| |
| |
| |
De vader van zijn dochter
IK ben in '13 in stadsdienst getreden. Een beetje tevoren was ik op aanraden van Nonkel Jeroom lid van de Liberale Partij geworden. ‘Dat zal uw benoeming vergemakkelijken,’ zei hij. Twee maanden vóór de oorlog uitbrak ben ik getrouwd. De oorlog heb ik in een Hollands interneringskamp doorgebracht, zodat ons Emeranske al vier jaar was, toen ik 't jong voor de eerste keer zag. Zie, Mijnheer François, toen dat klein aapje ‘Pa’ tegen mij zei en mij een kusje gaf - lach niet, want ik meen het - toen wist ik ineens weer waarvoor ik leefde... Als vader van mijn dochter had ik tot plicht te maken dat ik vooruit kwam in de wereld, en ik liet mij inschrijven in de socialistische partij. 't Is eigenlijk ook voor ons Emeranske, dat ik met die zegelaffaire begonnen ben. 'k Had nooit begrepen hoe grote mensen zich met zo'n kinderspelen konden bezighouden, totdat op een keer een type van Charleroi, die zowat familie van 't zevende knoopsgat was, mij op 't trouwfeest van John van ons Trees eksplikeerde - die vent liet mij niet los die dag omdat ik de enige in 't gezelschap was, die wat Frans verstond - mij eksplikeerde, zei ik, dat mannen met hersens in hun kop centen konden verdienen - en veel - met die zegeltjes: gij koopt een serie van enige frank zei hij, liefst caritas-zegels met een supplement, gij legt ze in uw schuif, gij laat ze stilletjes rijp worden... en na min of meer tijd kunt gij ze verlappen en gij haalt er vier, vijf, tien keer uw geld uit! Ik begon met enige serietjes, ik gebruikte mijn verstand, de sneeuwbal was aan 't rollen en hij werd al langer hoe groter! Ik zit in mijn eigen steen, hewel, dat huis - dat ik voor ons Emeranske bestemd had - dat heb ik met de postzegels verdiend! Ik begon er al doende zelf smaak in te krijgen, de verzamelwoede kreeg mij zowaar te pakken, ik kon mij op de duur gemakkelijk de luxe permitteren zekere zegeltjes niet te verkopen. Met de jaren groeide mijn
collectie, gij hebt er eens een gedeelte van gezien, Mijnheer François, gij weet dus dat ze een fortuintje waard was. 'k Heb altijd gedacht: zolang ik leef heb ik er plezier van, en als mijn tijd van gaan gekomen is, dan zal ons Emeranske er goed mee varen.
Ze is er natuurlijk al veel eerder door geholpen geweest: een kind als zij moest natuurlijk studeren. En wat denkt gij, dat dit kost, Mijnheer François? Een Atheneum is een heel serieuse school, daar zoeken ze het allerbeste uit voor hun leerlingen, en daarom was 't daar maar juist goed genoeg voor ons Emeranske. Stel u voor, dat ze u daar een boek over geographie van tweehonderd frank laten kopen enkel en alleen omdat een deel van een hoofdstuk van dat boek een zeker punt van dat vak beter behandelt dan gelijk welk ander boek over geographie en dat ze voor de rest van geographie weer een ander boek laten kopen... En ge moet niet geloven, dat ze zo'n boek twee jaar achtereen gebruiken in zo'n Atheneum, bijlange niet gij... Maar och kom, dat is allemaal niets als ge maar plezier beleeft aan het geld, dat ge aan de studiën van uw kind besteedt, en dat was bij mij het geval! Ons Emeranske kwam elk jaar met een pak prijzen naar huis, maar met de hand op het hart mag ik verklaren,
| |
| |
dat ik daar in niet geringe mate toe bijgedragen heb: had ze in Januari 8 op physica en in Februari maar 7, dan schoot ik vierklauwens naar die lerares en ik drong zolang aan tot ze er in toestemde privé-lessen aan ons Emeranske te geven, mits betaling natuurlijk. Niet dat ze er zonder dat niet zou geraakt zijn, maar ik heb meer dan één knappe bol op 't Atheneum zien struikelen en een desillusie van dié aard wilde ik haar tot elke prijs besparen, zij was een veel te goed en een veel te braaf meisje, ons Emeranske... En niet alleen met mijn centen heb ik haar geholpen, nee: ook met mijn verstand. Ge weet, dat ik een magnifiek geschrift heb. In onze tijd van steno- en dactylographie wordt dat langs om minder naar waarde geschat, een geluk nog maar dat ik op het stadhuis werk, waar ze voor zekere officiële stukken geen calligraphen kunnen missen. Ons Emeranske kon al haar naam en adres schrijven, nog voor ze naar de lagere school ging: mijn werk! Op de lagere school had ze altijd de mooiste cahiers, echte expositiestukken: mijn werk. Haar geschrift en dat van mij leken op de duur op elkaar als twee druppels water: mijn werk. Op 't Atheneum zou ons dat te pas komen: bij de dikke boeken, die ons Emeranske daar moest doorkauwen, moest ze elke week nog een bundel vellen volschrijven! Ik kon het niet langer aanzien, hoe 't kind tot een stuk in de nacht nota's zat te copiëren, zodanig zelfs dat haar geschrift begon te verslechteren en haar gezicht ook, en zo begon ik haar te helpen: in mijn schoonste stadhuisgeschrift schreef ik haar haastig gekrabbelde nota's over. Ik kan u verzekeren, Mijnheer François, dat ik in die tijd meer dan eens moeite gehad heb om op 't bureau mijn ogen open te houden. Maar ons Emeranske was er mee geholpen, en ik heb het genoegen beleefd de Prefecte tijdens een palmarès te horen verklaren, dat Emerance Clotildis Schonckers niet alleen primus was dank zij haar intelligentie, haar
werklust en... enfin, te veel om te melden, maar ook doordat zij een toonbeeld was van nauwgezetheid en zorg, kwaliteiten, die - helaas - zo zegde zij, bij de moderne jeugd steeds meer op de achtergrond schijnen te geraken.
Ja, Mijnheer François, zo heb ik jaren stil geleefd, in een stil huis. Stil... want hoe wilt ge dat een kind ernstig studeren kan als er lawaai in huis is? Wij hadden een buitengewoon goede radio, maar die speelde bij hoge uitzondering, en dan gewoonlijk nog maar alleen als 't gesproken dagblad uitgezonden werd. Nu moet gij niet denken, dat wij nooit uitgingen: geen enkele voordracht, geen enkele tentoonstelling, geen enkele toneelvoorstelling, geen enkel concert door de een of andere prof aanbevolen, sloegen wij over. Wij, dat waren ons Emeranske en ik, want mijn vrouw voelde geen sikkepit voor Haendel, Vondel, Van der Goes of Corneille. Het mens had daar overigens geen tijd voor: was ze niet in de keuken bezig, dan zat ze aan 't een of 't ander kledingsstuk van ons Emeranske te prutsen.
Mijn schoonmoeder is er één uit de duizend: ze heeft zich nooit met mijn huishouden bemoeid. Maar ons Emeranske was ook haar oogappel, en met haar opvoeding bemoeide ze zich wel, en hoe! ‘Ze zal nooit aan een vrijer geraken, stomme ajuin,’ zei ze, ‘ze gaat nooit haar kot uit zonder hond!’ Die hond,
| |
| |
daar bedoelde ze mij mee, en met die stomme ajuin ook. Maar ik trok me daar niets van aan, en ons Emeranske is aan een vrijer geraakt...
In 1942 verliet ze het Atheneum met ik weet niet hoeveel prijzen, maar wat nu, kleine man? Hogeschool, had ik me steeds voorgenomen. Maar dat was toen zo verduiveld lastig, met al die moeilijkheden van rantsoenering en zo... ‘Trek het u niet aan, Pake,’ zei ze, ‘'k zal ekik bibliothecaresse worden, de oorlog zal wel geen honderd jaar meer duren, we kunnen daarna nog altijd zien wat we doen.’ En zij volgde die bijzondere cursus hier in de stad en zij leerde daar een heel serieuze jongen kennen, een onderwijzer zonder plaats. Een serieuse jongen, ja, maar uit wat een huishouden, menslief! Hij was de oudste van vier kinderen, de vader was ocharme agent bij de Passieve Luchtbescherming - voor de oorlog was hij bieruitvoerder geweest en had hij zich terdege tekort gedaan om zijn Jef te laten studeren - en nu verdiende hij amper genoeg om de rantsoeneringszegels op te kopen. De tweede zoon was achttien, hij had het jaar tevoren de beroepsschool verlaten om te gaan werken op het vliegplein: hij kon de miserie thuis niet langer aanzien. De twee jongsten waren meisjes, die nog naar de lagere school gingen. Nu, die van 't vliegplein was nijdig omdat hij zijn studiën had moeten onderbreken, en dag-in dag-uit loste hij schimpscheuten op meneer de onderwijzer, die te schoon was om zijn handen uit zijn mouwen te steken... meneer de eeuwige student, die altijd wat nieuws uitvond om toch maar geen cent te moeten binnenbrengen. En de moeder bleitte en de vader zweeg, alleen als 't wat te hoog opliep tussen de twee broers vloekte hij dat ge 't een straat ver kondt horen. 't Leven thuis werd een hel voor Jef van ons Emeranske, en 't kwam zover dat hij meer bij ons zat dan in de keuken bij zijn eigen ouders, waar hij bijna niet meer durfde eten. En terwijl hij zich langs om meer bij ons thuis voelde, voelde ons Emeranske zich langs om minder op haar gemak bij ons, als hare Jef al eens een uurtje elders was... Ge verstaat waar dat naartoe ging, ze
waren allebei jong, en 't was toch hun schuld niet, dat het oorlog was. Op de duur kwam het er uit: op een schone keer begon ons Emeranske plots te snikken gelijk een klein kind: ‘Die verdomde oorlog kàn nog honderd jaar duren, zullen wij dan nooit kunnen trouwen?’ Gepakt dat ik was! 't Was jaren geleden, dat ik ons Emeranske nog had zien bleiten, heel mijn leven, heel mijn streven was er steeds op gericht geweest om juist dàt te voorkomen! ‘We zullen dat wel arrangeren, kind’, zei ik.
‘Arrangeren, ja, allemaal goed en wel,’ zei ik in 't bed tegen ons Fien, ‘maar hoe goddoeme? Van thuis kan hij geen cent verwachten, hij heeft heel zijn kleerkast aan zijn gat hangen, zijn enig paar schoenen is met versleten velobanden gerepareerd, een plaats in 't onderwijs zal hij in de eerste jaren wel niet krijgen...’ Ons Fien zweeg. Dat werkte nog meer op mijn zenuwen. ‘Maar daar kan ons Emeranske toch niet aan doen!’ vloog ik kwaad tegen ons Fien uit, net of het haar schuld was.
Ze moet iets tegen hem gelost hebben, want een paar dagen later sprak hij me aan. ‘Vader - ja, dat zei hij al een hele tijd tegen mij - ik ben zoals
| |
| |
gij misschien al weet naar de Schepen geweest. Het is zo goed als zeker, dat ik een plaats zal krijgen als opsteller bij 't Provinciaal Bestuur. 'k Moet eerst nog een exaampje afleggen, maar dat is maar een formaliteit, zei de Schepen... en hij kan het weten, want de Gouverneur is een van zijn beste vrienden.’
Nu, dat was toch al dàt. Die Schepen was wel een zwarte, maar 't was een oud-leraar van Jef van ons Emeranske, en 't was enkel in die hoedanigheid dat Jef hem opgezocht had. Die Gouverneur was ook wel een zwarte, maar 't Provinciaal Bestuur is toch een Openbaar Bestuur, en als daar nù personeel nodig is, dan moet het toch nù aangesteld worden... en dat was in de oorlog toch juist hetzelfde. Die Schepen had Jef wel gevraagd of hij actief was in een der organisaties, die zich de inschakeling van Vlaanderen in de Nieuwe Wereldorde tot taak hadden gesteld, en Jef had daarop wel geantwoord dat zijn studiën hem tot nogtoe de tijd niet gelaten hadden over die dingen na te denken, en die Schepen had daarop dan wel geriposteerd dat het stilaan tijd werd dat hij dit wel deed, daar juist zijn studiën zijn verstand genoegzaam ontwikkeld hadden om hem toe te laten met zin des onderscheids een oordeel te vellen... maar enfin, hij had toch geen enkele voorwaarde gesteld.
Alles goed en wel, maar wanneer zou hij bij 't Provinciaal Bestuur benoemd worden? Naar de behoeften van de dienst, had de Schepen geantwoord, dat kon onmiddellijk na het examen zijn, of over drie maanden, of over zes maanden, of over een jaar misschien... Veel zou natuurlijk afhangen van zijn plaats in 't examen... Allez, wacht gij als vader daar maar op met een dochter, die heet staat op trouwen en met de dag ongelukkiger wordt! En dan is het gebeurd, Mijnheer François, ... mijn temberkens... ik verkocht ze om ons Emeranske in de meubelen te kunnen zetten. 't Was een stuk van mijn hart, Mijnheer François, een stuk van mijn leven. Ze zouden bij ons op 't eerste komen wonen, plaats was er in ons huis genoeg. Hun meubeltjes waren nog geen week in huis, of daar kwam bericht van 't Provinciaal Bestuur dat Jef geslaagd was in het examen van opsteller en dat hij op de rol geschreven was met het nummer 36. Hij terug naar de Schepen: het examen was inderdaad een formaliteit geweest voor de leden van het V.N.V. en de De Vlag, die allen vooraan geklasseerd werden. Jef kwam terug met een plaats: hij zou onderwijzer worden... in Duitsland, hij zou vertrekken over zes weken, en hij wou persé eerst trouwen. Maar toen heb ik mijn woordje meegeklapt! Wat had hij ginder te zoeken, hadden er nog niet genoeg de dood gevonden onder de Engelse en de Amerikaanse bommen? Hij kon trouwen zoveel hij wilde, maar dan zou hij bij zijn vrouw blijven, bij ons: waar er eten is voor drie, daar is er ook voor vier. ‘En dat is het juist, wat ik niet langer verdragen kan!’ gilde hij; ja, Mijnheer François, ik overdrijf niet: hij gilde - ‘ik wil niet langer als een hond uit de handen van een ander eten!’ En hij wilde dit niet en hij wilde dàt niet en hij wilde nu eens eindelijk zelf een paar sokken en een pakje fijne zware en wat weet ik al kopen en dat allemaal zelf betalen! ‘Doe wat ge niet laten kunt,’ zei ik,
‘maar mijn dochter blijft hier!’
| |
| |
Maar toen hadt gij moeten horen, Mijnheer François, hoe zij het voor die vreemde luis tegen haar bloedeigen vader opnam! Ik had dus niets over voor het geluk van mijn enig kind, wij behoorden tot het slag van de egoïstische ouders, die uit pure liefde het leven van hun kroost vergallen... enfin, veel was niet genoeg, ik durf het niet allemaal herhalen, mijn gemoed schiet vol als ik er aan denk.
Ze zijn getrouwd... en ze zijn vertrokken naar ginder... vertrokken op 25 Augustus 1942, ze zijn nog eens met verlof over en weer thuis geweest, een goed jaar later, en toen hadden ze al veel Reichsmarken gespaard en zo zouden ze mij hun meubelen betalen, dan zou ik mijn zegels kunnen terugkopen, - net of ge hebt maar de een of ander bazar binnen te lopen om een collectie als de mijn zaliger op de kop te tikken - en ze zouden dit en ze zouden dàt... Hun laatste kaartje ontvingen we in Mei 1944, en sindsdien hebben we van hen niets meer gehoord. En als ge dan weet wat er zich ginder na die tijd nog allemaal heeft afgespeeld: bombardementen, moorden, straatgevechten, epidemiën, hongersnood, verkrachtingen... Leven ze nog? Zijn ze aangehouden door de Russen? Gedeporteerd naar Siberië? God-och-God-och-God-toch...
Hij staarde verwezen voor zich uit. Hij zweeg. De Patron ook. Ik ook.
- 't Is anders niet meer zo koud als gisteren, hé? zei de serveuse.
Hij scheen het niet gehoord te hebben. Hij zweeg. De Patron ook. Ik ook De serveuse ook.
- Hm?! zei de Patron ten slotte.
- Twee jaar, meer dan twee jaar is 't nu geleden, Mijnheer François, dat we nog iets van hen gehoord hebben. 'k Heb al dozijnen brieven geschreven naar ginder: komen ze terecht, gaan ze de grens wel over... mogen of kunnen ze niet antwoorden... 't Is bij ons thuis geen leven niet meer, Mijnheer François, 't is er triestiger dan in een dodenhuis. Mijn vrouw is ziek van verdriet... de dokter snapt er niets van... hij heeft al van alles geprobeerd, niets helpt... nu spreekt hij weer over een soort rheumatisme... Hun meubelen staan daar nog, die wachten ook, en elke Zaterdag kuist mijn vrouw hun appartement - rheumatisme of geen rheumatisme - en dan stinkt het hele huis naar boenwas. Die dag is ze niet om aan te spreken, en haar ogen zijn dan de hele tijd door nat. De overige dagen van de week is ze wat kalmer, maar... Ben ik eens om halfzes thuis in plaats van te vijf uur - en dat kan toch iedereen overkomen - dan zegt ze: ‘Nu had ons Emeranske kunnen thuiskomen en dan had dat kind een eeuwigheid op haar eigen vader moeten wachten!’ Onze radio speelt nog maar één keer per week: als ze in Brussel de lijsten aflezen van de ginder overleden Belgen. ‘'k Weet wel dat ons Emeranske daar niet bij is, maar...’ en hop! ze snikt alweer. Uitgaan doen wij helemaal niet meer, haar boodschappen doet ze nog enkel en alleen als ik van 't bureau thuis kom. ‘Als ons Emeranske moest komen, kom me direct roepen, ik ben bij de beenhouwer’... Als ik per ongeluk mezelf al eens vergeet en een liedje begin te neuriën: ‘Maar Jozef, en dat terwijl ons Emeranske misschien...’ Als ik zeg, dat het regent dat het
| |
| |
giet: ‘Weet gij nog, Jozef, die keer dat we met ons Emeranske...’ Steek ik een sigaar op: ‘Zijn dat er van die goei, Jozef, die ons Emeranske zo gaarne rook?’ En dat gaat zo almaar door, Mijnheer François, terwijl ikzelf altijd maar met dat kind in mijne kop zit, dat gaat zo almaar door, al meer dan twee jaar... en God weet hoe lang nog! 'k Heb nog maar één ontspanning in mijn leven: 's Zaterdags ga ik supporteren voor de voetbalploeg van 't Stadhuis: 'k heb ons Fien wijsgemaakt, dat ik daar moeilijk van tussen kan omdat onze chef de bureau in 't bestuur zetelt... Maar de zaterdagavonden zijn des te triestiger, ge weet wel, met die boenwas... Ik ben een mens met een engelengeduld, dat weet gij goed genoeg. Mijnheer François, maar ik moest de laatste tijd dikwijls op mijn tanden bijten... weet gij, dat ik soms op weg van huis naar 't Stadhuis stilletjes voor mij uit loop te vloeken, zo maar... god van hier en ginder achter en nonde milliarde, en kunt gij geloven dat mij dat deugd doet? Ons Fien heeft veel verdriet, 't mens ocharme, maar ze zou toch moeten proberen te begrijpen dat ook ik... Deze namiddag is de bom gebarsten, Mijnheer François. Ik kom van de voetbal, Stadhuis had met 5-4 verloren, alhoewel ze verdiend had met 4-5 te winnen. Ik rook de boenwas al toen ik de sleutel in de huisdeur stak. ‘Dag Fien,’ zeg ik zo gemaakt-opgewekt mogelijk. Natuurlijk geen antwoord. Ik pak mijn gazet, en ik doe of ik lees. Was het nu van die erwtsoep, of was die pint in de half-time me niet goed bekomen? ... Ik wilde heel bescheiden zijn, maar 't viel tegen mijn wil heel anders uit. ‘Zijt gij niet verlegen,’ vloog ons Fien uit, ‘voor ons Emeranske gingt gij in de gang staan, gij weet goed genoeg, dat het kind daar niet tegen kon. Maar nu zij ocharme...’
De rest van haar litanie heb ik niet meer gehoord. Ik vloog de gang in, greep mijn hoed... en na veel kapelletjes ben ik hier bij u beland, Mijnheer François. Als een mens in zijn eigen huis geen wind meer mag laten, Mijnheer François, dat is toch geen leven meer, hé?!
En nu sta ik hier voor uw toog, zo zat als een patat, en ik zal nog zatter worden, Mijnheer François, want ik durf niet meer onder ons Fien haar ogen verschijnen. Ik had ongelijk, ik had mijn zenuwen moeten bedwingen... Stel u nu eens voor, dat ons Emeranske thuis gekomen is, dan zal ze voor de eerste keer in haar leven haar vader zat zien... dat mag ik mijn kind toch niet aandoen... en als ze niet...
Plots wankelde hij. Hij plooide letterlijk in tweeën. Hij trachtte zich aan de tapkast op te richten, maar hij gaf het op. Nu zat hij daar op zijn knieën te grienen. De Patron greep hem bij de oksels en zette hem tegen de muur.
- Wat gebeurd is, is gebeurd, zei de Patron. Als gij niet oppast, dan gaat gij nog stapelzot worden, en uw Fien ook, en daar zult gij uw Emeranske niet mee terugkrijgen. Weet ge wat gij moet doen? Gij moet u opnieuw met postzegels bezighouden, dat zal uw zinnen verzetten. Wacht een minuut.
De Patron stommelde de trap op. Hij kwam terug met een vingerdik album.
- Hier zie. En maakt dat gij er mee weg zijt voor dat ik er spijt van heb...
Jan CEULEERS
|
|