bekeken en nog bekijken. Zo heeft, onder vele, Bertens brief aan Max Rooses me bijzonder getroffen. Hij verklaart er in waarom hij zijn drama ‘Gudrun’ niet ter publicatie aan Heremans' tijdschrift ‘Nederlandsch Museum’ wil afstaan en hoe hij zijn katholicisme opvat: enigszins liberaal van geest en katholiek van hart.
Max Rooses, die hij waardeert, deelt hij vertrouwelijke opinies mede: ‘al en kenne ik u eigenlijk niet, toch voel ik mij genegen u van die eigene dingen te laten lezen in mij, die men gewoonlik onder die beschafte en bezorgde oppervlakte duikt waaruit iemands uitwendige personaliteit bestaat - voor den gemeenen man’.
Voor een maal ontbolstert hij de kern van zijn intiemste denkwereld: ‘Ik ben dus katholiik, zegde ik. Het is te zeggen. Ik voele mij liberaal geboren, ik voele mijn gedacht overstroomen van liberalism. Mijne volkomene vrijheid achte ik mijn eerste goed, en ik ben wel besloten mij nooit aan het is gelijk welke partij te verslaven, even min aan eenen “Cercle catholique” als aan eene “Loge”. Voeg daarbij - hetgene ik beurtelings als eene gave en als eene straffe aanzie, en nog al genegen ben als zijnde beide dingen terzelver tijde te beschouwen - voeg daarbij, zegge ik, de hardnekkigste genegenheid tot den twijfel, en, van eenen anderen kant, eene stille begeestering voor de weinige zekerheden die wij hier end daar al tastende rondom ons kunnen grijpen en vasthouden. Alzoo besta ik. Dat al en ziet er niet zeer katholiik uit, nietwaar, Mijnheer? En toch spijts alles ben ik katholiik in het herte, en hebbe, God zij gedankt, nog wat geloove. En ik mag blijde zijn in der waarheid; want hadde ik dàt geluk niet, het beste nog dat ik mij zoude kunnen wenschen ware van in sommige zaken al te strenge logiik te vermijden. Ik ben katholiik dus, en brengen mij de zaken die eens menschen leven richten en wijzigen den eenen of den anderen keer, later, op het politiik terrein, wij zullen er, naar alle waarschijnlikheid, al verschilligen kant staan. In allen gevalle, het tijdschrift waarin gij medewerkt bevecht de kerke, en ik wille, spijts een deel van mijn zelven, der kerke getrouwig zijn. Bij gevolg ik en mag niet aanveerden’.
Uit deze revelerende regels blijken vooral Rodenbach's openhartigheid en zelfkennis. Geen enkele vrijzinnige zal er, op grond van die tekst, aan denken van Rodenbach nu zijn ‘heilige’ te maken; maar evenmin hebben of hadden anderen het recht hem, met S-S- of V.N.V.-aureool rond het fiere vrije hoofd, bij het nageslacht verdacht te maken.
Laten wij voort Rodenbach in eer houden én om zijn zekerheden én om zijn twijfels. Zijn waarheid weze de onze niet; maar dat zekere dwaze ophemelaars ophouden van hun leugens zijn leuzen te maken.
Men leze ook Max Rooses' antwoord. Beide brieven dagtekenen uit 1878: er is feitelijk inzake ‘diplomatieke betrekkingen’ tussen rechtse en linkse cultuurdragers nog zo weinig veranderd, de ogenblikken van oprechte biecht en genegen beleefdheid bleven en blijven sporadisch.