De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
Meningen
| |
[pagina 569]
| |
behouden aan de intellectualistische strekking in de Noordnederlandse letterkunde - hoe merkwaardig deze ook zij - opdat zijn bloemlezing representatief zou zijn voor de evolutie van onze literatuur sinds de bloei en het verval van het naturalisme. Wellicht zou de samensteller doeltreffender resultaten bereikt hebben, indien hij getracht had uitsluitend een literair-historisch criterium in acht te nemen, of alleen gevolg had gegeven aan een innerlijke stem. die hem een intuïtieve en spontane keuze zou ingegeven hebben. In het eerste geval zou hij althans meer verscheidenheid in zijn bundel hebben aangebracht. Binnendijk's vergissing ligt in het feit, dat hij twee maatstaven heeft willen gebruiken. Hij heeft als het ware twee heren willen dienen: de ene uit waarachtige overtuiging en bewondering, en de andere uit een besef van schatplichtigheid aan het verleden, waaraan hij zich niet durfde te onttrekken.
Onder de vertegenwoordigers van het naturalisme, waarmede hij zijn bloemlezing opende, viel Binnendijk's keuze op Johan de Meester, van wie een somber verhaal. ‘De Klompjes’, werd opgenomen. ‘Langdurig immers’, zegt de samensteller, ‘is de periode geweest, waarin het moderne proza van Nederlandse bodem schatplichtig bleek zowel aan het schilderkunstig impressionisme, als aan een naturalistische werkelijkheidsbeschouwing die zich in een realistisch stijlprocédé heeft verwezenlijkt’. Hier kan men betreuren, dat Binnendijk de lijn niet ver genoeg heeft doorgetrokken. Indien hij ten volle de schatplichtigheid had in acht genomen ten opzichte van het verleden, waarvan Buysse en Streuvels toch ook typische vertegenwoordigers zijn, dan had hij geen van beiden uit het oog kunnen verliezen. Bovendien zou een confrontatie tussen Johan de Meester, Buysse en Streuvels zeker niet in het nadeel van deze Vlamingen uitvallen. Beiden zijn immers leesbaarder gebleven dan voornoemde Nederlander, in wiens werk men al de gebreken van de toen heersende schrijfwijze kan onderkennen. De rol, die Buysse en Streuvels in onze letterkunde hebben vervuld, is trouwens allesbehalve deze van een figurant geweest en de plaats, die ze in onze literatuur nog altijd bekleden, kan tot nogtoe bezwaarlijk worden betwist. Dit verwijt - als zou Binnendijk bij het sluiten van een compromis te weinig consequent zijn geweest, - geldt niet alleen in verband met de oudere generatie, maar ook onder de hedendaagse stromingen in onze letterkunde vergat hij rekening te houden met sommige jongeren. Zo lijkt het ons een tekortkoming, dat geen enkel verhaal van Johan Daisne in aanmerking werd genomen, als spiegelbeeld van het magisch-realisme.
Als overzicht van onze verhalende letterkunde geeft ‘Meesters der Nederlandse Vertelkunst’ geen algehele voldoening. Onze literatuur is rijker aan verscheidenheid dan uit deze bloemlezing zou blijken. Met uitzondering van Karel Van de Woestijne's ‘De Boer die Sterft’, werd geen enkel verhaal van te lande - al zij het dan ook een dorpsverhaal met wind en wolken - opgenomen. Men kan opwerpen, dat wij aan dit genre reeds meer dan genoeg onze tol hebben betaald, ‘Doch provincialisme is geen kwestie van genre of | |
[pagina 570]
| |
gegeven, maar van structuur van de geest’Ga naar eind(3). Van de Woestijne heeft dit ten andere onweerlegbaar bewezen met ‘De Boer die Sterft’, waarvan de meesterlijke evocatie nergens in dit soms misprezen genre haar weerga vindt. Dat Timmermans en Claes werden weggecijferd zal onze wrevel niet opwekken. Op dit gebied hadden wij eerder een kans gegund aan Antoon Coolen of Herman de Man, terwijl wij van Walschap liever een verhaal uit ‘Volk’ of uit ‘De Dood in het Dorp’ - vertelkunst van het zuiverste gehalte - hadden opgenomen dan ‘Genezing door Aspirine’. Deze laatste novelle verscheen trouwens in ‘De korte Baan’, evenals ‘Po Tsju I en Yuan bij de Yang Tse’, van Slauerhoff, ‘Teresa Immaculata’ van Marsman en ‘Het Drama van Huize-aan-Zee’, van E. Du Perron. In Binnendijk's bloemlezing, die uitsluitend individualistische stukken bevat, komt daarenboven geen enkel verhaal voor, waarin sociale misstanden aan de kaak worden gesteld. Zowel de sociaal-revolterende Nederlanders als hun gelijkaardige Vlaamse confraters, bv. Lode Zielens en L.P. Boon, werden verwaarloosd. Het ontbreken van Elsschot en Marnix Gysen valt evenwel te verantwoorden. ‘Zonder de critici de wapenen, welke zij tegen de keuze van juist deze vertellingen zouden kunnen richten, uit te handen te willen slaan, zij medegedeeld dat “Het Dwaallicht” van Willem Elsschot en “Joachim van Babylon” van Marnix Gysen hier stellig een plaats hadden behoren te krijgen. De omvang dezer werken en de overweging, dat beide eerder kortgeleden in boekvorm zijn verschenen, hebben mij’, aldus Binnendijk, ‘er toe doen besluiten ze niet in deze bundel op te nemen’. Andere verhalen van voornoemde schrijvers konden o.i. wegens hun omvang evenmin in overweging worden genomen; zelfs voor ‘De Ontgoocheling’ van Elsschot, zou een te aanzienlijke ruimte noodzakelijk zijn geweest. Dit is evenwel geen excuus om de ironische en sarcastische toets in deze bundel zo weinig te hebben aangeslagen. Van F. Bordewijk, de auteur van de satirische schetsen ‘De Laatste Eer’, hadden wij een geslaagder en hekelender zedenschets verwacht dan ‘Huissens’. De algemene vervlakking in deze bloemlezing kon schitterend verholpen zijn geworden door de opname van Richard Minne's meesterlijke ‘Alpacamuts’Ga naar eind(4) en niet het minst door een of andere novelle van Raymond Brulez, bv. ‘De Diefstal’Ga naar eind(5), die met evenveel intelligentie als schamperheid in een gespierde, feilloze en haast classieke taal werd geschreven. Weliswaar komen er in ‘De Exploten van Tabarijn’, van Joris Vriamont, vaak verrassende ironische flitsen voor, maar deze - hoe vindingrijk en scherpzinnig ze ook zijn - kunnen onmogelijk opwegen tegen de saaie, door en door ernstige grondtoon in deze bloemlezing, welke te eenzijdig werd opgevat. Tevens wensen wij aan te stippen, dat er betrekkelijk weinig vertelkunst - in de stricte zin van het woord - in ‘Meesters der Nederlandse Vertelkunst’ werd opgenomen. Veruit de meeste verhalen zijn weinig dynamisch en integendeel eerder introspectief georiënteerd dan dat ze een samenbundeling zouden | |
[pagina 571]
| |
zijn van feiten, die aan het geheel een stuwkracht verlenen. Er wordt zelden verteld en alles is veeleer bezonken, beschouwend of analyserend. Dit brengt in het ganse bestek een zekere gewichtigheid teweeg, een ernst die al te heilig is en de lezer doet uitzien naar een schrijver, die zich wat minder au sérieux aanstelt. Dat het Vlaamse lezerspubliek nog duidelijker deze eenvormigheid zal aanvoelen hoeft geen betoog.
Rekening houdend met voornoemd publiek, voor wie de bloemlezing toch ook werd bestemd, volstaat het - zonder al te hard op de Vlaamse grieventrommel te willen slaan - te verwijzen naar voetnota (6), waar men het aantal opgenomen Nederlanders en Vlamingen zal kunnen vergelijken. Wellicht had de uitgever beter het initiatief opgevat de Nederlanders en de Vlamingen een aparte uitgave aan te bieden, al moest de omvang van ieder deel dan ook besnoeid worden. Het gehalte van deze delen - mits een oordeelkundige keuze - zou op zijn minst opwegen tegen dit van ‘Meesters der Nederlandse Vertelkunst’, waarin o.i. enkele mislukte verhalen voorkomen. De reeds terloops geciteerde Vlamingen, eventueel aangevuld met Franz De Backer, Van Hoogenbemt, Leroux, Demedts, Van Lishout e.a., zouden bovendien een homogener ploeg vormen. Een minder aanmatigende titel ‘meesters’ - hetzelfde geldt voor sommige Nederlanders - zou daarom de verdiensten van dergelijke bundel in geen enkel geval verminderen.
Indien men ons op de man af zou vragen of ‘Meesters der Nederlandse Vertelkunst’ dan wel bestaansrecht heeft, zouden wij - ondanks de reeds geopperde bezwaren - niet ontkennend kunnen antwoorden. Ofschoon het epitheet ‘meesters’ vrij onbescheiden klinkt, wanneer wij er sommige namen uit de wereldliteratuur naast plaatsen, menen wij dat enkele verhalen, waaraan in deze bundel een plaats werd toebedeeld, werkelijk meesterlijk mogen worden genoemd. Dit geldt zonder voorbehoud voor ‘De Binocle’ van Couperus, ‘De Boer die sterft’ van Van de Woestijne en ‘Het Drama van Huize-aan-Zee’ van Du Perron. (Dit laatste getuigt van zoveel uitzonderlijke kwaliteiten, dat alle bezwaren tegen de opneming - omdat het reeds in ‘De korte Baan’ voorkwam - wegvallen). Voornoemde verhalen van Couperus, Van de Woestijne en Du Perron mogen gerust aan Europese maatstaven worden getoetst. Werkelijk, hier zijn meesters aan het woord. Deze verhalen, welke naar inhoud en vorm zo zeer van elkaar verschillen en zeer uiteenlopend van genre zijn, wijzen er andermaal op, dat elk genre mag aanspraak maken op evenveel rechten, indien het maar met meesterlijke hand werd beoefend. Wat wij in de literatuur zoeken is in de eerste plaats het menselijke. En dit is in alle vertakkingen van het leven te vinden, zowel in het drama van een boer die sterft (V.d. Woestijne) als in de waanzin van een schouwburgbezoeker (Couperus) en de obsessie van een jonge zelfmoordenaar (Du Perron).
Er is een tijd geweest, dat men Van Schendel voorgedragen heeft als candidaat voor de Nobelprijs. Dit is thans eerder een pijnlijke vaststelling, die er | |
[pagina 572]
| |
op wijst hoe zeer men het toen aan het verkeerde eind heeft gehad. Het verhaal ‘Maneschijn’, dat in deze bundel werd opgenomen, kon ons onmogelijk boeien en nog minder onze geestdrift opwekken. Vroeger, toen onze belangstelling voor het eerst naar de letterkunde uitging, meenden wij ons te hebben vergist. Iemand als Van Schendel, die zo een benijdenswaardig aanzien had verworven, moest immers een eersterangsfiguur zijn. Naderhand hebben wij getracht onze mening te herzien. Dit is evenwel niet in het voordeel van Van Schendel uitgevallen. Derhalve is het nog minder duldbaar, dat hier een van zijn meest ongenietbare verhalen werd uitgekozen. Op elke bladzijde van ‘Maneschijn’ treffen wij zinsneden aan die onze wrevel opwekken. ‘Hij loosde een diepen zucht en zweeg’, ‘Loïs, die ik zo nederig beminde’, enz. Men zou soms menen met Conscience te doen te hebben. Bovendien is Van Schendel's schrijfwijze zo monotoon en zijn beeldspraak is soms zo vals, dat wij niet inzien wie Van Schendel nog kan lezen, tenzij sommige volbloed-romantiekers en pseudoliteratoren, die poëzie verwarren met zeemzoete prentkaartjes en assonanties, die het gebruik van slaappoeders overbodig maken, zodat wij de schrijver van ‘Genezing door Aspirine’ zouden aanraden 7 bladzijden van Van Schendel te lezen in plaats van 7 aspirines in te nemen.
Ook Albert Helman's sprookje ‘Columbaan’, enigszins naar de geest verwant met de rattenvanger van Hameln, steekt vrij ongunstig af tegenover de meeste verhalen. Van de innerlijke getormenteerde auteurs Slauerhoff en Marsman, die evenals Du Perron geobsedeerd werden door een vroegtijdige dood, lazen wij indrukwekkender verhalen, ofschoon moet toegegeven worden, dat men vroeg of laat zal geneigd zijn ‘Po Tsju I’ en ‘Yuan bij de Yang Tse’ en vooral ‘Teresa Immaculata’ te herlezen. Indien men onmiddellijk er vóór of er na ook Du Perron's ‘Drama van Huize-aan-Zee’ opnieuw ter hand neemt zal men echter tot de bevinding komen, dat Du Perron als prozaschrijver aanzienlijk hoger staat - ook al lezen wij het beste proza van Slauerhoff en Marsman - en dat Du Perron slechts door auteurs, die met de gave van het genie werden bedacht, is overtroffen geworden.
Vestdijk, die nochtans zijn sporen heeft verdiend, stemt ons ditmaal minder enthousiast. De andere auteurs, o.m. Cola Debrot - ofschoon ‘Mijn Zuster, de Negerin’ een te lange aanloop neemt - Roelants en Anna Blaman, houden vrij goed stand. Joris Vriamant treedt zelfs vrij opvallend naar voren. Misschien zullen wij het nog betreuren, dat wij de schrijver van ‘De Exploten van Tabarijn’, een verhaal dat ongemeen rijk is aan fantasie en ironie, niet onmiddellijk na Couperus, Van de Woestijne en Du Perron hebben vernoemd, ofschoon zijn verschijning in onze literatuur slechts deze was van een ééndagsvlieg. Eén dag was hem evenwel voldoende om nog lang van zich te doen spreken.
Globaal gezien is deze bloemlezing vrij eenvormig, al zijn de drie voornaamste verhalen van zeer uiteenlopende aard. Een weerspiegeling van alle facetten van onze vertelkunst biedt deze bundel nochtans niet, maar verscheidene ver- | |
[pagina 573]
| |
halen-liefst niet te vlug na elkaar gelezen om de monotonie te vermijden - zijn wel van aard om deze uitgave, waarmede het beste uit onze vertelkunst werd bedoeld, bestaansrecht te verzekeren en ondanks bepaalde bezwaren aan te bevelen. REMI BOECKAERT |
|