De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Herinneringen aan Paul Fredericq
| |
[pagina 490]
| |
een onderwijzeresdiploma en gaf aan de gezusters Rosalie en Virginie, die, met hun moeder, weduwe geworden, bij dr. Cesar Fredericq in de Slijpstraat was komen wonen, uitstekende lessen. Zie ‘Het Aandeel der Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde’, door Maurits Basse, Gent, 1921, deel II, blz. 75. Zij overleed te Gent, op 9 Februari 1865, toen haar oudste zoon amper veertien en een half jaar telde, maar toch reeds door zijn prachtige uitslagen op het Gents atheneum liet vermoeden, dat hij het ver brengen zou. Toevallig ben ik in het bezit geraakt van een ‘Programme des Cours’ van deze inrichting van die dagen: in de derde Grieks-Latijnse klasse had men wekelijks negen uur Latijn, in de tweede elf uur en in de rhetorika tien uur, tegenover één armzalig uurtje ‘flamand’. Gelukkig werd dat uurtje toevertrouwd aan Jakob Heremans, wiens opvolger op de universiteit Paul Fredericq zou worden en over wie deze nooit uitgepraat was. Overigens was zijn huiselijk midden Vlaams en Vlaamsgezind en het verbaasde niemand, dat de zeventienjarige ereprijzen won in de algemene wedstrijden, die tot 1914 zijn blijven bestaan. Paul Fredericq wist zich van zijn prille jeugd af te onderscheiden. Hier verwijs ik de nieuwsgierige lezer naar Ernest Discailles' ‘Histoire des Concours généraux’. Paul Fredericq heeft, in 1912, zelf zijn levensloop geschetst, en wel in het reeds vermeld ‘Liber Memorialis’, deel I, blz. 199-208. Hij voltrok zijn hogere studiën van October 1867 tot Augustus 1871 aan de Ecole Normale des Humanités, die bij de Luikse universiteit was gevoegd en waar hij huisvrienden van zijn ouders terugvond: Emile de LaveleyeGa naar eind(3) en Jean Stecher. Hoe vurig vlaamsgezind hij toen reeds was, bewijst een nota, die ik in zijn ‘Levensschets van Anton Bergmann’ vind, verschenen in de ‘Gentsche Studentenalmanak van 't Zal Wel gaan voor 1880’: ‘Tony had de Vlaamschgezinde studenten bijzonder lief. Steeds zal ik mij de plechtige zitting herinneren, waarop hij ons in 1870 een bezoek bracht in het lokaal van het Taalminnend Studentengenootschap “De Vlaamsche Eendracht”, dat wij in 1868 aan de Luiksche hoogeschool hadden gesticht. Ook hadden wij in de hoofdstad van 't Walenland, met de welwillende ondersteuning der “Société Franklin”, openbare Nederlandsche volksvoordrachten, gedurende twee opvolgende winters, ingericht. Tony hield er op den 16en Januari 1870 eene meesterlijke voordracht, vol scherts en humour, over Heintje Van der Noot en de Brabantsche Omwenteling’. Paul Fredericq was in October 1871 leraar in de latijnse rhetorika aan het gemeentecollege te Mechelen, in 1872 leraar in geschiedenis en aardrijkskunde aan het koninklijk atheneum te Aarlen en in 1875 in dezelfde vakken te Gent, waar hij het speciaal doctoraat in geschiedkundige wetenschappen had | |
[pagina 491]
| |
verworven na de verdediging van zijn academisch proefschrift: ‘Essai sur le rôle politique et social des ducs de Bourgogne dans les Pays-Bas’. In 1879 werd hij tot buitengewoon hoogleraar aan de Luikse universiteit benoemd. Hij doceerde er de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, de moderne algemene geschiedenis en die van België. In October 1882 werd hij aldaar gewoon hoogleraar. Op 13 December 1883 werd hij naar Gent geroepen, waar hij de plaats van Heremans innam. Van 1880 tot 1884 werd hij, door onze regering, belast met het onderzoek van de practische leergangen in geschiedenis aan de hogescholen te Berlijn, Halle, Göttingen, Leipzig, Parijs, Leiden, Amsterdam, Edinburg, Cambridge, Oxford en Londen.
Paul Fredericq was een liefhebber van reizen. Hij had al de landen van Europa bezocht en wist zich niet alleen in het Duits en het Engels, maar ook in het Spaans en het Italiaans uit te drukken.
In October 1889 werd ik zijn leerling. Hij was een innemende, maar toch ontzagwekkende verschijning, met blonde puntbaard en golvend blond haar. Zijn blauwe, levenslustige ogen konden schitteren. Hij sprak vlot en keurig onze beide landstalen. Hij was een voortreffelijk meester, die nooit een ogenblik tijd verloor en zelden afwezig was. Hij kende zijn studenten en hielp ze zoveel hij kon. Hij had de benijdenswaardige gave ze aan te moedigen en te steunen. Men had hem lief en men vertrouwde hem. Hij bleef met de meesten in aanraking, nadat zij de universiteit hadden verlaten. Hij ontving ze bij zich aan huis en het is aldus dat ik eens, in zijn grote studeerkamer op de tweede verdieping van zijn huis in de Winkelstraat nummer 7, op zijn werktafel een bullepees zag liggen. Hij bemerkte de richting van mijn blik en zei: ‘'t Is de bullepees die mijn vader placht mee te nemen, als hij 's avonds of 's nachts bij een zieke werd geroepen. Gent was toen niet zo veilig als nu’.
Zijn lessen in de geschiedenis van de Nederlandse letteren hebben op al de Germanisten van mijn tijd, op Hippoliet Meert, Willem Duflou, Frans Van den Weghe, Maurits Basse, Willem de Vreese, Lodewijk Scharpé, Hendrik de Marez, Emiel De Neef, Maurits Sabbe, enz., een blijvende invloed uitgeoefend.
In een van zijn colleges behandelde hij het standaardwerk van Conrad Busken Huet, ‘Het Land van Rembrand’, waarvan in 1886 te Haarlem een tweede druk verschenen was. Veel van wat ik, zestig jaar geleden, studeerde, is mij uit het geheugen gegaan, maar zijn bespreking van Thomas a Kempis, Erasmus, Grotius, Heinsius, Janus Secundus, Spinoza en andere latijnschrijvende en daardoor in de ganse beschaafde wereld beroemd geworden Nederlanders, is mij bijgebleven.
Ik herinner mij nog dat Fredericq stilhield bij de Bruggeling Simon Stevin en niet alleen zijn taal prees, maar ook zijn verdraagzaam gemoed, waardoor deze de meerdere was van Coornhert, Marnix, Voetius, enz. Hij sprak uitvoerig | |
[pagina 492]
| |
over de invloed, die Stevin op Hugo de Groot had en las ons, met zijn mooie baritonstem, gedeelten voor uit Grotius' ‘Over de Taal’, onder andere: ‘Indien er iemand, zelfs uit het laagste grauw der Atheniënsers of Romeinen weder in 't leven terugkwam, en hij zag ons schrijven of hoorde ons spreken in die taal, waaraan wij ons gehele leven besteden, hij zou ons uitlachen en ons geen dwazen alleen, maar wel barbaren noemen... Wij wensen ons vaderland geluk, dat men reeds een aanvang gemaakt heeft met het lesgeven en schrijven over de wetenschappen in die taal, die wij niet in de scholen leren, maar in de wieg’. Vooral Erasmus, de bittere vijand van de oorlog, was Fredericq lief. Hij nam Huet's oordeel voor het zijne waar deze zegt: ‘Litterarische en theologische vijanden hebben, de eenen bij Erasmus' leven, de anderen kort na zijn dood, door uit te brengen dat hij de zoon was van een Zuidhollandsche dorpspastoor, in strijd met kerkgeloften bij een Noordbrabantsche dienstbode of huishoudster gewonnen, een smet op zijn geboorte meenen te werpen... Het strekt den Nederlandschen dienstbodenstand en den lagen Nederlandschen klerus van de vijftiende eeuw tot eer, zulk een buitengewoon kind het aanzijn gegeven te hebben’. Fredericq kocht al de werken van waarde, die in noord en zuid het licht zagen. Ik heb nooit een mooier met boekenrijen bezette studeerkamer gezien dan de zijne. Zijn eerste en laatste woorden waren: Lees! Laat geen tijd verloren gaan. Lees en houd aantekeningen! Ook voor het volk zag hij daarin de redding. Vercoullie zegt in zijn lijkrede, opgenomen in de Studentenalmanak van 't Zal Wel Gaan voor 1921, blz. XCII: ‘Vooral de bibliotheken maakten Fredericq's belangstelling gaande. Een man die leest, is volgens hem een geredde persoonlijkheid. Ook waren de 63 bibliotheken in de plaatsen, waar onze Willemsfonds-afdeelingen gevestigd zijn, hem niet genoeg. Hij vatte dan het plan op, om kleine afgelegen dorpen lektuur te verschaffen. Voor de inrichting moest ik maar zorgen; hij zou voor het geld zorgen. En daarop ging hij aan het bedelen bij al wie naar zijn meening voor de volksontwikkeling iets doen kon of moest. Als het Willemsfonds nu 36 goede rondreizende bibliotheken bezit, zo is dat aan Paul Fredericq te danken’ | |
[pagina 493]
| |
Hij was mild, hij was in de ware zin van 't woord, goedgeefs. Hij was lid van 't Bureel van Weldadigheid, of, zoals men te Gent zegt, van de arme kamer. Toen, in Mei 1910, Prosper Claeys gestorven was, de schrijver van ‘Pages d'histoire locale’ en van zo menig ander verdienstelijk werk, schreef Paul Fredericq een waarlijk prachtig nekrologisch stuk in zijn weekblad ‘Het Volksbelang’ en roemde Claeys' onschatbare verdiensten. ‘Hij, zo besloot die korte levensstudie, hij die van nature eerder spaarzaam was, opende steeds zijn beurs voor de noodlijdenden. Zijn liefdadigheid was even onuitputtelijk als zorgvuldig bedekt. Op Zaterdag 7 Mei 1910 heeft dat braaf hart opgehouden te slaan, dat hart, dat de armen, de naastbestaanden, de vrienden, de liberale Vlaamsgezinde beginselen, de stad Gent zoo hartstochelijk heeft bemind en gediend’. De armen kwamen vooraan! Pol Anri schreef mij nog onlangs: ‘Het was een algemene regel in 't huis van de Winkelstraat: als er iemand, hetzij voor de professor, hetzij voor zijn zusters kwam en om enige steun verzocht, werd er geantwoord dat men niets aan de deur gaf, maar dat de vrager naam en adres moest opgeven. Toen ging men aldaar op inlichtingen en zorgde desnoods voor zelfs milde giften’. Aan het Studentengenootschap 't Zal Wel Gaan, dat nu en dan in geldelijke moeilijkheden verkeerde, kon niet bedektelijk worden gegeven. En aan 't Willemsfonds en zijn zoveel geld vergende boekerijen ook niet. Laat mij toe hier een aanhaling te doen uit de levensschets van Paul Fredericq door Pol Anri, in ‘Ons 75-jarig Jubelfeest’, Gent, 1926, bl. 121-131: ‘Voor de boeken, door Willemsfonds, Victor de Hoon-fonds en Julius Vuylsteke-fonds in 't licht gezonden, schreef hij verschillende werken, die onder de degelijkste tellen: Marnix en zijne Nederlandsche Geschriften (1881); De Nederlanden onder Keizer Karel (1885); Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging (3 delen: 1906, 1908, 1909); Uit de Geschiedenis van Willemsfonds en Davidsfonds (1909); Zuid-Afrika (1908). Niet onvermeld blijve zijn medewerking aan het Nederlandsch Liederenboek, uitgegeven onder toezicht van Florimond van Duyse. Voor niet één van die werken heeft hij honorarium gewild; ja, van “Willemsfonds en Davidsfonds” heeft hijzelf de drukkosten betaald’. Hij hielp ook onbemiddelde studenten, zoals ik later vernam, en zijn linkerhand wist niet, wat zijn rechter had gegeven. Hij was daarenboven trouw en behulpzaam in de vriendschap. | |
[pagina 494]
| |
Toen ik, in de zomeravonden van 1903, aan mijn onvergetelijke vrouw Vlaamse gedichten voorlas en wij aan Vuylsteke gekomen waren, verlangde zij iets meer over de schrijver van ‘De Optocht van de Gentsche Wevers’ te horen dan zij in Hamelius' ‘Histoire politique et littéraire du mouvement flamand’ had gelezen. Ik las haar dan de studie voor, die Paul Fredericq de dag van Vuylsteke's overlijden, op 16 Januari 1903, tot diep in de nacht had zitten schrijven, om ze nog de volgende morgen naar de drukkerij van de Galgenbergstraat te brengen en ze dadelijk te laten zetten. Het spreekt bijna vanzelf dat ik haar mededeelde, wat Paul Fredericq uit kiesheid had weggelaten. Het voorlezen en uitleggen nam een paar avonden in beslag. Toen het afgelopen was, zei mijn vrouw: ‘Vuylsteke heeft het hard te verduren gehad, maar wat een geluk, zo'n echte vriend op uw levenspad te ontmoeten. Ware vriendschap is zeldzaam. En vindt ge niet dat Fredericq, onbewust, zichzelf schildert, waar hij spreekt van Vuylsteke's gouden hart? Hij moet wel een machtige indruk op uw jeugd hebben gemaakt, want hoe dikwijls hebt gij reeds van hem gesproken!’ In diezelfde letterkundige studie beschrijft Paul Fredericq het ontstaan van zijn weekblad. Hij was er een van de stichters van, op nog geen zeventienjarige leeftijd! ‘Op Zaterdag 12 Januari 1867 verscheen te Gent, bij den drukkeruitgever Is. Van Doosselaere, het eerste nummer van het weekblad “Het Volksbelang”, dat in den beginne geene vaste redactie had en leefde op vrijwillige medewerkers, waarvan enkelen nog piepjong waren: een jeugdige onderwijzer, Jozef van Hoorde, een paar studenten der hoogeschool, Julius Sabbe en Julius de Vigne, een leerling van 't Atheneum, Paul Fredericq, enz. De brievenbus van den drukker op 't Steendam was het eigenlijk redactiekantoor’. Zeer zedig rangschikt de naamloze schrijver zich, zes en dertig jaar later, onder de stichters van het ‘Volksbelang’, dat wij van 1889 tot 1914 met zoveel smaak en met de grootste vrucht elke zondagmorgen lazen. Nauwelijks was Fredericq als opvolger van Heremans naar Gent teruggekeerd, of hij sloot zich opnieuw bij Vulysteke en de Vigne aan, die in 1883 de voornaamste leden van de redactie waren. Hij wist nog anderen aan te werven: Jozef Vercoullie, Alfons van Werveke, Pol Anri, Maurits Basse, enz., die hem langzamerhand als ‘baas van 't Volksbelang’ erkenden en in de herfst van 1908 besloten als zodanig te vieren, onder meer door een Album met bijdragen van medewerkers en vrienden. Pol Anri zond mij een bordpapieren rol, waarin een blad stak, dat ik verzocht werd met mijn proza te ‘versieren’. Toen ik daar geen gevolg aan gaf gewerd mij een brandbrief, waarop ik, vooral op herhaald aandringen van mijn vrouw, in de zure appel beet. | |
[pagina 495]
| |
Het albumblad, dat ik dan op het knipje en in haast opzond, luidde als volgt: ‘Er was eens een geleerde professor, die om zijn omvangrijke kundigheden en zijn welsprekendheid wijd en zijd beroemd was. Zijn collega's, zelfs diegenen onder hen die meer verwaand dan geleerd waren, zagen met eerbied tot hem op, en zijn studenten noemden hem, in hun jeugdige overmoed, de pontifex maximus. Een student is alles, zelfs ironisch. De medewerkers aan het album werden geschetst in een leuk ‘Verslag’ in rijmen van Pol Anri, Gent, 1909, 13 bladzijden. Hun namen zijn: Jozef Vercoullie, Alfons van Werveke, Pol Anri, Julius en Maurits Sabbe, Max Rooses, Albert Fredericq, Julius de Vigne, Van Aelbroeck, Florimond van Duyse, Gillis Minnaert, Adriaan Matton, Emiel T'Sjoen, Hippoliet Meert, dr. Karel Barbier, Leonard Willems, dr. Philipsen, Pieter Tack, Gustaaf Staes, Kamiel de Bruyne, Victor Fris en Adolf Hoste. Van heel die bent leeft alleen Pol Anri nog. Ik heb allerlei artikelen van Paul Fredericq uit zijn weekblad bewaard; ze moeten dus mij en mijn vrouw wel bevallen hebben. Zij waren ongetekend, | |
[pagina 496]
| |
niet eens van een naamletter voorzien. Maar zij droegen het fabrieksmerk Zo bezit ik nog de volgende knipsels:
August Wagener, Mei 1896; Het Graf van Vosmaer, September 1896; Willem Rogghé, October 1896; Rogier en de Vlamingen, Mei 1897; Tony, September 1898; François Laurent, November 1908; Eduard Verschaffelt, April 1910; Prosper Claeys, Mei 1910; Florimond van Duyse, Mei 1910; Julius Sabbe, Juli 1910; Ferdinand van der Haeghen, Januari 1913.
De laatste nummers van ‘Het Volksbelang’, van Juli tot October 1914, heb ik volledig bewaard, als aandenken, en nu herlezen. Hij was een goed vaderlander. Hij had de waarheid hartstochtelijk lief, de waarheid boven alles. Toen men van plan was te Brussel een standbeeld op te richten aan Charles Rogier, die op 85-jarige ouderdom in 1885 overleden was, gaf ‘Het Nationaal Vlaamsch Verbond’ een schotschrift uit, waarin onder andere misdaden aan Rogier verweten werd, dat hij, in 1838, toen hij gouverneur van de provincie Antwerpen was, onze Conscience uit het Antwerps provinciebestuur had gejaagd en later, in de jaren veertig, de ondergang van de weverij in Vlaanderen had veroorzaakt. Paul Fredericq bewees op kalme toon, dat zulks twee onwaarheden waren en verklaarde: ‘Conscience had de onbezonnenheid begaan, op eene rumoerige meeting over den afstand van een deel van Limburg en Luxemburg aan Holland een gloeiende, zeer onvoorzichtige redevoering uit te spreken, waarna zijne toehoorders naar de Groote Markt geloopen waren, eene ronde gedanst hadden vóór de hoofdwacht en vandaar de ruiten waren gaan stukslaan bij burgemeester Le Grelle. Dit alles had Conscience als ambtenaar bij het provinciaal bestuur onmogelijk gemaakt en hij nam zijn ontslag uit eigene beweging. Niemand, noch de gouverneur Rogier noch wie ook, heeft er hem weggejaagd’. Wat nu Charles Rogier betreft, getuigt Fredericq: ‘De geschiedenis zal luidop zeggen, dat Rogier in dien hachelijken stond van schier doodelijke crisis voor onze Vlaamsche gewesten een groot weldoener van Vlaanderen is geweest. Maar hij was een Waal en een man van 't jaar dertig. Zijn ideaal was, te goeder trouw, de beschaving van België door het Fransch en de versterking van onze nationaliteit door het najagen van eene onmogelijke eenheid van taal ten nadeele van de moedertaal der Vlamingen. In dat opzicht was hij het eens met de clericale staatslieden van 1830: de Theux, de Mérode, d'Anethan en meer anderen. Hij was alleen logischer en voortvarender. Daarom was de stoffelijke weldoener van Vlaanderen, geen geestelijk weldoener voor onze | |
[pagina 497]
| |
bevolkingen, maar integendeel, gelijk de meeste mannen van 't jaar dertig, een hardnekkig tegenwerker van onze normale ontwikkeling als Germaansche burgers van het tweetalig België’. Gans het artikel zou verdienen te worden aangehaald, maar het is te lang. Uit het Vosmaer-artikel, te Montreux, aan het blauwe Leman-meer, op 31 Augustus 1896 na een bezoek aan het lieve kerkhofje van Territet geschreven, licht ik maar één korte dichterlijke passus: ‘Een hagedisje kwam voorzichtig en toch vertrouwelijk van onder het rankend groen halfweg over de zerk gekropen en zwaaide plotseling om en verdween onder de bladeren. En telkens kwam zij nieuwsgierig weer van onder de hijfte naar buiten piepen en schoof weer schichtig weg. Gij ziet het, Paul Fredericq kon poëtisch zijn; hij kon ook luimig, grappig zijn; kij kon ook bitter en vinnig zijn. Maar hij was nooit grof, nooit onrechtvaardig, nooit onkies. Hij schreef steeds met het deel iets goeds tot stand te brengen. En hij kón schrijven. Ik heb het altijd betreurd, dat hij, in 1871, toen hij zijn hogeschoolstudiën te Luik voltrokken had, geen Vlaams journalist te Gent is geworden. Daarvoor was hij in de wieg gelegd. Hij hield van zijn vaderstad, de dierbare stede aan Leie en Schelde, aan | |
[pagina 498]
| |
wie hij, zonder ophouden, de grootste diensten heeft bewezen. Voor haar pleitte hij, waar hij kon, in de beide landstalen. Ik heb een artikel van hem uitgeknipt, dat hij op 29 Januari 1898 aan de ‘Flandre Libérale’ zond en waaruit zijn liefde voor Gent zo duidelijk spreekt. Bedenk, dat ‘zij’ op het punt staan, de Houtlei te verwoesten. Hij gaat naar de fransgezinden toe, die toen te Gent almachtig waren, en slaakt een noodkreet. Die noodkreet neem ik in zijn geheel over: ‘Gand, le 29 janvier 1898. | |
[pagina 499]
| |
Il se réveilla néanmoins au quai au Bois, devant son silence placide et monacal et ses verts ombrages. Se plantant sur le pont de la rue Haute, il me dit en me prenant la main: Ik weet niet wie die vreemdeling is, die Paul Fredericq omstreeks 1868 in zijn dierbare vaderstad heeft rondgeleid. Is het de kunsthistoricus Henri Havard, die op 8 November 1921 in hoge ouderdom te Parijs stierf? Het is mogelijk, want deze geleerde heeft in het 16e en 17e hoofdstuk van ‘La Terre des Gueux’ Parijs 1879, Gent en zijn merkwaardigheden, waaronder zijn stadsscholen en het Willemsfonds, geestdriftig beschreven. Wat er ook van zij, Paul Fredericq heeft te Gent, met Ferdinand Van der Haeghen, de graaf de Limburg Stirum, baron de Maere, Julius Vuylsteke, Prosper Claeys, Julius de Vigne, Alfons van Werveke en anderen de zegevierende beweging geleid, die het behoud en de herstelling van het stadhuis, het Belfort, de St. Baafsabdij, het Gravenkasteel, van historische gebouwen en mooie oude huizen tot doel had. Welk uitmuntend inrichter hij was, toonde hij in 1891, toen hij te Gent het Nederlands Letterkundig Congres regelde en allen, katholieken en liberalen, wist te bezielen. Hij was overigens verdraagzaam. Een voorbeeld daarvan. Toen Alfons de Cock in een studie over Virginie Loveling in ‘Los en Vast’ van 1892, van vervolging te Nevele gewaagde en Maurits Basse, zijn oud-professor, de volle neef van de schrijfster, daarover raadpleegde, schreef hem Paul Fredericq (Het Aandeel der Vrouw, deel II, blz. 95): ‘Dat is onjuist. De juffrouwen Loveling leefden met hun rijke moeder geheel onafhankelijk en door iedereen geacht en geëerbiedigd. Nooit werden zij door iemand vervolgd.’ | |
[pagina 500]
| |
Het wijsgerig stelsel van Multatuli viel niet in zijn smaak. Maar dat is zeer begrijpelijk, want Paul Fredericq was in 1875 van de Roomse leer naar het modern protestantisme overgegaan en het is die gezindheid, die Multatuli in zijn Ideeën het vinnigst bestrijdt. In de zomer van 1894 ontdekte ik brieven van Tine aan haar vriendin Stefanie Omboni-Etzerodt. Zij lagen in een lade te Padua, aan iedereen onbekend. Ik maakte er een bundel uit en toonde die aan Paul Fredericq. Toen vroeg hij mij, terwijl zijn ogen vast in de mijne keken: ‘Gij hebt er toch niets uit weggelaten?’ Ik antwoordde: ‘Neen, niets! En als bewijs daarvan zal ik u het gehele pak, dat nog in mijn bezit is, ter hand stellen’. Enkele dagen later gaf hij het mij terug. ‘'t Is een zeer merkwaardige vondst, zei hij. Ik heb aan mijn vriend Boele van Hensbroek geschreven. Die is deelgenoot van de firma Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage. Hij zal ze wel uitgeven.’ Het boekje verscheen inderdaad in April 1895. Fredericq was niet te spreken over Multatuli als echtgenoot en vader, maar hij schatte hem als kunstenaar zeer hoog. Hij noemde hem ‘de grootste Noordnederlandse prozaschrijver van onzen tijd’ en verzekerde dat ‘Max Havelaar’ een plaats verdient ‘onder de grote boeken van de 19e eeuw in Europa’. Zie zijn ‘Verspreide Studies en Toespraken’, Antwerpen, zonder jaartal, omstreeks 1912, bz. 98 en 99. Toen in 't begin van Mei 1910 de vijftigste verjaring van het in 't licht geven van de Havelaar te Amsterdam werd gevierd, toog Fredericq er heen. Op 7 Mei schreef hij mij van daar uit: ‘Mijn waarde Pée, Ik ben geneigd u te schrijven “Pends-toi, brave Lebak. On a vaincu à Amsterdam, et tu n'y étais pas”. Op de tentoonstelling ontmoette ik Multatuli's zoon, den Max, nu oud en grijs. Ik zag er op eene eereplaats uw portret der verouderde Tine met de vermelding: Collectie van dr. Julius Pée. De clou der tentoonstelling is een portret van Tine uit de jaren 1850-1860, een echt juweel. Prachtige sierlijke bescheidene jonge vrouw, als eene prinses en toch vol aanminnelijken eenvoud. Waarom komt gij dat portret hier met mij niet genieten? Waarom ontbreekt hier de “man van Lebak”? Treed af, laaggeleerde die gij zijt. - Dat portret is een meesterstuk, ook als photografie. Ik ga het trachten te bemeesteren, een exemplaar voor u en een voor mij. - Kunt gij mij niet een lijstje opgeven van het voornaamste door Vlamingen over Multatuli geschreven sedert De Geyter's artikel van 1866? Adres Meirelbeke. Het zal de lezer wellicht onnozel voorkomen, dat mijn vrouw en ik zeer blij met die brief waren. Zo echt fredericqs, vonden wij. Niet een oud-professor | |
[pagina 501]
| |
zou zo hebben geschreven. Overigens, welke oudprofessor bekreunde zich nog over een oudstudent? Ik voldeed dadelijk aan zijn verzoek, want ik wist, dat hij de verlangde inlichtingen nodig had voor zijn Volksbelang. Maar naar Amsterdam ging ik niet. Niet alleen maakten mijn ambtsbezigheden de reis lastig, maar er kwam nog bij, dat de kuiperijen van Edu, Multatuli's zoon, het bijwonen van die hulde aan Mimi, Multatuli's weduwe, onmogelijk hadden gemaakt. En wij achtten en eerden haar! Over Edu had ik van mevrouw Omboni allerlei vernomen, maar ik had haar mijn woord verpand, dat ik zwijgen zou zolang zij, Edu en Nonnie, in leven zouden zijn. Ik moest dus wel Paul Fredericq in zijn mening laten. Eerst in 1934 had ik weer mijn vrije zeg, en men weet, hoe ik daarvan heb gebruik gemaakt. Paul Fredericq schreef mij per kerende bode: ‘Meirelbeke, bij Gent, 9 Mei 1910. 's Zomers verbleef hij, met zijn zusters Helena en Veronika, op hun buitengoed te Merelbeke, te midden van bomen en bloemen. Later, toen mijn vrouw en ik daar gevestigd waren, - wij dachten voorgoed, maar het lot besliste er anders over, - hoorden wij vertellen, hoe mild de oude professor was en hoe de kinderen hem kenden en hem ‘meneer Paul’ toeriepen. In 1912 verscheen het eerste van de twee delen van ‘Vlaanderen door de Eeuwen heen’, eerbiedig opgedragen aan Zijne Majesteit Albert, koning der Belgen. De inhoud was: Stijn Streuvels, Veld en Dorp; Herman Teirlinck, de Steden; Paul Fredericq, het Verleden der Vlamingen; Jozef Vercoullie, de Taal der Vlamingen; August Vermeylen, de Vlaamse Letterkunde; Pol de Mont, de Schone Kunsten in de Vlaamse Gewesten. Gans het lijvig boek van 418 grootoctavio bladzijden werd eerst bewonderd | |
[pagina 502]
| |
om zijn prachtige illustraties en daarna ‘bestudeerd’. Het waren onvergetelijke weken, zoals in 1903, toen wij de Vlaamse gedichten als fijnproevers genoten. Wij! Hoe vreemd het ook schijnen mag, mijn Waalse vrouw vond genot in onze taal en leerde gretig in haar vrije uren ons verleden, onze letterkunde en onze kunstschatten kennen. ‘Ik ben wat laat naar school gegaan, zei ze lachend, ik moet zien dat ik de verloren tijd inhaal.’ Uit al onze besprekingen en voorlezingen sproot nog iets anders voort. Zij gaf mij de raad, een paar van die studies schriftelijk te behandelen, en toen ik vroeg wie van de zes zij verkoos, luidde haar antwoord: ‘Fredericq, Vercoullie en de Mont. Die kent ge persoonlijk. Voor die hebben wij een grote achting. Maak van de drie een behoorlijke schets en tracht ze in Hoste's veelgelezen Laatste Nieuws geplaatst te krijgen. Veel Vlamingen zullen dat dure boek niet kunnen kopen. Wilt gij de gedachten van die geleerden onder ons publiek verspreiden, doe het dan zo duidelijk en zo aantrekkelijk mogelijk.’ Ik volgde haar raad en onderwierp haar ook de tekst. Zo drukte ‘Het Laatste Nieuws’, in Juni 1913, mijn artikel over Vercoullie's ‘Taal der Vlamingen’, en in Augustus daarop de artikels over Fredericq's ‘Verleden der Vlamingen’ en de Mont's ‘Schone Kunsten’. De eerste twee werden aan de vergetelheid ontrukt door Richard Maerten, die ze opnam in de door hem verzamelde ‘Keur uit de Krantenschetsen van Julius Pée’, Brugge, 1947, bl. 110-132. Naar wat ik daar over Fredericq vertel wordt de lezer van deze herinneringen verzonden. Zo naderde het ongeluksjaar 1914. In April van dat jaar verloor Paul Fredericq zijn zuster Helena, een van de twee die zijn jonggezelleninterieur uitmaakten, zo liefderijk voor hun broer zorgden en zo vlijtig les gaven in de sierlijke woning van de Winkelstraat, waar nu de plaat is ingemetseld. Op 2 Augustus vielen de Duitse horden in onze vreedzame gewesten. Ik heb het Volksbelang van 4 Juli 1914 in zijn geheel bewaard, omdat het mij zo belangrijk voorkwam. Toen was er nog geen spraak van wereldoorlog, al had ook een dweepziek student de Oostenrijkse troonopvolger en dezes echtgenote op 28 Juni te Sarajewo laf vermoord. Maar wie had toen kunnen bedenken, dat zulks de aanleiding zou worden van een slachting van millioenen mensen? In het hoofdartikel van het weekblad van 4 Juli 1914 bespreekt Fredericq ‘het Brusselsch en Gentsch hooger onderwijs voor het volk’ en eindigt aldus: ‘Is er een duidelijker bewijs, dat zoolang de Gentse hoogeschool niet vervlaamscht is, zij onbekwaam zal blijven om hare maatschappelijke zending te vervullen, zooals het volk het van haar kan verwachten? En moet men niet ziende blind zijn, om nog te beweren dat de vervlaamsching de Gentsche universiteit zou dooden, terwijl juist van die vervlaamsching haar normaal en doelmatig leven geheel afhangt? De kleine groep mannen van goeden wil, die te Gent en in België de University Extension hebben ingevoerd en ze | |
[pagina 503]
| |
sedert 22 jaar, zonder eenige officieele hulp, zonder eenige toelage van welke zijde ook, hardnekkig in het leven houden, hebben waarlijk moed noodig gehad om te volharden; maar hun streven is niet vergeefsch geweest. Buiten het zuiver wetenschappelijk nut van hun lessen, hebben zij aan hun volk nog een grooteren dienst bewezen. Zij hebben aangetoond, en zullen blijven aantoonen, dat eene Franse hoogeschool te Gent geen reden van bestaan heeft, en dat zij alleen door de vervlaamsching zal ophouden te zijn, wat zij nu is: een collectie mandarijnen, die binnen hun ivoren toren andere mandarijnen, maar geen volksverlichters kweeken.’ Wat verder wordt, in dat zelfde Volksbelang van 4 Juli 1914, over de Academiefeesten te Groningen gesproken, waar vertegenwoordigers van verschillende vreemde hogescholen aan het woord kwamen. ‘Prof. Leon Fredericq, lees ik daarin, sprak namens de Belgische academiën en universiteiten, eerst in het Fransch, om het Noordsch Athene te huldigen; hij ging voort in 't Nederlandsch, de moedertaal der Nederlanders en der Vlamingen, hetgeen, volgens de Nieuwe Rotterdamsche Courant, daverend toegejuicht werd. Ook prof. van Dijcke, uit Amerika, gebruikte gedeeltelijk de Nederlandsche taal.’ Gans het nummer schetst de atmosfeer van die dagen, maar het laatste treffend artikel ligt volstrekt in de betrachtingen en de verzuchtingen van Paul Fredericq. Het heet ‘Beiaardconcerten te Gent’. ‘Er zijn in ons land, en laat het ons maar zeggen in gansch Europa, niet veel plaatsen, die vergeleken kunnen worden met St.-Baafsplein te Gent, tusschen de hoofdkerk en het Belfort. Die twee steenen reuzen staan er dicht bij de Lakenhalle, den nieuwen Nederlandschen Schouwburg en het oude gothische stadhuis. Iets verder, in den achtergrond, ziet men het groot gevaarte der St.-Nikolaaskerk en over de hooge brug den dikken toren der St.-Michielskerk. Die dicht opeengepakte grootsche gebouwen maken aldus een geheel uit, dat wellicht eenig in de wereld is: alleen te Pisa in Italië vindt men aldus een viertal groote steenen reuzen, de hoofdkerk, den scheeven toren, het Batisterio en het Campo Santo naast elkaar.’ Zo gaat hij voort, om de beiaardconcerten te loven. 't Is alsof hij er een voorgevoel van had, dat de tijd van propaganderen ten einde liep. Nauwelijks was de oorlog losgebroken, of hij gebruikte zijn welversneden pen om tot eendracht aan te manen. Op 29 Augustus 19144 schreef hij zijn ‘Oproep tot kalmte en eensgezindheid’. Hij zei: | |
[pagina 504]
| |
‘Laten wij voor een tijd vergeten, wat ons verdelen, onze krachten verlammen kan; de wapens voor den taalstrijd voorloopig neergelegd! Tot de grotere strijd, die voor onze vrijheid en zelfstandigheid, is volstreden. De rechtvaardigheid van onze zaak zal er niets bij verliezen, integendeel de sympathie van velen doen winnen, terwijl de handelwijze van enkele heethoofden en onverantwoordelijke dweepers ons niets dan vijandschap kan berokkenen.’ Zo schreef de 64-jarige professor, die toen, volkomen terecht, voor de hoofdman van de vrijzinnige vlaamsgezinden gold. ‘Ver van zich te storen, zo schreef Pol Anri in 1926, aan de anonieme lasterbriefjes en bedreigingen, die hem, omdat hij flamingant was, van in de eerste uren na de oorlogsverklaring toegezonden werden, voorspelde hij nog heviger franskiljonsche uitvallen. En hij had zich niet vergist. Weldra werd, op ruime schaal, een schimpschrift verspreid tegen Franck, de Vos en Rijckmans, in zake de overgave van Antwerpen. Daar ging hij tegen in. Hij stelde een stuk op, dat, naast den laster, de waarheid mededeelde. Het werd gemimeografeerd en aan vriend en vijand uitgedeeld.’ Ondanks zijn werking ontstond evenwel het zo betreurenswaardig aktivisme. ‘De Vlaamsche Post’ werd gesticht en het Duitse plan van de vervlaamsing der Gentse universiteit uitgevoerd. Men begrijpt licht, dat een persoonlijkheid als Paul Fredericq belemmerend in de weg stond. Men kende en vreesde zijn invloed. Tot zijn grote smart stierf dan zijn laatste zuster Veronika in de loop van 1915. Op 18 Maart 1916 werd hij, met zijn ambtgenoot en vriend Henri Pirenne, aangehouden en naar Duitsland gevoerd. Waarschijnlijk had de Kommandantur de nummers van het Volksbelang van Augustus en September 1914 gelezen, - het laatste, dat hij schreef, was dat van 3 October en het hoofdartikel luidt: Belgische Martelaars, - en wist zij, dat hij haar plannen overal, waar hij kon, dwarsbomen zou. Zo kwam hij te Gütersloh, een Westfaals stadje, in een kamp van ongewensten, waar hij vrienden en oudleerlingen terugvond. ‘Hij was allen welkom’, schreef Pirenne later in het Annuaire van de Académie royale de Belgique, ‘en werd begroet als een goede genius. De moed van allen was gaaf gebleven, maar de uren schenen lang in het nietsdoen van de verbanning, en de verveling steeg, zelfs bij de taaisten, tot zwaarmoedigheid. De opgewektheid, de goede luim van Fredericq verdreef ze weldra. Hij voelde zich blij, nu hij | |
[pagina 505]
| |
voor zijn vaderland kon lijden. Hij ondervond een innige voldoening, met zijn cipiers de spot te drijven, op hen de ontelbare pijlen van zijn sarcasme af te schieten, er de karikatuur van te tekenen in zijn briefwisseling, die dan de Zensur telkens onleesbaar maakte. Om zijn landgenoten bezig te houden, richtte hij leergangen in van geschiedenis en Nederlandse letterkunde, de vakken, waarin hij uitblonk. Hij schonk hun, naast het brood des geestes, nog een zakelijker voedsel, want hij deelde onder hen de levensmiddelen uit, die zijn talrijke vrienden hem uit Nederland of uit Zwitserland lieten geworden.’ Die Pruisische maatregel hielden wij voor een dwaasheid, die de Duitse faam, reeds zo sterk in discrediet gebracht, in alle geleerdenmiddens van de oude en van de nieuwe wereld afbreuk deed, want het is geen overdrijving als ik beweer, dat de namen van Paul Fredericq en Henri Pirenne overal, aan alle universiteiten, tot in de Verenigde Staten toe, een goede klank hadden. Fredericq zond mij van uit zijn kamp een mooie groep, waarop ongeveer twintig ‘ballingen’ waren afgebeeld van allerlei nationaliteit en godsdienst. Ik vond er mijn collega Julien Vermaut onder, die wegens ‘spionnage’ uit Brugge was verwijderd. Kort daarop kregen wij een eenvoudig briefkaartje met de mededeling, dat zijn gezondheid niet te wensen overliet en verder hartelijke groeten. Als postsciptum stond er: ‘Wacht u voor de nijdigaards’. Mijn vrouw zei: ‘Dat heeft iets te beduiden. Maar wat?’ Ik dacht een poos na en sprak: ‘Ik vermoed, dat het op de Gentse dominee slaat. Die heet Domela Nieuwenhuis Nyegaard en is de pangermanistische voorvechter, die aan Fredericq zoveel walging heeft bezorgd. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat de heer “Nijdigaard” zijn rondreis aan het doen is in 't voordeel van de vervlaamste Gentse hogeschool. Fredericq vreest, dat de man des Heren ook naar hier zou komen om mij over te halen.’ Fredericq had juist geraden. Op 2 December 1916 ontvingen wij het bezoek van een oudstudiemakker, die zich had laten vangen en mij trachtte mee te krijgen. Maar ik had geen lust om onze zo zwaar beproefde regering in de rug te schieten en bleef langs Fredericq's zijde. Laten wij nu nog even het woord aan Pirenne. ‘Ik was, zegt hij in zijn vermelde Notice, bladzijde 35 en volgende van de overdruk, terzelfdertijd als Fredericq aangehouden geworden en men had er zorg voor gedragen, ons dezelfde woonplaats niet te laten delen. Het was ons zelfs streng verboden aan elkaar te schrijven. Ook was ik niet weinig verbaasd, toen ik op zekere dag in mijn kamp te Holzminden een brief van Fredericq ontving. Hij meldde mij, dat men hem had voorgesteld, een universitaire stad, gelegen in het noorden of in het zuiden van Duitsland, te kiezen, waar hij met | |
[pagina 506]
| |
mij zou wonen. Hij voegde er bij, dat hij geweigerd had zich van zijn lotgenoten te verwijderen, maar dat hij hun enkel had voorgehouden, zo men waarlijk hun lot wilde verzachten, toe te laten dat ik mij bij hem te Gütersloh vervoegde... Een weinig laat zag men in, dat onze aanhouding een fout was geweest. In de pers van de verbondenen en van de onzijdigen had zij een opschudding verwekt, die in de ogen van de Duitsers voorzeker belachelijk was, maar niet naliet onaangenaam te zijn. De eerbied voor de wetenschappelijke vrijheid, waarop Duitsland altijd roem had gedragen, en de onmogelijkheid waarin het zich bevond om onze verbanning te rechtvaardigen, zonder voorbarig zijn doelwit op Vlaanderen en België te onthullen, brachten ze in een lelijk parket en gaven gewonnen spel aan diegenen, die tegen onze verbanning verzet aantekenden. Om dat alles te stillen, zo dachten zij, was het voldoende ons ‘op ons verzoek’ naar Berlijn, Leipzig of elders te zenden, waar wij concerten of bioscoopvertoningen zouden kunnen bijwonen. Maar wij leenden ons tot dat spelletje niet. Er bleef dus niets anders over dan ons te dwingen. In de maand Augustus van 1916 werden wij naar Jena overgebracht. Men deelde ons mee, dat wij een volledige vrijheid zouden genieten, op voorwaarde dat wij ons wekelijks driemaal bij de burgemeester en de universiteitscurator zouden aanbieden. Deze heren ontvingen ons allerminzaamst en verzekerden ons, dat ons verblijf te Jena ons een uitmuntend aandenken zou nalaten.
Het was inderdaad uitmuntend, samen te zijn. Wij hadden elkaar zoveel te vertellen. Het was daarbij zo aangenaam, zo gezellig op de kamers, die wij tegenover de heuvelen van de Saale in huur hadden genomen. Iedereen wedijverde in vriendelijkheid voor ons. De hogeschoolboekerij stond voor ons open en de professoren lieten ons weten, dat zij verheugd zouden zijn met ons in aanraking te komen. Maar wij vermeden deze beleefdheden. Wij maakten wandelingen rondom de stad en waren met ons beiden in onze afzondering tevreden. Fredericq bracht zijn tijd door met het herlezen van de Duitse dichters, die hem in zijn jeugd hadden bekoord. Nauwgezet en met een juistheid van bijzonderheden, die hem eigen was, stelde hij al het geziene en het gehoorde elke dag te boek. Hij ontwierp het plan van een populaire geschiedenis van de Vlaamse letterkunde, die hij voor het franssprekend publiek bestemde, en begon een leidraad voor de Gentse student, die hij na de oorlog zou uitgeven en waarin hij, in vaderlijke raadgevingen uiting geven zou aan zijn levenservaring en aan zijn liefde voor de jeugd. Wij stelden ons allebei voor, dat wij voor lange tijd te Jena gevestigd waren, toen zekere onloochenbare kentekenen ons weldra toonden, dat de bliksems van de Duitse overheid ons opnieuw bedreigden. Een kriminalschutzmann deed bij ons een huisonderzoek en lei de hand op onze briefwisseling. De burgemeester en de curator maanden ons tot voorzichtigheid aan. De beleefdheid van de beambten van het stadhuis werd minder en minder kruiperig. Een atmosfeer van wantrouwen omringde ons. Het was voor Fredericq een reden, om zijn spot, zijn scherts, zijn schimp bijtender en vlijmender te | |
[pagina 507]
| |
maken. Het was hem een waar genoegen, de censuur te prikkelen. De vermaningen van de burgemeester hielpen tot niets. Op zekere avond, de 24ste Januari 1917, werden wij naar het stadhuis vóór een soort van rechtbank gedaagd, die door een kolonel was voorgezeten en de burgemeester en de bezirksdirector van Apolda tot bijzitters had. De eerste twee waren zichtbaar verveeld, dat ze zo'n rol moesten spelen. De bezirksdirector integendeel schold ons voor misdadigers uit, verweet ons dat wij de Duitse gastvrijheid miskenden en in België beroering verwekten. Het slot van zijn requisitoir was, dat wij zouden gescheiden worden. Fredericq moest naar Bürgel, enkele kilometers benoorden Jena, ik naar Kreuzburg, in Thüringen. In die dagen was Fredericq ternauwernood van een ongesteldheid bekomen, die zijn geneesheer ten zeerste had verontrust. Toen hij uit Jena vertrok, sleepte hij zich met moeite door de besneeuwde straten naar het station en toen ik de trein in de mist van de winterdag zag verdwijnen, dacht ik dat ik mijn oude vriend nooit zou terugzien. Maar hij beschikte over te veel wilskracht om aan het ongeluk toe te geven. Hij wilde zijn vaderland weerzien, waar hij besloten was naast de zijnen te rusten. In de eenzaamheid van Bürgel verjoeg hij de verveling door de arbeid, en zijn herinneringen maakten, met zijn hoop, zijn innerlijk leven uit. Fredericq was verbitterd tegen al wie met het Duits gezag in verband stond, maar voor het volk voelde hij nog steeds een sympathie, waarin zich overigens wat misprijzen kwam mengen. Ik heb vernomen, dat hij door zijn goedhartigheid en zijn minzaamheid de familie van zijn huisbaas, een eenvoudig dorpsherbergier, zeer aan zich had verkleefd. De dag, waarop hij Bürgel verliet, bracht men hem, tranen stortend, naar het station. De herr professor was zo goed en zo mild! De 11de November van 1918 bracht ons eindelijk de verlossing. De 4de December zag Fredericq zijn vaderland terug. Hij zei aan allen, dat hij het niet kwaad had gehad. Hij werd tot rector benoemd van de opnieuw Frans geworden Gentse universiteit. Hij deed zijn best om de vroegere eensgezindheid in het trouw gebleven professorenschap terug te brengen, maar de gemoederen waren te zeer opgewonden. Zijn oudleerling en vriend Maurits Basse zegt in ‘De Vlaamse Beweging van 1905 tot 1930’, deel II, b. 137: ‘Hij moet zich daar gevoeld hebben als Daniël in de leeuwenkuil.’ ‘On sait’, zei hij op 21 Februari 1919 in zijn rectorale rede, ‘que je suis attaché à la langue de la Flandre. Elle fut la langue de ma jeunesse et de mon âge mûr, elle est restée celle de ma vieillesse. Permettez-moi de vous dire le rêve des dernières années de ma vie. Je voudrais que ma chère université de Gand ouvre son sein maternel aux Flamands et aux Wallons, en leur offrant le libre choix entre nos langues nationales.’ Die droom zal wel als een voorlopige oplossing van de moeilijkheid zijn bedoeld, maar toch was het een stout bestaan, zo iets te ‘dromen’ in een ultra fransgezind en patriotardisch midden. | |
[pagina 508]
| |
Fredericq voelde, dat er wantrouwen tegen hem heerste. Hij nam na twee maanden als rector ontslag en liet het postje aan Pirenne over. Op een van de laatste dagen van Februari 1920 ontmoette ik mijn oudprofessor op de Koornmarkt te Gent. Ik zag hem van ver en richtte mijn schreden naar hem. Hij scheen mij ook herkend te hebben en kwam op mij toe. - Wie wij daar hebben! zei hij. Ik ben blij u te zien. Ik groette hem hartelijk en vroeg naar zijn gezondheid. - Ik ben zeer wel, antwoordde hij. Mij heeft in Duitsland niets ontbroken. Ik mag niet klagen. Maar ik heb voor u gevreesd. Jules Boedt heeft mij al uw wederwaardigheden verteld; ik zou ze nochtans liefst uit uw mond horen. Ik woon na bij mijn broer Simon, aan de Coupure. Kom mij daar eens opzoeken. Elke dag is goed, na vier uur. Ik beloofde hem een bezoek, zodra ik klaar zou zijn met de schikking van mijn boeken (wij waren juist van Brugge naar Melle verhuisd), met mijn lessen en mijn wedstrijden. Plotseling bracht hij het gesprek op de Vlaamse beweging en zegde: ‘De aktivisten hebben onze Vlaamse Beweging kapot gemaakt, maar de fransgezinden leggen het zo bar aan boord, dat zij ons zullen redden. Gij zult dat zien.’ - Des te beter, zei ik. Wij werden door onze vrienden verraden; laten wij nu rekenen op onze vijanden. Ik moest voort, naar het Gents atheneum, waar ik toen het Duits onderwees. Ik nam gauw afscheid, tevreden dat ik mijn oudprofessor zo fris, zo opgewekt, en, naar mij toescheen, kloek en gezond had weergezien. Het was de laatste maal dat ik hem de hand had gedrukt. Op 23 Maart daarna kreeg hij een aanval van beroerte. In de nacht van 30 op 31 Maart blies hij de laatste adem uit. Basse, die toen secretaris was van de Bond der oudleden van 't Zal wel Gaan, schreef in het bericht van overlijden: ‘Geen verlies kan ons pijnlijker treffen dan dat van den man, die sedert de stichting van onzen Bond de ziel daarvan was.’ Ik had altijd gehoopt dat Maurits Basse de levensgeschiedenis van Paul Fredericq te boek zou hebben gesteld, iets in de trant van de boeiende uitgebreide studie, door Fredericq aan Jean Stecher gewijd, ongeveer 250 bladzijden van het Annuaire van de Académie royale de Belgique, in 1914. Het heeft niet mogen zijn. Basse behoorde nochtans tot Fredericq's beproefde vrienden, had lang en intiem met hem omgegaan en had een welversneden pen. Wel heeft Victor Fris een Franse levensschets van Paul Fredericq in 't begin van 1919 in 't licht gezonden en Pirenne een in 1924, maar die werden nooit in onze taal overgezet. Vercoullie heeft, bij Fredericq's graf, een zeer zaakrijke lijkrede uitgesproken, die in de studentenalmanak voor 1921, de vijftigste van ‘'t Zal’, werd | |
[pagina 509]
| |
opgenomen, met een foto van Fredericq in zijn cel te Gütersloh. En Pol Anri stelde, na de bevrijding, in de Vlaamse Gids een levensschets op, schreef dan, naamloos, een zeer degelijk stuk van elf bladzijden in ‘Ons 75-jarig Jubelfeest’. Enkel elf bladzijden, maar hoe stevig en voldragen, hoe openhartig en hoe waar! Het uitvoerigste en het treffendste van de twintig levens. Ziedaar een boek, dat ik over gans Vlaanderen zou willen verspreid zien. Op 21 October 1926 onthulde het Willemsfonds een gedenkplaat, die aan de voorgevel van de woning werd aangebracht, waar de Fredericqs lange jaren hebben gewoond en gewerkt. Daarop staat gegrift: Ter herinnering aan prof. Paul Fredericq, Daar sprak de 70-jarige Vercoullie de volgende ware woorden: ‘Nooit zullen de Willemsfondsers de liefde kunnen beseffen, die Paul Fredericq het Willemsfonds toedroeg. Nooit zullen ze de diensten genoeg kunnen waarderen, die hij aan de zaak van het Willemsfonds bewezen heeft. Dat deed hij omdat hij, de fijne diplomaat die zo voornaam kon doen, van top tot teen, in hart en nieren een democraat was. “Wie meer heeft dan anderen op stoffelijk of geestelijk gebied, moet met die anderen delen”, was zijn woord. Hij kende zijn volk en de noden van zijn volk. Als man van de plicht, achtte hij dat hij bij de leniging van die noden behulpzaam moest zijn. Daartoe zag hij in het Willemsfonds, althans voor de verstandelijke en zedelijke noden, het doelmatigste middel.’ Houdt Vlaanderen zijn nagedachtenis in eer? Laten wij het hopen, want niemand heeft het meer verdiend dan Paul Fredericq.
Julius PEE Lokeren, Juni 1950. |
|