Met pen en potlood
31
Grasduinend in drie en dertig jaargangen van ‘De Vlaamse Gids’. Nogmaals uit mijn nota's een kleine greep. Geen inleiding of programmaverklaring op de eerste bladzijden van het allereerste nummer, doch een studie van Max Rooses over ‘Jordaens Calvinist’, waarin de schrijver ‘ook een blik werpt op de geschiedenis der ketters, die te dien tijde in onze gewesten leefden’. Vaak zou D.V.G. over ketters handelen in de loop van zijn jaargangen. In 1940 zet zijn laatste nummer in met een typering van ‘De Ketter Vestdijk’.
Maurits Sabbe publiceerde in 1905 een verhaal, getiteld ‘Een Schutsgeest’: wat hij dan ook altijd voor ons tijdschrift is gebleven.
Enkele ‘Wetenschappelijke Berichten’ over de nieuwe electrische lampen uit dit jaar en over gist en bier bewezen van stonde af aan dat D.V.G. een algemeen tijdschrift wou en wil zijn. Veertig jaar daarna schrijft Max Cosijns er over de atoomenergie en nog wat later Gerard Walschap over bieren Lamot en Callebaut's bier.
De stad Brugge werd meer dan eens met gedichten hier vereerd: van de sonnetten van Julius Sabbe (1905) tot het sonnet van Kitty de Josselin de Jong (1950).
Tussen Jozef Vercoullie's artikels over Kerk en Godsdienst (uit de ‘grijze’ tijd) en Gerard Walschap's ‘Volgende Europeeër’ (uit de ‘groene’ jaren) is er wel een touw te spannen en een lijn te trekken.
De grijze cahiers verheugden zich in de medewerking van Lodewijk De Raet, de huidige groene in die van zijn neef Max Lamberty.
Dat een tijdschrift met traditie (in afwachting van een stijl) ook de ‘banden des bloeds’ niet kan missen wil het leefbaar blijven, bewijst de activiteit van Julius en Maurits Sabbe, van Alfons en Hans van Werveke.
Wat mij verbaast, is dat Cyriel Buysse nooit één letter in D.V.G. heeft geschreven.
In 1907 spreekt Augustijn Lodewijckx over Zuid-Afrika, veertig jaar later stuurt hij van uit Australië bijdragen over het land van de kangoeroe.
Een paar literaire hoogtepunten: in 1906 Maurits Sabbe's ‘Filosoof van 't Sashuis’; in 1923 Willem Elsschot's ‘Lijmen’.
In 1909 handelt Arthur Cornette over Casanoviana, bijna veertig jaar daarna vraagt Raymond Brulez zich af of obsceniteit bestaansrecht heeft. In hetzelfde jaar (ik stak pas mijn hoofd op de wereld) zetten André De Ridder en Julius Hoste (toen nog Junior) een jarenlange, nu en dan onderbroken medewerking in.
Abraham Hans schreef in 1910 over ‘De Geuzenhoek’ (Maria-Horebeke); wat de redactie het volgende jaar niet belette een verhaaltje van Felix Tim-