d'Arconati, die Gaasbeek in de loop der vorige eeuw verwierf en het later aan de Belgische Staat legateerde.
‘De jongste oorlog is de gruwelijkste ramp geweest die Italië ooit heeft beleefd, zegt hij op zeker ogenblik. Ik ben met hart en ziel republikein, omdat de laatste koning ver beneden zijn taak is gebleven. Hadden we een sterk heerser gehad in Italië, dan zou Mussolini nooit een schijn van kans hebben gehad.’
Tijdens de oorlog, in die jaren van spanning en van verzuchten naar het eind, naar de bevrijding, heb ik Vergilius' Georgica vertaald. En hij toont mij een somptueuse uitgave, groot formaat, op handgeschept papier van de vertaling. En als hij hoort, dat ik niet enkel mooie verzen waardeer, maar het ook op prijs stel dat ze worden gedrukt en uitgegeven zoals ze dat verdienen, gaat hij naar een kast in de hoek van zijn werkkabinet en haalt er een plaket uit, waarin hij een opdracht schrijft en dat hij mij daarna overhandigt. Het boekje bevat vier gedichten van hem, en werd op 100 exemplaren gedrukt te Parijs, door een meesterdrukker van Italiaanse afkomst. Op het schutblad lees ik mijn naam en daar onder Cordialmente di Giulio Caprin, poeta inedito!
Giulio Caprin heeft slechts een kleine keuze gedaan uit zijn werken, want de volledige lijst bevat titels van zeer uiteenlopende aard, verschillende romans en bundels critiek, waarbij een studie over Carlo Goldoni, zes grote delen
| |
| |
geschiedenis en politiek, bundels reisverhalen, enz. Al bekleedt hij geen eersterangsplaats in de officiële letterkundige wereld, - ten dele door eigen schuld, - toch is zijn invloed zeer groot. Dat heb ik meer dan eens in gesprekken met schrijvers, jongere zowel als oudere, ondervonden. Wie de pen voert in Italië kent Caprin en stelt zijn werk op prijs.
Ook het bezoek aan Villa Santa Maria a Soffiano behoort tot de glanspunten van mijn verblijf in Firenze. En nog hoor ik Caprin's afscheidsgroet in mij naklinken: Saluez de ma part votre beau pays de Flandre!
Luc INDESTEGE
|
|