| |
| |
| |
Geniaal... maar met te korte Beentjes.
Twee vrienden
I
MET die twee vrienden bedoel ik voor het ogenblik niet Frans Balders en Mark Kervaan, het twee-hoofdig personage uit de roman van Vermeylen - we zullen het, straks, daar meer dan genoeg over hebben - neen, ik bedoel er in de eerste plaats Vermeylen zelf mee, en Teirlinck... twee vrienden uit de ‘Van Nu en Straks’-beweging.
Het ‘nu’ van Vermeylen en Teirlinck en Buysse... de dagen waarin zij iets nieuws aan onze literatuur toevoegden, verjonging, verruiming.... dat ‘nu’ is voorbij. Nog langen wij ons mutske af voor zulke kleppers, die in hun tijd het naturalisme verkondigden, temidden onzer biechtstoel-gesprekken en begijnhofsproken. De biezenstekker, Het recht van den sterkste, Wrakken, De last.... het zijn boeken waar men, zelfs nu, nog steeds wat aan heeft. Weliswaar vervlakte Cyriel Buysse.... er is in zijn werk, naar mijn bescheiden oordeel, een dalende lijn waar te nemen. Wie met ‘Het recht van den sterkste’ begon, had eigenlijk niet mogen eindigen met dat oppervlakkige dorpsgebabbel van een ‘Uleken’. En zo ook Mane de Bom. En zo ook Gustaaf Vermeersch. Om de een of andere reden lieten zij allen de oproerige trom in de hoek staan, en begonnen zij van lieverlede meer genoeglijker verhalen te schrijven. Het zou een interessante studie zijn, na te gaan hoe het enige sociaal voelende element van die tijd - Gustaaf Vermeersch - in een duister occultisme begon af te dalen, en op het zijspoor van het activisme geraakte... hoe hij, sociaal voelende schrijver, toch het socialisme misliep, en zich het hoofd stootte aan een nationalistische en anti-sociale beweging. En ook bij Streuvels, die andere ‘Van Nu en Strakser’, zou het interessant zijn na te gaan hoe hij, ondanks de invloed der Russen, de invloed van Tolstoï en Gorki, ten slotte, evenals Buysse, zijn boerenverhalen geen bredere vlucht schenken, geen ruimere horizont geven kon. Kleinheid van ons land, bekrompenheid van ons volk?
Maar, zij schreven niet alleen voor hun tijd, voor wat zij ‘nu’ noemden.... zij schreven ook voor iets, dat zij ‘straks’ noemden. Dat ‘straks’ echter is voor ons ‘nu’ geworden... en ook dat is al een weinig voorbij. Toch kon ik het niet nalaten hen daarjuist nog ‘kleppers’ te noemen... grote venten, mannen voor wie men eerbied voelt. En het is feitelijk zo. Alhoewel wij nu reeds best hun fouten zien, hun vergissingen en tekortkomingen, waaruit wij wijze lessen zouden kunnen trekken... in de veronderstelling dat iemand ooit, uit het falen van een voorganger, een les zou getrokken hebben. Het is een lès, zei mijn vader steeds, als hij in het leven de ene of andere vergissing had begaan...
| |
| |
maar het was een les, die hij toch nooit te onthouden wist, want hij beging dezelfde vergissing nog vele, vele malen.
Maar dat daargelaten, of wij nu van hun vergissingen al of niet gebruik zullen maken, of zij al of niet ons tot een les zullen zijn... zij hèbben vergissingen begaan. Doch moeten wij hen daarom minder als ‘kleppers’ aanzien? Ik heb altijd een ongehoorde eerbied voor hen gehad... eerbied die des te groter was, omdat hij me nooit door niemand opgedrongen is geworden. Vermeylen, Teirlinck - ook, en vooral, Buysse - het zijn namen van betekenis voor mij geweest. Neen, die eerbied werd mij niet opgedrongen. Door allerlei verkeerde omstandigheden was ik, vanaf mijn prille jeugd, in het kamp terechtgekomen, dat niet naar mijn aard paste... ik werd in een school afgeleverd waar men een krankzinnige soort literatuur-geschiedenis gaf... een katholieke literatuur-geschiedenis. Vermeylen, Teirlinck, Buysse behoorden er niet tot de Vlaamse literatuur. Zij behoorden tot geen enkele literatuur. Zij bestonden eenvoudig niet. Tegen de wil en de goesting van allen in, en ondanks bedreiging en straf, overschreed ik de drempel van de liberale Willemsfonds-bibliotheek, van de socialistische volksbibliotheek. Hoe groot was mijn verrassing, daar kerels te vinden die torenhoog uitstaken boven de literaire brij, waarin wij op school ronddaggerden.
Men beweert echter dat men nooit tot zijn jeugdliefden zou mogen terugkeren. En in zekere zin is dat een waarheid... een waarheid gelijk een koe. Maar er zijn vele koeien, en dus ook veel waarheden. Het is een waarheid, in deze zin, dat men zijn jeugdliefden niet terug mag opzoeken, wil men een indruk van grootsheid, van onaantastbaarheid bewaren. Als kind leefde ik in een kleine provinciestad, en eens nam men mij mee naar Brussel... en toen wij terugkwamen, en ik dat klein provinciestadje terugvond, werd het mij ineens droef te moede. Er was, terwijl we weg waren, iets onherstelbaars met dat kleine stadje gebeurd: het was kleiner geworden, het was niet De wereld gebleven, waarin ik vroeger angst had te zullen verdwalen. Doch had het stadje zelf daar op de een of andere manier schuld aan? Haar grootheid bestond immers alleen maar in mijn eigen ogen. En het is dus volkomen waarheid, dat men nooit tot zijn jeugdliefden zou mogen terugkeren... want men leert er de zin voor ware proporties door, men leert er de eigen zinsbegoochelingen door een schone realiteit vervangen. En voor de rest blijft de jeugdliefde toch dàt, wat zij steeds is geweest.
Zo zou ik dan, om de ware proporties te aanschouwen, om ook hier door dik en dun een realist te blijven, eens al die boeken uit mijn jeugd moeten herlezen?
Eens hebben ze mij het sterkende gevoel bijgebracht dat ik, in dat andere kamp levende, niet alleen stond in mijn opvattingen... dat ik niet een hopeloos afgedwaalde was, die er een boel verkeerde opvattingen op nahield. Er werden in de klas gedichten van Cyriel Verschaeve uitgegalmd, van Caesar Gezelle, en van nog een twintigtal andere dichters-pastoors... en ik deed hopeloos mijn
| |
| |
best om die mee uit te galmen. Dat is nu kunst, zei ik tot mezelf en tot mijn eeuwige twijfel. En dan ontdekte ik plots Cyriel Buysse.
Ik las ‘De Biezenstekker’, en ‘Het Recht van den Sterkste’, terwijl de anderen met zoete mond ‘De Spin’ van Cesar Gezelle murmelden. Daar heeft een spin haar wondernet gespannen, dààr... En terwijl de leerlingen, een na een, op het verhoog de lof der spin kwamen zingen, verslond ik heimelijk Vermeylen's Wandelende Jood. De leraar ontdekte het plots. En even plots vloog ik de school uit. Vermeylen was dus eigenlijk de onrechtstreekse oorzaak, dat ik mijn studerende loopbaan afbreken moest - hij leest slechte boeken - en heel proletarisch een stiel moest beginnen leren. En hij bleef dan ook, noodgedwongen, mijn vlag waaronder ik maar te sneven had.
Ik herlas sindsdien nooit meer die Wandelende Jood. Niet omdat ik er, zoals dat zou kunnen gebeurd zijn, een heimelijke wrok tegen had... maar veel meer omdat ik het in mijn opstandige geest als het boek der boeken was gaan zien. Neen, ik durfde het niet meer herlezen... want hoeveel, van wat vroeger blinkend goud heeft geschenen, blijkt naderhand slechts glassplinters te zijn, waarover toevallig de zon viel? De zon van het verbodene. Het aureool, dat de knaap van de oude goden wegneemt, en, gewillig, rond het hoofd van nieuwe goden hangt. Nu ben ik verplicht al die gratis uitgedeelde aureolen terug op te eisen, en ze te verbranden in een eeuwig vuur. Trouwens, het doet niets aan de waarde der dingen af, als zij aureool-loos zijn.
Vermeylen was juist de geschikte man om mij, veertien jaar zijnde, met een gerust geweten van kamp te laten veranderen. Hij was iets groots, iets geweldigs. Men moest niet, met een soort van schaamtegevoel, een Cyriel Verschaeve ruilen met een Vermeylen. Integendeel, men kon op de ruil trots gaan, men kon met fierheid onder deze nieuwe vlag sneuvelen.
En toch, er was ook nog een ander element in mij. Iets van de verguizers, de ketters en de schismatieken, de geuzen en de beeldstormers moet in mij zijn achtergebleven. Bij mijn weten heb ik, op de foor, nooit het verlangen gekoesterd een ballonnetje te bezitten... maar ik herinner mij steeds te moeten kampen hebben tegen een onzinnig verlangen, al die ballonnetjes te doorprikken. Het was gemeen, ik weet het, Maar ik kon het niet goed aanzien, dat men zo trots was, over wat wind aan een draadje.
Pas om Vermeylen uit de school gegooid zijnde, verwierp ik Vermeylen... voelde ik lust om het ballonetje te doorprikken. Het is mogelijk, dat anderen nog steeds zullen zeggen: neen neen, Vermeylen is iets gewichtigs, plechtigs, groots... Vermeylen is een vlag. Het is jammer voor hem... of voor mij... maar ik geloof niet meer in iets, dat zich zo plechtig, zo groots voordoet. Net zoals ik niet geloof in Goethe en de opgeblazenheid van zijn Faust.
En ook, als ik spreek van iets groots, dan bedoel ik niet de romans van Vermeylen, maar zijn persoon, zijn figuur, zijn naam, zijn gevleugelde uitspraken... die een vlag en een symbool zijn geworden. En als ik beweer, dat ik
| |
| |
niet in hem geloof, dan bedoel ik wel en degelijk die beide romans. Vermeylen is voor mij, als romanschrijver, geen cent waard. De Wandelende Jood durf ik al niet meer herlezen. En wat die ‘Twee Vrienden’ betreft... Neen, het ware best, dat ik er aan voorbijging, zwijgend, gelijk een sfinks.
| |
II
Er is, eerst en vooral, nadat ge een boek hebt gelezen, de vraag wat die meneer u heeft willen mededelen. De schrijver er van werd bewogen door iets, een gedachte, een idee-fixe, een zonderlinge voorstelling van de wereld, een waanbeeld misschien... maar om het even, iets deed hem toch naar de pen grijpen, om op papier te brengen wat hij niet langer verzwijgen kon. Wat was het, dat Vermeylen er toe dreef een plan uit te werken, dat hem veertig jaar lang heeft bezig gehouden? De vrucht van een leven moest het als het ware geweest zijn... de biecht, het pak dat men maakt als men zijn vrienden verlaten gaat. Ik weet niet wat de grondgedachte zijn kon, die Vermeylen uiteindelijk naar de pen deed grijpen... ik weet niet wat de grondgedachte van zijn boek is. Of tenminste, ik wil dit, voor het ogenblik, in deze kroniek, niet weten. Het heeft voor deze kroniek, voor mezelf, voor het werk van Vermeylen zelf, op dit ogenblik ook geen belang.
Ik vraag me in deze kroniek niet af waartoe een bepaald meubel bestemd is, welke taak het vervullen moet, ‘welke nood het verhelpen moet’. Een meubel kan, en moet, buiten zijn speciale rol waartoe het bestemd is, ook nog een andere functie vervullen: het moet door een meesterlijk stielman zijn gemaakt, het moet fraai voor het oog zijn, het moet een sieraad zijn in het huis.
En wat Vermeylen dan ook met zijn werk bedoeld heeft - ik weet het, ik heb voor mezelf uitgemaakt wat de vrucht was van zijn veertig jaar overdenken - het heeft voor het ogenblik geen belang: ik ben de meubelmaker die naar een kast staat te kijken, ik ben de metselaar die langs zijn weg stilstaat om een huis op snee te nemen. Trouwens, het is niet zóveel, zo verbijsterend geweldig, wat Vermeylen ons eigenlijk had mede te delen. Het is niet iets waarop de wereld met angst en spanning te wachten zat. Het valt niet gelijk een steen in het vensterraam, het doet geen stof opwaaien, het verzet geen bergen. En dus... gij verliest er niets bij als ik, voor het ogenblik, alleen de vorm naga, en geen aandacht schenk aan de inhoud.
En als we dit boek bekijken, gelijk stielmannen naar elkanders werk kijken, dan valt het dadelijk op - zelfs al had men het ons zorgvuldig verzwegen - dat tussen dit afgewerkte boek en het vroegere gemaakte plan, een tijdspanne van jaren en jaren ligt. Een plan, dat in de onbesuisdheid der jeugd werd gemaakt, maar waar in de loop der jaren niet meer naar omgekeken werd... en dat dan achteraf, toch maar, werd uitgewerkt.
Het zou dus de vrucht van een leven kunnen geweest zijn. Maar... men kan iets tè lang laten rijpen, men kan zich tè lang op iets bezinnen. En het boek
| |
| |
kenmerkt zich dan ook niet door de rijpheid van iemand, die zijn tijd heeft afgewacht... maar het kenmerkt zich, door een breuk, een halfslachtigheid, een twijfel, van iemand die te lang gewacht heeft. De jonge Vermeylen heeft het plan gekoesterd een roman te schrijven. Maar op de een of andere manier ontspoorde de jonge man als romanschrijver. Hij werd iets heel anders. En over het plan daalde het stof der jaren neer. Een almeteens, haast aan het einde van zijn leven, werd een streep getrokken onder al zijn te drukke bezigheden. Ik wil de oorzaken daarvan niet vernoemen... wij weten dat het bepaalde personen, bepaalde politieke drijfveren waren... en wij weten eveneens dat het personen en drijfveren waren, zo laag bij de grond, zo politiek gemeen, dat er geen papier moet aan verspild worden. De oorlog, zo zullen wij het noemen, stelde de oude Vermeylen aan de dijk. De machten, die over mijn jeugd een domper hadden pogen te plaatsen, brachten hun domper over gans Europa. En de oude Vermeylen - niet de vlag, niet het symbool, maar de doodgewone mens - moet zich een beetje onwennig gevoeld hebben, nu hij plots van alle werkzaamheden was beroofd. Hij moet hier en daar wat rondgescharreld hebben, een beetje gemorreld in oude laden, die al jaren gesloten waren... en daar dat plan gevonden hebben. Het plan, waarvoor hij geen tijd had gevonden, of geen lust gevoeld het uit te werken. Nu was die tijd gekomen.
Ik kan daar een verkeerde voorstelling over hebben, maar al lezend in dat boek, ontmaak ik me niet van de indruk een ontspoorde romanschrijver bezig te zien... iemand die onwennig, onwillig, zich over dat plan buigt... een oudere Vermeylen, die getrouw bladzijde na bladzijde het plan uitwerkt, dat de jonge Vermeylen eens heeft gemaakt. En misschien zijn dàt wel de twee vrienden... misschien heeft Vermeylen ons met zijn titel om de tuin willen leiden, en bedoelde hij zijn eigen in twee uitersten gesplitste persoonlijkheid. Bladzijden en bladzijden van dit boek zijn tè dor, tè saai, tè verwrongen, gekunsteld en vervelend... het moet iemand geweest zijn, die zich nu eenmaal in het hoofd had gezet een roman te schrijven, maar die meestal aan het eind van zijn potlood zat te knabbelen, zich afvragend wat er nu in 's hemelsnaam moest aan toegevoegd worden.
Er zijn in dat boek, in de eerste plaats, de talloze dingen die veertig jaar geleden - nu al vijftig jaar - kenschetsend bleken te zijn, en die de jonge Vermeylen dan ook noteerde. Maar die, toen hij definitief zijn roman schreef, reeds hun belang hadden verloren, en niet meer als het essentiële van die tijd te aanzien waren. De tijd schift. Wat ons vandaag het belangrijkste schijnt, dat kan later van niet de minste invloed blijken geweest te zijn. Zo is het mogelijk dat veertig, vijftig jaar geleden, de kleine bourgeoisie de handen ten hemel sloeg, omdat er geen behoorlijke meiden waren te vinden... maar wie nu die verlopen tijd onder de loupe wenst te nemen, zal, meen ik, weinig of geen aandacht schenken aan de dienstbodennood. Vermeylen schenkt daar, op meer dan een plaats, aandacht aan... omdat het een dankbare gelegenheid is de oude
| |
| |
professor te laten foeteren op de meid, die de soep te heet of te koud op tafel brengt. Er zijn nog andere, nog erger onbelangrijkheden. En tevens wemelt het zo van gemeenplaatsen... over de zee die een decor is geworden... over verliefden die bedwelmend neerzijgen op een donkere plek, bij struiken, het meisje met het hoofd ‘willoos achterover’. Nu eens zit de held daar, ‘door het een of ander wat bekommerd’, maar dan is Mathilde daar om ‘met zachte hand over zijn voorhoofd te strijken’. Of ook nog dit: ‘onhoorbaar is zij naast hem gekomen.... zij legt zachtjes een hand op zijn arm en zegt hem, met een onzekere stem, dat ze een kind zal krijgen’. Of: ‘de avond is gevallen, het begint te regenen. Hij loopt doelloos in de regen, in het duister van afgelegen straten, waar de lantarens het duister nog droeviger maken’. En ‘een wilde wanhoop verscheurt hem... maar niemand zal iets van zijn geheim weten’
Neen, het grootste deel van dat boek is niet gevoeld. En daarom ook staat het vol uitroepingstekens, die luidruchtig doen, om het ontbreken van een innerlijke spanning te camoufleren. Ergens schrijft hij: ‘de kaartspelers worden intussen zo luidruchtig, dat Frans en Mathilde voor het brede raam gaan staan, om te zien of het weer niet opklaart’. Neen, het regent. En de schrijver, voelend dat het niet botert met zijn werk, tracht tevergeefs atmosfeer te scheppen. Een weinig verder zegt hij opnieuw: en het regent voortdurend. En nog een ietsje verder voegt hij er aan toe: het regent onbarmhartig.
Hoe hij zich ook inspant, deze Mark Kervaan en Frans Balders blijven een monster met twee koppen. Men kan, heel gemakkelijk, deze Kervaan de naam van Balders geven, en deze van Balders aan Kervaan... niemand zal het in het boek opmerken. Wat Mark denkt, zou ook Frans kunnen denken, en zoals Frans handelt, zou ook Mark handelen. En telkens opnieuw heb ik mij afgevraagd, waarom de schrijver toch die beide, net eendere wezens, niet samengebracht heeft tot één personage. Het ware zuiverder, krachtiger geweest. Ik weet slechts een enkele reden daarvan als oorzaak op te sporen: het feit, dat deze drie personages, Frans, Mark en Mathilde, een driehoeksprobleem moesten vormen. Doodgewoon probleem van alle doodgewone boeken. En naast deze beide personages, die veel beter samen één personage waren geweest, ontmoeten we de Sus... een wezen waarvan de schrijver ons voortdurend zeggen moet - verwittigen moet - dat het een ‘cynisch’ personage is. Moest dit ons niet om de andere bladzijde gezegd worden, we zouden het niet kunnen geloven. En ten slotte is er de oude professor Kervaan, die het hele spel regisseert... de oude professor Vermeylen zelf? ... en die de enige figuur is waarin wij geloven.
Het zijn levenloze mensen, zoals het ook levenloze gedachten zijn. Er zijn schone gedachten in dit boek... maar zij maken van het verhaal geen deel uit, zij werden er naderhand bijgeplakt om het wat op te smukken. Er is een overdaad, een wanorde aan ideeën, maar er is geen enkele die, samen met de loop van het boek, ontwikkeld wordt. Zij liggen verspreid in de bladzijden... niet als gedachten die van een denker komen, maar als van iemand, die vele ge- | |
| |
dachten verzameld heeft. Een hoofdstuk begint met het volgende: ‘De vraag is, hoe de micellentheorie van Naegeli omtrent de structuur der celwanden kan bevestigd worden’. En onmiddellijk daarop: ‘Frans is daardoor zozeer in beslag genomen, dat hij zich om Pampoezeken haast niet meer bekommert. Zij is wel amusant voor een tijdje, als ge niet te lang haar gesnater moet dulden’. En ge zult in het boek nog veel over Pampoezeken vernemen, maar nooit meer iets over de micellentheorie.
Almeteens leest ge ook in het boek, dat de kranten nieuws geven over het geharrewar rondom de Dreyfus-zaak, en de spanning tussen Frankrijk en Engeland na de bezetting van Fasjoda. En ge zegt met een zekere verwondering: tiens, was dat in die tijd? Maar als Frans het dagblad laat zakken, dan zakt ook die tijd... en keren wij terug tot het zeer gewone driehoeksprobleem van alle liefderomannetjes.
De gedachten in dit boek zijn niet van Vermeylen zélf en ook de stijl van dit boek is niet van Vermeylen zelf. Het zou interessant zijn een boek van André Gide te lezen, onmiddellijk na de ‘Twee Vrienden’ van Vermeylen, om na te gaan hoe de techniek tot in haar kleinste details gevolgd werd. Vele bladzijden van dit boek zijn te vergelijken met bladzijden van Roelants. Soms wordt beroep gedaan op Walschap, en op enkele plaatsen daalt de schrijver zelfs af tot in Timmermanse regionen: ‘God heeft een klontje suiker op zijn adem laten smelten’.
Het kon een groot boek zijn geweest, ware het uit drang en noodzaak geschreven geworden. Nu hangt het met touwtjes aan elkaar. Nu, telkens iets gaat gezegd worden... of zou kunnen gezegd worden... neemt het verhaal een wending, en draait het op een gemeenplaats uit. Zodat de vraag steeds scherper wordt: heeft de schrijver stilaan ontdekt, dat er ook een dosis moed nodig is om een boek te schrijven? ... dat een boek een biecht, een bekentenis wordt? ... dat een boek een prijsgeven is van de meest intieme gedachten, van geheimen die men zijn leven lang zorgvuldig heeft bewaard?
| |
III
Naast Vermeylen is er Teirlinck. Vermeylen heeft zich opgeworpen als de leider, en heeft in de kunst - in het schrijven van zijn romans - misschien slechts gezien wat hij in talloze bladzijden van de ‘Twee Vrienden’ heeft prijsgegeven: ‘Ik ben geen man van de daad, en toch zou alleen de daad mij voldoen - wat dwingt er ons toe, door 't een of ander te willen voortleven, iets achter te laten? - die waan, om niet helemaal te sterven? - boven onszelf uitgroeien - de revolutie, en voor u de kunst, voor mij de wetenschap, dat was alles hetzelfde - maar ik heb de macht niet om te verwezenlijken wat ik verlang... om daar zo hoog boven mezelf uit te groeien als ik verlang - zal ik nog eens die macht veroveren? - ik grijp altijd te hoog, ik verlang het onmo- | |
| |
gelijke... ik kan me niet tevreden stellen met het halve - en dit is tenslotte mijn enige waardigheid, in het leven en in de kunst’.
De kunst is, voor Vermeylen, een doel om iets te bereiken. Als we daarentegen Johan Doxa van Teirlinck bezien, dan is de kunst daar om zichzelf, dan is de kunst haar eigen doel. ‘Hier werkte Johan Doxa... hij likte en overlikte zijn taferelen, taakte haast het doek met zijn neus en beijverde zich, in overmatige geduldigheid, om een krulhaartje op een kin te planten en een wimper op een ooglid. Hij bukte zich over het werk, streek langzaam de uitgezochte verven, bedekte met glanzende vernissen de gladde bontigheid’. Hier is geen sprake van ‘het een of ander te bereiken’, maar hier verliest de kunstenaar zich in zijn werk, dat alleen nog belang heeft: ‘Johan Doxa veranderde haast niets aan zijn peiselijk leven. Alleen zou hij af en toe wat uitlopen en mensen zien’. Op bl. 21: ‘Het liefst zat hij op zijn kamertje. Hij werkte er aan de miniatuurversiering van de palmhouten pijp’. En verder: ‘Iedere dag zat hij over dat buitengewoon bedrijf gebogen, hij verrijkte het telkens met nieuwe kleurverwikkelingen’.
Zo staan daar de twee vrienden, Vermeylen en Teirlinck. En misschien is het een al te persoonlijke voorkeur, als ik meer hou van werk dat om het werk is gemaakt, dan van werk dat gemaakt werd uit het verlangen iets groter te maken dan we zelf zijn, dat ons onsterfelijk maakt, enzovoort.
Al te persoonlijk, omdat het misschien best mogelijk is, ook met zulke drijfveren grote kunst te maken. Maar... welke heilige zei ook weer, dat niets ons baten zal als we de liefde niet bezitten?
Er is, in ‘Johan Doxa’, misschien een al te grote liefde. Een liefde zodanig dat zij zichzelf verliest in talloze, veelal schone, bijkomstigheden... en het geheel daardoor uit het oog verloren wordt. Een liefde voor bijkomstigheden, die zich versnippert. Hij is, Teirlinck, een waarachtig en zuiver kunstenaar. Er heeft in onze literatuur niemand zulke overdadig schone bladzijden geschreven als hij. Maar meestal rijgen zich deze ontroerend schone bladzijden tot een hopeloos zwak, en uiteenvallend boek. Zwakheid der richtinggevende gedachte, zwakheid van bouw, dat is - een paar toneelstukken uitgezonderd - het voornaamste gebrek van Teirlinck.
En zie, zwakheid, lusteloosheid, ongewone verduldigheid, buitensporige goedheid, het zijn de voornaamste karaktereigenschappen van zijn helden. Er is de man, die het ivoren aapje streelt en streelt tot de lijnen er haast van uitgewist zijn. Er is, in datzelfde boek, een politieke leider die een zwakkeling blijkt te zijn, een vallende pop, zogauw zijn aanhitsende zuster hem even loslaat. Er is de man zonder lijf. Er is het nonnetje, dat gelaten terugkeert naar het klooster, en in schone verduldigheid opnieuw het klokje zal laten kleppen. Er is Meneer Serjanszoon, die een heilige angst heeft een daad te moeten stellen, maar zich vermeit zijn aarzelingen met welluidende woorden te omwikkelen. En er is Johan Doxa, welke de muilperen, die als bij toeval uit onzichtbare
| |
| |
fruitbomen neervielen, wonderlijk op zijn bolle wangen voelde openklakken. ‘En de tranen van Johan Doxa, die van zijn bolle wangen rolden, vielen op het dunne leder van het trommelken, hetwelk aan zijn buik hing, en waarlijk scheen gemaakt te zijn om dergelijke kleine klopjes te ontvangen’.
Deze zwakheid, op zichzelf bezien, is niet in het minst een beletsel voor de gaafheid van zijn werk. Integendeel, zij is de oorzaak zelf van al deze schoonheid... het is de verduldigheid, waarmee in oude boeken de wonderste miniaturen werden geschilderd, waarmee de ramen der kerken van gloedvolle vitrails werden voorzien. Het is de vrucht, die in een ongemeen zuiver kunstenaar tot rijpheid is gekomen. Maar... wat juist de bron der schoonheid van dit werk is, doet ook de feilen in dit werk ontstaan. Ge kunt deze ‘Meneer Serjanszoon’, deze ‘Johan Doxa’, bij de boeken steken die ge niet missen wilt... maar ge kunt er slechts elk hoofdstuk apart van genieten, ge kunt het niet, in zijn geheel, als een gaaf werk zien.
‘Meneer Serjanszoon’ is een aaneenrijging van wonderbare verhalen, allen om ter mooiere brokken en brokjes. Het is geen machtige bouw, die op stevige grondvesten staat, het is geen brede stroom, die alles meesleurt in zijn vaart. Het is een luchtig, sierlijk, ingetogen beschrijven van gebeurtenis naast gebeurtenis. Het zou Johan Doxa zelf kunnen zijn, die, in plaats van een kruisweg te schilderen, in plaats van een pijp te versieren met schone kleuren, de boeken van Teirlinck heeft geschreven.
Zelfs dat geweldige boek, dat ‘Marie Speermalie’ is, heeft te lijden onder dit verlangen naar een meer rustiger gang. Dit machtige verhaal zien wij plots afgebroken, om het algauw voort te zetten in een veel gemakkelijker te schrijven briefvorm. Een roman schrijven is hard labeur. Bij het schrijven van brieven, zelfs als men in deze brieven iets als een soort roman vertelt, is men plots vele moeilijkheden uit de weg gegaan.
Zo ook ‘Johan Doxa’. Dit leven van Johan Doxa, in zijn ongewone toegevendheid, in zijn ontwijken van alles wat min of meer als een ‘daad’ zou aan te zien zijn... en dus ook het dragen der gevolgen van deze ‘daad’... dat moet onvermijdelijk in het boek tot een tragische ontknoping leiden.
Het leven van Johan Doxa was zeer ellendig geworden, maar hij beleed het met prijzenswaardige lankmoedigheid en kinderlijke eenvoud. Nooit kwam oproerlust in het langzame hart van Johan Doxa zwellen - hij verdroeg zoetekens hare aanvallen - zo verdraagt het goede riet de ruzie van de stormende wind.
En als we dan, in dit raadselachtige leven van Teirlinck's helden - die slechts door waan gedreven worden, die een fataal lot erkennen, een doem, een oppermacht... die lijden onder een te hevige godsgedachte, of een te vrijzinnigen lust - als we dan in hun leven tenslotte aan het fatale punt komen, een ongeluk, een moord... dan weten wij niet hoe, of wie, of wat. Nergens wordt
| |
| |
in ‘Maria Speermalie’ gezinspeeld op een moord... er wordt zelfs, bij mijn weten, niet eens een moord vernoemd... en toch is die gebeurd.
En ook in het leven van Johan Doxa geschiedt een moord, maar wij weten niet door wie, of waarom. Anatole en Johan Doxa zullen zich met karnaval verkleden, en wij weten dat Anatole zich de grote handen schoeide. Het zal Johan Doxa vervelen, en hij zal zich alleen maar, stillekens, bedrinken. Doch het noodlot, dat zich over hem voltrekken moet, nadert stilaan. Een man, die zijn grote handen heeft geschoeid, gooit een vrouw in het water. Is het Anatole? Wij weten het niet. Johan Doxa bepeinst dat hij deze man nog ergens gezien heeft. Maar... misschien is het niet eens waar, dat zich daar een moord voltrekt. Misschien heeft Johan Doxa het alleen maar gedroomd. Misschien is ook het noodlot zelf een spel, een lief spel van dromen. En zo wordt het noodlot met lieve woorden uit de weg gegaan. Doch, als men dit lot weigert in de ogen te zien, dan verschijnt het de volgende dag opnieuw, onder andere gedaante: Johan Doxa keert huiswaarts, ietwat sullig, een weinig bedronken, en vindt zijn vrouw Julia dood. Hij zal naar het klooster gaan. Maar zie, ook dat is weeral iets te groots, iets te geweldigs... in dit boek van zachtere contouren, in dit tot een poppenspel herleide leven, zal dit klooster eigenlijk slechts een goedmoedige retraite zijn, goed eten krijgen, in de tuin werken, wat sermoenen krijgen. ‘De tranen schoten Johan Doxa in de ogen. Hij omhelsde de pater niet, omdat hij zelden iets deed waartoe hij vast was besloten’. ‘Maar hij kon nooit iets doen waartoe hij besloten was’.
Hij keert de paters de rug toe en bevindt zich seffens tussen de meisjes uit de Marollen, die hem zat maken en zijn geld afpakken. En zo eindigt het verhaal, met een Johan Doxa die in de gevangenis terechtkomt... in de gevangenis, die slechts de amigo is, het kotje waarin men dronkenlappen voor één enkele nacht opsluit.
Het is een schoon einde voor een schoon boek. Alles werd hier tot zijn lieflijkste en zachtaardigste vormen herleid. Een moord kon alleen maar toevallig met karnaval geschieden - en dan nog is het best mogelijk, dat het alleen maar een waanvoorstelling was - de dood van zijn vrouw kan slechts plaatsgrijpen op een ogenblik, dat daar niemand getuige van is. Johan Doxa zal het slechts de volgende dag zien, nog een beetje zattekens, en met zijn karnavalkleren luchtig om het lijf. Aarde, hemel en hel heeft Johan Doxa doorschreden - zoals Ahasverus. de held uit het boek van zijn vriend, Vermeylen - maar op een minder gewichtige, en meer ontroerende wijze. De hemel is maar een retraite geweest bij de pater-hotelier, en de hel is maar de amigo van één nacht geweest.
Dat was het werkelijke einde van het verhaal. Zeker, wij weten dat het niet het definitieve einde is van Johan Doxa's leven. Maar ging het om een leven, of ging het om een volmaakt verhaal? Teirlinck zelf echter wou nadien, nadat het verhaal een einde had genomen, ook nog het einde van dat leven vertellen. Ik geloof niet dat het nodig was. Een droom is het geweest, een ijdel
| |
| |
spel, een zich verliezen in bijkomstigheden, een verliefd blijven op de dingen, die geen werkelijk belang hebben. Johan Doxa en zijn onovertroffen goedmoedigheid, Lieven Lazare en zijn ietwat vreemde godsgedachte, Anatole en zijn verhalen over de bar, waar hij, naar zijn zeggen, schenker is. Het was, als boek, meer dan voldoende.
Maar de schrijver is niet zonder zelfkennis. Verre van mij tot hem te zullen zeggen wat Anatole tot Johan Doxa zei: 'k en wil het u niet zeggen om u te treiteren, Johan, maar ge zoudt wat meer kouragie moeten hebben - alles goed bekeken, ge zijt een slappe vijg... 'k zeg het in alle ere, om u niet te krenken’. Maar Teirlinck heeft ten slotte zelf voor zijn boek iets groters voorzien. Het noodlot móést zich, voor Teirlinck, uiteindelijk aan Johan Doxa voltrekken, en het zou eindigen met zelfmoord. Doch hoe zal dit brutale einde, deze verschrikkelijke oplossing, zich in schone en welluidende woorden naar de vorige zinnen voegen? Het was onmogelijk.
Het is jammer. Het is een zwak einde, dat alleen maar ontstaan is uit het verlangen de zwakheid te keer te gaan. Zonder dat geforceerde laatste hoofdstuk is het zo rijk, zo vol, zo schoon... En is dat niet voldoende? Is het niet juist dàt, wat wij van een boek verlangen?
Johan Doxa had geen begeerten, alhoewel hij in vage verwachting verkeerde. En dat laatste: Hij nam nooit het besluit iets van dat alles aan zijn moeder te vertellen. Maar wat zou het eigenlijk helpen, als hij nu daaromtrent een besluit genomen had? Niets.
Dat was, volgens mij, het werkelijke einde. Soms begaat een schrijver een grote fout met zijn kleine fouten te willen overwinnen.
L.P. BOON
August Vermeylen: ‘De Twee Vrienden’. - Uitg. A. Manteau N.V., Brussel. |
Herman Teirlinck: ‘Johan Doxa’. - P.N. Van Kampen en Zn., Amsterdam. |
|
|