De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
Het avontuur van den romanDE hartstochten van den essayist zijn: zich rekenschap geven en formuleren; de hartstocht van den novellist is: achter de geheimen komen van het leven, en van het mysterieus deel daarvan, dat hij op dat ogenblik in zijn handen heeft: zijn roman. Meer dan één onzer heeft getracht den lezer te verklaren: hoe een roman ontstaat. Niet zozeer uit menslievendheid - opdat de lezer het ook zou kunnen - dan wel omdat het verschijnsel roman ons eigen geestesleven met zoveel raadselen vervult. Het is, voor zover mij bekend, nog niemand gelukt de oplossing van de vraag: hoe komt een verhaal tot leven? duidelijk te maken aan zichzelf en anderen. En daar gaat het toch om. De karaktertekening, de beschrijvingen, de psychologie, de moraal, dat zijn allemaal nuttige factoren, welke tot het boek het hunne bijdragen, maar aan het criterium: levend of dood, dat over een kunstwerk beslist, raken zij slechts zijdelings. Zal de lezer met onze personages samenleven als met zijn naasten, als met zichzelf? Of zullen zij ternauwernood voor zijn geestesoog verschijnen en uit zijn gezichtsveld verdwijnen nog vóór hij den roman ten einde heeft gelezen? Tegenover deze twee kansen staat een auteur machteloos. Hij moet het afwachten of zijn verhaal zich onder zijn handen zal gaan roeren, die dialoog vlam zal vatten, of dat de dood-in-den-pot zal heersen over zijn naarstig volgeschreven bladzijden. Het risico dat een schrijver loopt al met zijn eersten zin op het papier - genade of impotentie? - is in den waren zin des woords onbeschrijflijk.
Weet iemand, behalve Flaubert, wat inspiratie is? Zelfs onder degenen, die er ambtshalve aan onderhevig zijn? Een vonk, die smeulen blijft? Een zaadje, verwaaid in een der voren van een door het bitter-zoete leven omgeploegde schrijversziel? En hoe lang na dit ondeelbaar moment der bevruchting het incubatie-tijdperk nodig heeft? Dikwijls jaren! Aan het einde daarvan - maar niet vroeger! - zal de hand met de pen zich naar het papier uitstrekken, veelal zonder dat de geest er nog tenvolle deel aan neemt... Maar dan moet het snel gaan! In één vaart over bergen en dalen, door muren en langs afgronden. Want nu is het zaak de pluizen van den droom te grijpen in de lucht. Wie talmt bij zijn eersten worp, heeft het spel al half verloren; wie alle hindernissen neemt, heeft nog niet meer dan een ondergrond: het klad. Er zijn er, die met de overtuiging: dit wordt nu mijn meesterwerk, blijmoedig naar den eindpaal stevenen. De ontgoocheling volgt dan later. Een kater! En er zijn er, die zich ook maar geen seconde ontworstelen aan den druk ener reddeloze mislukking. Zij zijn geneigd bij elk hoofdstuk het manuscript in de kachel te keilen, zij zouden het liefst een nieuwen roman opzetten, waren zij niet, gelijk Prometheus aan de rots, geklonken aan juist deze stof. En zij zouden slechts te beklagen zijn wanneer niet aan dezulken soms het wonder | |
[pagina 534]
| |
geschiedde, dat het meevalt. Dat de roman, nadat het laatste woord geschreven is, verandert in een anderen, een veel beteren roman, welke eerst dan voor de auteur zijn geheimen en zijn schatten onthult.
De drang naar het volstrekte is het adelsmerk van den kunstenaar. Ook anderen kennen op hun terrein deze behoefte; zij schaduwt als een boeman of een engel alle grote gevoelens: in de liefde, bij den arbeid, in den haat, en stelt zich recht tegenover het ongefundeerd idealisme. Degenen, die het absolutisme in dien zin van ‘Stirb und werde’ niet kennen, leven gemakkelijk; zij halen alleen niet uit het leven wat er in zit. Iemand, die welbewust een fout onder in een weefpatroon laat zitten met de troostrijke gedachte: dat ziet niemand, begrijpt niets van de wellust, waarmee buurvrouw in een soortgelijk perikel plotseling alle breinaalden tegelijk uit haar truitje trekt. En evenmin begrijpt de mevrouw, die met wijs beleid een mariage de raison gesloten heeft, hoe de juffrouw zonder wijs beleid alle vrijers van haar deur heeft kunnen wijzen omdat er maar één is op wien zij, desnoods levenslang, wacht. Waarschijnlijk gaat de geboren kunstenaar in deze het verst van allen. Hij behoeft niet eens een fout in het patroon van zijn hoofdstuk te ontdekken, hij is in zijn binnenste overtuigd dat ze er in zijn, tientallen! en dat hij het over zal moeten maken, en beter, veel beter! Heeft hij dan, met hetzelfde élan als de breister haar naalden uit het truitje trok, zijn laatstgeschreven bladzijden verscheurd, wel, dan heeft hij zich daarmee meteen zijn ergsten vijand op den hals gehaald: le mieux, qui est l'ennemi du bien.
Eén ding staat wel vast: alle schrijvers schrijven zich iets van den hals, al weten zij niet altijd wat. En dikwijls slagen zij daarin. Zelfs waar het een groot leed geldt. Dit keert dan wel terug, maar in een andere gedaante, een weinig lichter te dragen. Een plaats, waar de verbeelding lang heeft verwijlt, verliest op den duur onze belangstelling voor haar werkelijkheden. Het graf biedt daarvan een voorbeeld. Het overige doen wij, geloof ik, allen op verschillende wijze. De indeling in hoofdstukken zal voor den een een noodzakelijke ordening zijn, terwijl de ander geen dwang van richting of bestek verdraagt en gelijk de slaapwandelaar door de dakgoot wandelt, opschrijft wat hem voor den geest verschijnt. Voor den eerste is het denken over zijn boek een vrijwel onafgebroken dagelijkse bezigheid, de laatste maakt zich verwijten dat hij er veel te weinig aan denkt. Onberekenbaar, grillig, koppig en welwillend is ons vak. In de meeste gevallen zal het de nacht zijn, die raad schaft en uitkomst brengt aan hem, die zich 's avonds zorgeloos te slapen legt. De aardmannetjes - het is bekend - doen het werk.
Een tweede ondoorgrondelijke wet, waaraan de literatuur gehoorzaamt en waardoor zij zich van de journalistiek onderscheidt, is deze: hoe minder een schrijver van ‘een geval’ afweet, des te beter zal hij er over schrijven. Hij | |
[pagina 535]
| |
moet alleen de equivalenten daarvan in zich dragen en zich enigermate thuis voelen in de wereld waarin de figuren zich zullen gaan bewegen. Geen belevenissen, maar zielservaringen, innerlijke reacties.
Hij kan heimelijk zijn naaste familie tot de heldin van zijn verhaal maken, zijn grote slag zal hij echter pas slaan, wanneer hij daarvoor de familie uitkiest aan het andere einde van de straat, wier naam op het deurbordje zijn aandacht geprikkeld heeft. Namen hebben een magische werking. Vraag het collega Bordewijk! En let op Anna Blaman. Een ontmoeting in het gedrang, een blik van een onbekende op een perron terwijl de trein zich al in beweging zet... dat zijn de ware stunts voor de fantasie. Niet, dat zij aan één onbekende genoeg heeft, er komen heel wat bekenden en onbekenden aan te pas eer zich ‘een nieuw mens’ in ons gevormd heeft uit duizend kleine bestanddelen, afkomstig van duizend modellen. Al die duizend hebben ons op een gegeven ogenblik iets van hun wezen afgestaan, iets van hun hoed of iets van hun hart, iets wat zij aan de wereld hebben willen tonen, of iets wat zij liever verborgen hadden gehouden, maar dat desondanks door den romanschrijver in het voorbijgaan geraden werd. Sommige voorbijgangers zijn van nature inspiratief; daartegenover staat een groter deel onschadelijken, dat ons op dit punt koud laat, het kunnen voor het overige de beste mensen zijn. Deze laatsten uiten bij voorkomende gelegenheden gaarne hun vrees: ‘Nu kom ik vast in een boek...’ en verstaan van onzen glimlach dan niet veel. Men heeft mij wel beschuldigd een bevriend of bekend persoon in een van mijn verhalen te hebben ‘afgebeeld’. Dit is laster. Ik zou de kans misschien niet hebben vermeden uit edelmoedigheid - het doel heiligt de middelen en een romanschrijver gaat zo nodig over lijken - maar ik zou het met den besten wil niet hebben klaar gespeeld. Omdat de levende, de voltooide persoonlijkheid aan de verbeelding ontglipt, zodra deze een poging doet om een bepaald karakter, een compleet uiterlijk op het papier te fixeren. Anderzijds heb ik de beschuldiging als een compliment beschouwd, een bewijs, dat ik er in geslaagd was een mens te scheppen met een behoorlijk aantal algemeen-menselijke hoedanigheden: ‘Die dominee uit “In den Avond”, als twee druppels water onze dominee uit N.-karspel’. En als je dan nauwelijks weet, waar N.-karspel op de kaart ligt, zijn zulke pastoralia, hoe onrechtvaardig ook, dan geen balsem voor het altijd weifelend schrijversgemoed, een bevestiging van in den geest betrapt levend leven! Zelden of nooit gaat de inspiratie uit van het geheel, altijd van de onderdelen, in het bijzonder van de ontbrekende brokstukken, welke den droom inleiden. Een roman-figuur ontstaat, zoals een legkaart ontstaat, uit grillige brokjes leven, blindelings, met de tastende vingers van het talent aan elkaar gevoegd. En wat voor de enkele figuur geldt, breidt zich uit over het gehele boek. In dit verband zal een goede novellist ook nooit het ‘détail’ verwaar- | |
[pagina 536]
| |
lozen, in de meeste gevallen was het zijn uitgangspunt, de bron zijner bezieling. Waarmee ik maar wil zeggen, dat het een van de vergissingen van een vorig tijdperk is geweest, het ‘détail’ op te offeren aan de grote lijn.
Een probleem, waarmee wij ons in mijn jeugd te weinig bezig hielden, maar dat van steeds groter belang werd geacht, vormen de sociale achtergronden. De roman van Herman Robbers ‘De gelukkige familie’, waarin een drukkersbedrijf tot zijn recht komt, maakte toentertijd welhaast een uitzondering op den regel, waarbij belletristen zich weinig ophielden met uitvoerige sociologie. Het hangt van de dosering af - zoals feitelijk alles in een werk van kunst - of men met deze materie wint of verliest. Uiteraard, zoals een man in de maatschappij een ambt bekleedt, zo vraagt ook de romanfiguur deze onderscheiding, waarmee meteen de sociale positie van het gezin wordt aangegeven. Maar toch is het gevaarlijk daar te veel werk van te maken: het materiële leven, wanneer het zich op den voorgrond dringt, kan een roman, een toneelstuk bederven. Niet het naturalisme, het materialisme dat daaruit voortvloeide, heeft de literatuur geschaad. Daarom blijf ik van mening dat men de achtergronden, waaronder het landschap, niet zozeer moet ‘beschrijven’ dan wel laten doorschemeren, op de wijze van een decalqueerprent, die geleidelijk opkomt. In dit verband heb ik voor mijn personages ook nooit een beroep gekozen waarmee ik in het dagelijks leven van te nabij vertrouwd was, maar mezelf min of meer opgescheept met betrekkingen waarvan ik weinig afwist. Juist het maximum aan moeite, dat wij ons getroosten moeten om achter de geheimen van dergelijke, ons vreemde existenties te komen, houdt de dosering binnen de perken. In het algemeen kan men beter te weinig vertellen dan te veel. Hier vinden wij o.a. het verschil tussen de Balzac en Flaubert. Balzac presenteert zijn personen één voor één en ten voete uit; bij Flaubert kennen wij hen allen tegelijk, haast nog vóór de schrijver ons over de hen kenmerkende eigenschappen heeft ingelicht. Met den ijver voor concrete oriëntering verloren onze letteren in veel gevallen een ander element; noemen wij het toch maar ‘atmosfeer’. Hoe deze ontstaat? Door de taal. Zij wordt als het ware gesponnen door de taal. Al vroeg werd mij die toverkracht geopenbaard; ik kwam nog nauwelijks kijken in de literatuur, omstreeks 1900, toen ik het bestond door middel van een lezing ‘Tweeërlei lezen’ zelfs de lezers te betrekken in dit duister procédé. Aangenomen, zo dacht ik, dat een stuk proza een compositie is, dan moet het ook mogelijk zijn zulk een samenstel van zinnen te ontleden en te verklaren naar de toonzetting, de klankverhouding, val en interval; als in de muziek. Ik koos daarvoor toentertijd ten voorbeeld den eersten zin uit ‘Orpheus in de Dessa’ van Augusta de Wit en liet mijn publiek de ‘klare, helder-hoge fluittoon’ van Si-Bengkok's fluit horen uit de open klinkerklanken, de alliteraties, de assonanties, kortom uit de door de schrijfster - onbewust, wel te verstaan - | |
[pagina 537]
| |
opgevangen woord-klankbeelden, het taal-organisme, waaruit haar talent den tropennacht schiep. ‘In de stilte en de eenzaamheid van den nacht was het een enkele toon geweest, een klare, helder-hoge toon, die aangestreken kwam op de lamplichte galerij en trilde, en al weder voorbij was, weg over de rivier en de blankbeglinsterde suikerrietvelden de verte in’... Op dezelfde manier liet ik de Engel in ‘De heilige tocht’ van Ary Prins voor de ogen van mijn auditorium door het luchtruim zweven, door het te wijzen op den doorschijnenden luister van bijkans elk woord, zoals het in dit vizioen gebruikt en gerangschikt werd; op het rhythme, dat als een adem stokt naarmate de verrukking van den Kruisridder, voor wien de droomverschijning werkelijkheid is, stijgt; op de metaalvaste samenvatting van deze in haar bestanddelen zo lichte en tedere visie. ‘Als trok een nevel in vroegen ochtend op, van blanke zon doorschenen, zo zilverwaasde weg de damp, die duisternisse was geweest. En vóór den Ridder daalde, omlucht van hemelglans, gestaltenisse van een Vrouw, met glorie om het hoofd, die als een ring van goudschijn zweefde. Het was een wonderbaar verschijnen van heilige schoonheid in een waze, zo teer de vormen waren, die zichtbaar door een kleed, dat eerbaar als een hulsel was.’ Grammatikaal laat zich Ary Prins' zeer persoonlijk proza niet overal verantwoorden, maar hoe edel is het gesmeed, en hoe suggestief bereikt het zijn schier onuitsprekelijk doel! Nu is niet iedereen literatuur-gevoelig, zomin als iedereen muzikaal is... Niet ieder ook begeert te schrijven of te lezen op deze voorwaarden; met vlakweg vertellen, in den zin van mededelen, heeft menig auteur zich een publiek verworven. Maar toch kan ik u verzekeren, dat ik voor weinig wat ik in het openbaar beweerd heb, zulk een gespannen aandacht mocht vinden als juist voor deze literaire ‘solfège’. Verrassend velen erkenden, dat er in elk geval twee manieren waren om een roman te genieten: de ene om het einde te weten, en de andere om ‘de Engel’ te zien. Of het in den tegenwoordigen tijd nog mogelijk zou zijn met een dergelijke demonstratie belangstelling te wekken voor den roep van het letterkundig hart? Misschien...? Het zou bij wijze van tegengif geen overbodige weelde zijn het verhaal ook van dien kant weer eens te bekijken. Voor mij heb ik nooit gewankeld in mijn jongste overtuiging, dat het in een gedicht, een novelle of roman - de detective-roman niet uitgezonderd - in de allereerste plaats aankomt op datgene wat met het begrip ‘atmosfeer’ benaderd wordt. Zij maakt alle dingen, ook het schijnbaar ongerijmdste, aanvaardbaar, en dringt de essentie van het kunstwerk tot binnen in ons hart. En daarom is het niet de behoefte aan zogenaamd ‘mooi’ schrijven, die ons doet werken op taal en stijl, maar een noodwendig gehoorzamen aan het den schrijver ingeschapen besef, dat daarmede de voor elk geschrift geëigende sfeer kan worden opgeroepen, waarin het geschrevene den lezer helder wordt | |
[pagina 538]
| |
en hem, zonder dat hij zich daar te veel inspanning voor behoeft te getroosten - het moet plezier blijven - van de wereld wegvoert. Een moeilijk leesbaar boek veroordeelt zichzelf.
Het merendeel onzer letterkundigen zal het vermoedelijk met deze opvattingen niet eens zijn, zich in elk geval liever aan den anderen kant van de literatuur bewegen, daar, waar zij ‘belangrijk’ wordt, waar zij getuigt en soms overtuigt, waar zij democratie, communisme of humanisme heet. En van hun standpunt hebben zij gelijk. Maar dan blijft mijn conclusie toch nog altijd deze: De machten, die de kunst bedreigen, worden met den dag machtiger (radio, film, televisie) en zij kan zich niet beter verdedigen dan met de middelen die haar - en haar alleen - geschonken zijn. Een ‘Brief encounter’, dat met een oogopslag duidelijk maakt, wat wij, schrijvers, met een omslachtigheid aan woorden moeten benaderen, stelt de novelle in de waagschaal, tenzij zij gedragen wordt door de elementen inhaerent aan haar wezen, en door den haar beschermenden vorm.
Top NAEFFGa naar voetnoot1) |
|