De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 477]
| |
De menselijke waardigheid van Menno ter BraakGa naar voetnoot+AAN degenen onder u, die veel van literatuur houden, zou ik wel een vraag willen stellen. Ik zou van hen willen weten hoe het komt, dat wij meer van Plato houden dan van Aristoteles, waarom wij liever Macchiavelli lezen dan Dante (in de veronderstelling, dat wij Dante lezen), waarom De Spaanse Brabander van den schavuit Bredero ons meer zegt dan de lectuur van den veelzijdigen, beschaafden Hooft en zelfs Vondel; waarom wij Voltaire verkiezen boven Leibniz, en zelfs Heine boven Goethe; waarom wij, in de veronderstelling dat wij ons aan philosophie bezondigen, Nietzsche en Schopenhauer stellen boven Hegel of Schelling, en waarom Multatuli ons nader ligt dan veel van zijn tijdgenoten. Ik weet niet of gij op deze vraag aanstonds zoudt antwoorden. Ik weet zelfs niet of gij akkoord zoudt gaan met mijn keuze, zoals ik ze u heb voorgesteld. Maar, dat gij een keuze doet is zeker, en dan stelt zich de vraag opnieuw. Wat mij betreft, ik heb er enigen tijd over moeten nadenken, maar ik vermoed toch dat gij, per slot van rekening, tot de bevinding zoudt komen dat onze voorkeur gaat naar schrijvers, die niet zozeer onze bewondering afdwingen dan wel onze instemming of onze genegenheid opwekken, of wel onze afkeer. Dat komt, dunkt mij, door het feit dat een schrijver slechts betekenis voor ons krijgt, wanneer wij iets van onszelf of van ons tegendeel ontdekken in zijn werk. Zulks beduidt, dat wij geprikkeld moeten worden door zijn temperament of door zijn eenzijdigheid. De schrijvers van wie wij het meest houden zijn die met wie wij ons moeten meten, die ons bevrijden van onze eigen grenzen, omdat zij ons eigen avontuur verder hebben doorgedacht dan wijzelf. En daarmee ben ik eigenlijk terug bij mijn uitgangspunt, op gevaar af door u ervan verdacht te worden mijn auditorium in het ootje te nemen: want, evengoed als een waarlijk persoonlijke voldoening ondenkbaar is zonder een gevoel van innerlijke bevrijding, kan een schrijver voor ons slechts betekenis gaan vertonen in zover hij ons betrapt heeft, in zover hij ons beschaamd heeft over onze beperktheid en ons daardoor bevrijdde van enige onzer limieten. Zo komt het, dat de auteurs wier werken behoren tot de tien uitverkoren boeken, die wij voor de rest van ons leven zouden willen meenemen naar een verlaten eiland ergens in de Stille Zuidzee, eigenlijk die zijn waarin wij onszelf terugvinden. O, niet zoals Narcissos, die onophoudelijk zijn beeld bewonderde in den vijver, maar zoals Ikaros, die zich vleugels aanbond om af te rekenen met zijn machteloosheid. Gij herinnert u wellicht, hoe, enkele tientallen jaren geleden, een ganse generatie zichzelf ontdekte in de ‘Nourritures Terrestres’, van André Gide | |
[pagina 478]
| |
en hoe, onlangs nog, een groot deel der naoorlogse jongeren zich herkend heeft in het existentialisme van Sartre, Kierkekaard, Camus of Kafka. Ik zou u willen spreken over een gelijkaardig verschijnsel. Of liever, ik zou u willen spreken over een man, die in de Nederlandse letterkunde van onze dagen, voor de meeste van zijn tijdgenoten en vooral voor de jongere generatie, de innerlijke bevrijding betekent, die het belang uitmaakt van elk werk van onmiskenbare waarde. ‘Ik weet, - schreef hij, - dat ik voor vrienden schrijf, die mijn woorden voelen als een lichamelijk contact en mijn zinnen als een ontmoeting, een teken van verwantschap’. Hij was er zich dus wel degelijk van bewust, dat zijn belang slechts erkend zou worden door degenen die hem verwant waren. En, o paradox, heden wordt hij, ondanks alles, een figuur genoemd, - de formule is niet van mij, - een figuur van Europese betekenis. Niettemin ben ik er zeker van, dat het Europees formaat van Menno ter Braak ten spijt, de meesten onder u het er zelden toe gebracht hebben een werk van hem te lezen. Ik zeg dat niet om u te beschamen. Integendeel. Er zijn zoveel figuren van Europees gehalte waar wij nooit van gehoord hebben, dat ik mij afvraag of men zelf niet van Europees gehalte moet zijn om de meesten hunner te kennen. Daarenboven weten wij allemaal, dat er figuren van Europees formaat voorkomen, die ons zo hartgrondig de keel kunnen uithangen, dat hun Europees formaat alleen het formaat van onze verveling aangeeft. Als ik dus beweer, dat Menno ter Braak een figuur van Europese betekenis is en dat hij, ondanks de sterke invloed die hij op zijn generatie heeft uitgeoefend, in brede kringen nog steeds onbekend is, dan zeg ik dat alleen om publicitaire redenen, met de bedoeling nl. uw belangstelling te wekken, want, alhoewel gij hem niet allen met onvermengde belangstelling zoudt lezen, meen ik dat, voor ieder van ons, een contact, hoe vluchtig ook, uiterst boeiend en vruchtbaar zou zijn. Deze eigenaardige man met zijn begoochelende geest en zijn redoutabele denkkracht, die de literaire kroegjesvrienden en de letterkundige kringen van Amsterdam, Den Haag of Rotterdam zozeer zou passioneren, werd op 26 Januari 1902 te Eibergen geboren, een provinciaal nest van enkele honderden inwoners, gelegen in de dorre hei- en veengronden tussen Gelderland en Overijsel in Midden-Holland, nauwelijks drie kilometer van de Duitse grens. Daar kwam Menno ter Braak ter wereld in een diepgelovige notarisfamilie, dat wil zeggen in de intellectuele stand van een in deze streek eeuwenoud plattelands-protestantisme. Nu hebt gij allen wel enige voorstelling van een Hollandse dominee en gij hebt allen wel eens de plechtstatige preektoon van zulk indrukwekkend spreker in radio Hilversum gehoord. Ik verklap u geen geheim als ik u zeg, dat het ras der dominees gedurende een paar eeuwen een omzeggens onbetwiste | |
[pagina 479]
| |
voogdij heeft uitgeoefend op het Hollandse geestesleven en dat het daarenboven in sterke mate, ik zou haast zeggen uitsluitend het typisch Hollandse volkskarakter, heeft gemoduleerd. Het typisch Hollandse volkskarakter van degelijkheid, zwaarwichtigheid en puritanisme.
Juist zoals, hier te lande, de Vlaamse letterkunde, op enkele uitzonderingen na, hoofdzakelijk uit pastoorsliteratuur bestond, kende men in het plattelandsmilieu der Ter Braaks geen andere letteren dan de gezwollen dominees-literatuur van De Génestet, Ten Kate, Beets, Van Koetsveld en Ter Haar. Het was tegen deze ontstellende overwoekering van het pronkerige dikke woord, voorgedragen op een zelfgenoegzame en ongenietbare preektoon, dat de Tachtigers, enkele jaren nadien, zo duchtig van leer waren getrokken, om tenslotte op hun beurt woordkunstenaars te worden, afgodendienaars van dezelfde geheimzinnige Circe.
En nu wil de grillige wet der evolutie, dat te midden van het onwrikbaar proselitisme der familiale tradities van tijd tot tijd een opstandeling voorkomt, een ‘enfant terrible’ voor gevestigde geplogenheden. Zo was het met Ter Braak. In plaats van zich gedwee toe te leggen op het domineeschap, waarvoor hij van huis uit bestemd werd en zich gretig met holle woorden te verzadigen, zoals de familiale traditie het wilde, en in stede van in de gezwollen preektaal te zwelgen, waarin men hem van kindsbeen gedompeld had, vatte de twintigjarige Menno een grimmige haat op tegen den hooghartigen rompslomp van plechtstatigheid, waarmee, dag in dag uit, de eenvoudige, naakte werkelijkheid opzettelijk werd vervalst. Zijn afkeer van deze wereld van verbale hypocrisie kunnen wij afleiden uit zijn eerste studie over den wijsgeer-dichter J.A. Dèr Mouw. Deze Dèr Mouw was, zoals al zijn overige collega's, een fraseur en naarstig dienaar van het panlogisme geweest, alvorens er naderhand in geslaagd te zijn zich aan deze afstomping te onttrekken, door de beoefening van een meer ongekunstelde en zuivere taal. Hij ontwikkelde zich daarmee tot de geduchte tegenstander van het ‘onware woord’, waarin de jonge Ter Braak zich zonder twijfel moest herkennen.
Toen Menno ter Braak intussen aan de Universiteit van Amsterdam geschiedenis en letteren ging studeren, was hij dus, in geestelijk opzicht, zwaar erfelijk belast. Wanneer hij in 1928 promoveerde op een proefstuk: ‘Kaiser Otto III, Ideal und Praxis im frühen Mittelalter’, had hij reeds in menig artikel een onverbiddelijke strijd aangebonden met de beklemmende complexen van zijn protestantse geboortegrond. Eenmaal afgestudeerd en leraar benoemd in de Nederlandse literatuur, zette hij de afrekening voort in een reeks schampere, baldadige artikelen, welke hij in 1931 in twee boeken bundelde en uitgaf onder den revelatieven titel ‘Man tegen Man’ en ‘Afscheid van Domineesland’.
Voor degenen, wie zijn opzet nog twijfel overliet, schreef hij in het voorwoord: | |
[pagina 480]
| |
‘De reden waarom ik deze bundel essays “Afscheid van Domineesland” gedoopt heb is dat zij meer bepaaldelijk zijn een onwillekeurige afrekening met den preektoon, met den uitwendigen, maar ook inwendigen preektoon. Met preektoon bedoel ik niet den rhetorischen galm maar de vrees voor het gewone woord. De vrees voor het gewone woord wordt door mij gesymboliseerd door de Nederlandsche dominee...’ Gij hebt het goed gehoord, meen ik. Het is niet de bombast als zodanig die Ter Braak verafschuwt, de bombast als ronkende opschepperij, het is veeleer de bombast als middel tot bedrog en allereerst tot zelfbedrog, de bombast als ‘instrumentum fraudis’, die hem afkerig maakt. De preektoon wordt immers slechts onuitstaanbaar van zodra men er de vrees voor het gewone woord in ontdekt, van zodra men voelt, dat hij de simpele werkelijkheid verhult, van zodra men dus weet, dat hij in feite zwendelarij is. Hier hebben wij den waren Ter Braak ten voeten uit, reeds in zijn eerste geschriften. Men kan hem mijns inziens geen betere omschrijving meegeven dan ‘Ter Braak, of het odium der charlatans’. Nog geen twee jaar vóór zijn dood schreef hij, eens te meer, dat woorden toch slechts schijn zijn van werkelijkheid, en niet de werkelijkheid zelf; dat zij slechts tekenen van realiteit zijn ‘en derhalve veel beter geschikt realiteit te verbergen dan te onthullen’. Het odium der charlatans: dat was de eenvoudige stof waaruit die begoochelende Ter Braak gesneden was; hoe weinigen hebben hem aldus weten te ontdekken, hoe weinigen van de velen, die hem een spotter noemden, een halluciné of een boosaardige. Zijn enige hartstocht was zijn achterdocht: de boerse koppige achterdocht van den provincialen intellectueel, dien men appelen voor citroenen heeft verkocht. De vrees nog ooit dupe te worden van geestelijk boerenbedrog heeft hem de hartgrondige afkeer ingeboezemd voor elke soort van zwendelarij, onder gelijk welken vorm. Vandaar zijn gruwelijke achterdocht jegens het Woord als dusdanig, de zwendelarij ‘par excellence’ van zijn milieu. Vandaar dan ook zijn ingeboren wantrouwen jegens elke gevestigde opvatting, jegens elke school, jegens elk instituut, jegens elke canonisatie, omdat zij bij uitstek woekerplaatsen van het Woord zijn en dus hoofdzakelijk door fraudeurs en charlatans, te goeder of te kwader trouw, gecultiveerd worden. Mijn inziens hebben wij daarmee reeds het essentieelste aspect in Ter Braak ontdekt, het stramien waarop zijn verdere evolutie zich in een adembeklemmend avontuur, een zuivere intellectuele vlucht ging voltrekken. Ik heb dan ook geenszins gemeend u te moeten mengen in een moeizaam rechercheursbedrijf, dat omzeggens alle critici nodig hebben geacht om Ter Braak op te sporen achter een tweede, derde en zelfs vierde gezicht. Want, zoals een vriend het rond de jaren dertig terecht heeft opgemerkt, was deze Ter Braak, ondanks zijn ‘rücksichtlose’ baldadigheid, ‘aanmerkelijk minder ervaren dan de uiterlijke flinkheid deed vermoeden’. Zo was het | |
[pagina 481]
| |
inderdaad en Ter Braak zelf heeft het in een persoonlijke brief een zeer juiste typering genoemd. Bij nader toezien trouwens bleek deze gewetenloze schenner van Hollandse heilige huisjes juist gedreven door een typisch Hollands temperament: enerzijds door de koppige achterdocht van een authentieken plattelandsmens en anderzijds door een gewetensvolle Hollandse degelijkheid en verbazenden ernst.
Van deze degelijkheid had reeds zijn ernstig proefschrift getuigd, en getuigde in 1930 zijn ophefmakend boek ‘Het Carnaval der Burgers’. Ter Braak schreef dit werk van metaphysische allure op zes- en zevenentwintigjarige leeftijd als zijn eerste volledige inzet, als zijn eerste zelfontginning.
Ik heb u verteld van zijn jeugdige achterdocht jegens het Woord en van zijn wantrouwen jegens elke vorm van duperie. En die duperie herkende Ter Braak in elk maatschappelijk instituut, in het ganse wordingsproces van de maatschappij der mensen, die in den grond niets anders is dan de canonisatie van het primaire oorspronkelijke leven. Deze monsterachtige fraude, dit grootscheeps vervalsingsproces van de originele levensmotieven heeft hij met grote zelfbeheersing en vasthoudendheid geïllustreerd in een aantal hoofdstukken, die eigenlijk een soort vijfluik zijn: Het Carnaval der Kinderen, der Minnaars, der Gelovigen, der Burgers en der Dichters. Gij zult mij vragen naar zijn bedoeling en naar zijn opzet. Want gij behoort niet tot een bohémienmilieu en gij zijt geen dichters; gij bekent u allen, - waarom ook niet, - tot ordentelijke, treffelijke burgers. Dat doet mij denken aan een goeden vriend van mij, een jong en conscientieus advokaat, die zich meewarig pleegt te verontschuldigen met de woorden: ‘Ik ben een anarchist van mentaliteit en een burger van zeden’. Dat is in den grond de problematiek, die Ter Braak in het ‘Carnaval der Burgers’ te lijf ging. De problematiek van de primaire vitaliteit en het oorspronkelijk initiatief, die gecanaliseerd, verstard en dus vervalst worden in een maatschappelijk beeld, in een sociale verkalking. De onbevangenheid van het kind, de droom van den dichter, de passie van den minnaar, de mystiek van den gelovige, zij worden alle verstard in een maatschappelijk taboe, de opvoeding, de classiciteit, het huwelijk en het dogma. Het is een tegenstelling waartoe velen onder u, - ik ben er zeker van, - uit eigen overpeinzing reeds gekomen zijn. Wie heeft zich geen rekenschap gegeven van de onstuimigheid waarmee hij eertijds zijn meisje in 't geniep opvrijde en het ogenblik, waarop de maatschappij beslag op hem legde, op zijn vrouw en hun betrekking, de dag van hun huwelijk. Gij voelt aanstonds, dat Ter Braak's problematiek niemand onzer vreemd kan zijn. Maar de tegenstelling, waarvan ik zoëven gewaagde, heeft hij met zijn nog vers universitaire, typisch Hollandse grondigheid in een Hegeliaanse formule vertolkt door ze te concentreren rond een begrippenpaar: de these (de zuivere oorspronkelijke these) van den Dichter, de antithese (de vervalste, want gestabiliseerde | |
[pagina 482]
| |
antithese) van den Burger, en de synthese of het compromis: het Carnaval van het werkelijke leven. Alhoewel Ter Braak hier in een dichterlijke parabelstijl zijn weemoed naar en zijn voorkeur voor het stromende avontuur boven de verstarrende orde heeft bevestigd, aarzelde hij nochtans geen ogenblik het compromis van het leven te erkennen als een milde noodzakelijkheid. Immers, in de carnavalgangers, die wij allen zijn, is de droom van den Dichter, hoe vervalst dan ook, niet mogelijk zonder de stabiliteit van den Burger. Zo moet de maatschappij zich beveiligen tegen hen die eigenlijk haar reden van bestaan uitmaken: zij moet de heiligen kruisigen om de Kerk te redden. Zij moet de utopisten tot de orde roepen om den staat in stand te houden. Daarmee begint gij de ware draagwijdte van het werk van Ter Braak allengs te onderkennen: hoe deze achterdochtige provinciaal, na zich met afschuw bevrijd te hebben van verstikkende familiale complexen, de hardnekkige heiligschenner wordt van elke geconsacreerde vervalsing; hoe hij zich opwerpt als de promotor der primitieve ontroering en van het oorspronkelijk inzicht, tegen elke usurpatie door traditie en overlevering, en hoe hij achter de sociale maskers van legende en dogma het tweede gezicht opspoort, de dichter, die in elken burger schuilt. Het thema van het Carnaval heeft hij in zijn boekje ‘Démasqué der Schoonheid’ hernomen om het in het bijzonder uit te werken, tegenover het fenomeen der Schoonheid. Zijn onbedwingbaar wantrouwen jegens elke sociale instelling moest hem onvermijdelijk brengen tot een afrekening met het maatschappelijk verschijnsel, dat Kunst heet. Tegen de gesanctionneerde schoonheidsvormen der estheten zien wij hem hier een lans breken voor de primaire artistieke geestdrift en ontroering van den authentieken Kunstenaar. ‘Naast de knobbels der estheten en de vervalsing hunner metaphycisa richt hij aldus de pilaren der persoonlijkheid op als enige voorwaarde der kunst’. Nu zult gij ondertussen al eens de wenkbrauwen gefronst hebben en, op dit punt gekomen, trekt gij mij willicht even aan de mouw om te vragen: Alles goed en wel, maar den dichter over wie gij ons zojuist gesproken hebt en de persoonlijkheid waarvan gij nu gewaagt, wat verstond Ter Braak onder deze termen? Het komt ons voor dat, voor een man die zulke afkeer van het Woord heeft, Ter Braak zelf zich op waarheden beroept doe nogal literair aandoen, ‘des vérités littéraires, donc vagues’, zoals Taine zei. En, inderdaad, ik moet toegeven, zoals Ter Braak trouwens zelf erkend heeft, dat tot nogtoe zijn negaties veel uitdrukkelijker waren dan zijn bevestigingen. Gij moogt niet vergeten dat hij, om zichzelf te vinden, een aantal complexen van zich had moeten afwentelen en steeds opnieuw afscheid had genomen van een andermaal ontmaskerd Domineesland. Zijn grondig wantrouwen tegenover elke systematische affirmatie keerde zich immers evenzeer en zelfs in de eerste plaats tegen zijn eigen (ongeformuleerde) opvattingen. En | |
[pagina 483]
| |
daardoor vond deze koppige opstandeling zichzelf slechts door onvermoeibaar af te rekenen met elke vorm van vervalsing en bedrog. ‘In de rebellie, - schreef hij, - is de positiviteit al gegeven, want al critiserende gaat men steeds meer beseffen voor welke waarden men opkomt’. Het besef van deze waarden ging inderdaad veel levendiger worden, ten gevolge van een dubbele ontmoeting. Zijn geestelijke ontmoeting met Nietzsche, die zonder twijfel de ontzaglijkste invloed op Ter Braak's evolutie gehad heeft en zijn ontmoeting met Eddy Du Perron, die aanstonds een passionnante vriendschap werd. De tijd ontbreekt om u daar veel over te vertellen, want alleen een rechtstreekse kennismaking met zijn werk kan u die invloed duidelijk maken. Maar ik meen mij niet erg te vergissen als ik u zeg, dat Ter Braak in Nietzsche's werk zijn eigen temperament weerspiegeld zag en dat hij aan hem een methode ontleende, terwijl hij daarentegen in Du Perron een oud nog steeds vaag jeugdideaal ontwaarde, waarvan hij wist, dat hij voorgoed verstoken zou blijven. Bij den Duitsen auteur van de ‘Genealogie der Moral’ vond Ter Braak de methode der psychologische penetratie, waarmee zijn ontmaskeringswoede haar ideaal wapen ontdekt had; in Du Perron vond Ter Braak den bezeten individualistischen kosmopoliet, die het Hollandse domineesland volslagen ignoreerde. Du Perron was, zoals men hem genoemd heeft, het type van den ‘achttien-den-eeuwsen, non-conformistischen frondeur’, het type van wat een dominee zou noemen ‘den modernen ontwortelde’. Voor Ter Braak was deze zelfzekere, onbevangen ‘cavalier-seul’ het beeld dat hem had voorgestaan, toen hij zich moeizaam bevrijdde uit de ethische vaagheden van zijn geboortegrond. En daarmee geef ik tevens het essentieel verschil aan dat tussen beiden bestond. Ter Braak werd slechts bezield door één enkele passie, zijn grimmige achterdocht, die steeds grommend de tanden liet zien, zogauw zij een mystificatie of vervalsing ontwaarde. Du Perron, daarentegen, bewoog zich met de simpele zelfzekerheid van den geboren ‘honnête homme’, wiens enige uiting van afkeer bestond in een korten honenden spot. Toen Ter Braak afscheid had genomen van Domineesland en den Burger had ontmaskerd in zijn Carnaval, schreef een vriend hem, langs zijn neus weg, waarom hij geen Carnaval der Denkers had ontworpen, zoals hij gedaan had met den dominee, den burger en den estheet. Deze vraag was voor den denker Ter Braak nogal vervelend: hij die, door ongenadig na te denken over het Carnaval des levens, de ene mystificatie na de andere had ontdekt, was hij er zelf wel zeker van, dat het denken op zichzelf geen mystificatie was? Zou het daarenboven niet blijken, dat ook het denken bepaald wordt door zekere axioma's, door een noodzakelijke keuze van enige grondstellingen of dogma's en onvermijdelijk wordt verstrikt in een logisch woordensysteem? Het spreekt vanzelf, dat Ter Braak deze bedenking te lijf moest. In zijn berucht geworden boek ‘Politicus zonder Partij’, rekende Menno ter Afbraak zoals men hem intussen was gaan noemen, met het denken der philosofen af. | |
[pagina 484]
| |
Gewapend met een psychologisch doordringingsvermogen van waarlijk Nietscheaanse allure, ontmaskerde hij den Geest als het superioriteitsgeloof der Denkers. Want het denken, als hoogste uiting van den redelijken mens, heeft slechts waarde door het geloof, dat de Kosmos zelf zinvol is en betekenis heeft, en dat geloof is dus eigenbelang, want het zelfbehoud der denkers. De theoretici, die zich beroepen op een waarheid, doen dus niets anders dan hun vulgair levensbelang achter een hogere geestelijkheid vermommen. Wie eenmaal heeft ingezien, dat de Geest eigenlijk niets anders dan een uiting van het levens-instinct is en in den grond dus een soort zintuig, wordt hetgeen men zou kunnen noemen een ‘ongeestelijke geestelijke’. Zo naderen wij immers den onbevangen, zuiveren natuurmens, die rondweg uitkomt voor zijn zelfinstinct en die niets wenst dan te leven, omdat wij, - meent Ter Braak, - onszelf ‘weer durven zien als dieren met grammatica, als schimmel van de aardkost die de logica nodig heeft om voort te woekeren. Tegenover die noodzaak wordt alle geestelijke rompslomp spel en amusement’.
Wie de geest dus heeft ontmaskerd als een gecamoufleerd eigenbelang en zelfbehoud is in den waren zin des woords door het vuur van het geestelijke heengegaan. Hij is, wat Ter Braak noemt de ‘ongeestelijke geestelijke’ of de Denker-zonder-superioriteitsgeloof, die terug de eenvoud van de natuurmens in zich ontdekt heeft en de ‘honnête homme’ wordt bij uitnemendheid.
De ‘honnête homme’ is de man met den instinctieven geest, de Reinaert, wiens felle denkdrift intuïtief geworden is tegenover de geestelijke plompheid der kathederphilosofen, de Grimberts, de Bruuns en de Belijns. De ‘honnête homme’ is dus helemaal niet de gelaten sceptieker, want het agnosticisme is slechts een elegante vorm van rustgeven aan eigen denkdriften, een verstarring dus, een canonisatie en daarmee de laatste beveiliging van het geestelijk superioriteitsgeloof.
Ik weet niet of gij u volledig bewust zijt van Ter Braak's problematiek, maar gij zult wel erkennen dat, door zich te vergrijpen aan het heiligdom van den Geest, Ter Braak de meest bittere en definitieve afrekening van zijn leven had opgemaakt. ‘Misschien ben ik zo ruw gedesillusioneerd, - schreef hij in zijn boek, - dat ik een overdreven wantrouwen ben gaan koesteren...’ Misschien was dat inderdaad het geval, maar indien zijn wantrouwen overdreven was, dan was het in elk geval onbarmhartig oprecht en openhartig, omdat het in de eerste plaats tegen zichzelf gericht was, tegen het superioriteits-geloof der intellectuelen, waartoe hij zelf, zonder twijfel, had behoord.
‘Er moest veel tijd verlopen, - schreef hij, - ja, de ganse “geschiedenis mijner intelligentie” moest zich afwikkelen, eer ik het mirakel van den geest met zo nuchtere ogen kon zien als ik het nu doe; lang verzette zich daartegen mijn ijdelheid, of, als men het zo noemen wil, mijn belang bij het geestelijk aspect van mijn persoonlijkheid’. Genadeloos oprecht noemde ik Ter Braak, omdat zijn boek niets anders is | |
[pagina 485]
| |
dan de erkenning hoever hij zelf afstond van den ‘honnête homme’, dien hij uitspeelde tegen den zgn. objectieven beroepsphilosoof. Onnodig te zeggen, dat ‘Politicus zonder Partij’ in het land der ernstige vaklui, de grootste beroering verwekte. Maar de ontsteltenis werd nog groter toen Ter Braak redacteur werd van het dagblad ‘Het Vaderland’, waarin hij de letterkundige kroniek verzorgde en hij zich ontpopte als een toegewijd journalist, wiens pen een aanhoudende bedreiging vormde voor de ethische en esthetische weekdieren uit Domineesland, om een formule van Du Perron te gebruiken. Toen, daarenboven, het tijdschrift ‘Forum’ werd gesticht onder zijn auspiciën en, sinds 1934, nog uitgebreid met een Vlaamse redactie, begon de aantrekkingskracht van het Ter Braakse perspectief zich geducht te laten voelen. Het criterium van het oorspronkelijk temperament, van de artistieke persoonlijkheid, van den ‘honnête homme’, werd uitgewerkt in enkele treffende essays, die een radicalen invloed uitoefenden op vele tijdgenoten. Ter Braak was toen drie en dertig jaar oud en, ondanks veel verbitterde tegenstand, omzeggens algemeen erkend als Holland's eerlijkste, meest combatieve en gezaghebbende criticus. Mijn vader heeft mij vaak verteld hoe hij, in de jaren 1934-35, als mederedacteur van ‘Forum’, de woelige redactievergaderingen in Rotterdam bijwoonde, waar de cerebrale Ter Braak eindeloos en onverzettelijk kon blijven voortdebatteren, terwijl de anderen, lichtelijk aangeschoten en geestelijk verheugd, reeds lang de pijp aan Maarten hadden gegeven. En toen, in 1935, naar aanleiding van een futiel meningsverschil tussen Nederlanders en Vlamingen het tijdschrift dreigde te vallen, was het de onverzettelijke principiële verstoktheid van Ter Braak, die ‘Forum’ definitief kelderde, in weerwil van het compromis, dat meermalen na langdurige besprekingen tot stand gekomen was. Want ik heb u reeds gezegd, dat deze baldadige heiligschenner in den grond een omgekeerde dominee was, onkreukbaar op het stuk der principes, zijn principes. De werkelijkheid zou echter uitwijzen, dat ook dit nog Ter Braak's laatste illusie was. Een feit, zeggen de Engelsen, is indrukwekkender dan een Lord Mayor. De werkelijkheid zou hem duidelijk maken, dat niet de principiële verstoktheid, maar het compromis van het levensminimum de eigenlijke verworvenheid van den ‘honnête homme’ uitmaakt, en dat in de bevechting van dit compromis zijn echte betekenis lag, zijn menselijke waardigheid. Twee jaar, nadat hij ‘Politicus zonder Partij’ had voltooid, schreef Ter Braak aan een vriend: ‘Nu komt nog wat deze, mijn honnête homme moet doen; l'honnête homme en action... Ik zal er nog een boek over moeten schrijven om er achter te komen... Als individualist kom ik tot de sociologie, tot de politiek, kortom: tot de collectiviteit... Vreemd schouwspel!’ Dat was op 27 Mei 1934. Op een ogenblik, dat door de ontstellende opkomst van het Nationaal-Socialisme in Duitsland de grootste massa-hysterie van den | |
[pagina 486]
| |
modernen tijd was losgebroken; op een ogenblik, dat de meest primitieve mythen van bloed- en bodemtheorieën, van het stunteligste racisme en van het weerzinwekkendste anti-semietisme als officiële staatsleer werden gepropageerd en voor die Menno ter Braak opdoemden als het afzichtelijkste Domineesland waar hij wel ooit mee te doen heeft gehad; op een ogenblik, dat de gewetenloze politiekers van het ‘fait accompli’ de wereld begonnen af te dreigen met het spook van een nieuwen oorlog en op een ogenblik, dat de simplistische heilsleer van communisme en fascisme beslag legden op het individu en zich aan den mens opdrongen als een imperatieve dogmatiek. Dit alles had Menno ter Braak gebracht tot het probleem van de Macht, het probleem ook van de massale zinsverbijstering en den collectieven waanzin, de ergste, de bitterste vijand van elke menselijke waardigheid. Zo werd Menno ter Braak misschien de eerste denker, die de moderne hysterie van meet af aan ontmaskerde als de opstand der horden, de rancune der sociale ongelijkheid. Hij bond zijn laatsten strijd, zijn meest hartstochtelijken strijd aan tegen de politieke charlatans en zwendelaars, de gevaarlijkste belagers der menselijke waardigheid, omdat zij zich bedienden van de Macht als geestelijk argument. Deze strijd was voor Ter Braak zo bitter, omdat hij hem in den waren zin des woord opgedrongen was en dus onontkoombaar, omdat hij niet, zoals zijn vorige afrekeningen, een bevrijding betekende, maar een zelfverdediging, een levensnoodzaak. En daarom volstond het niet, zoals hij jarenlang in talloze artikelen en studiën gedaan had, partij te kiezen tégen, hij moest partij kiezen voor. Uit alles wat ik u over dezen man heb verteld, zult gij wel kunnen afleiden, dat dergelijke keuze voor onzen ‘politicus zonder partij’ zeer pijnlijk was. Gij kent reeds te goed zijn wantrouwen jegens het Woord en zijn grondige afkeer van de Frase, als buidelzak van de gemeenplaats, om niet te beseffen, dat het Ter Braak bijzonder moeilijk moest vallen de waarden, waarvoor hij in de bres stond, in een formule te vangen, een zouteloze dooddoener. Daar verzette zich niet alleen zijn intellectuele ernst tegen, maar in de eerste plaats zijn onafhankelijk temperament, dat er feestelijk voor bedankte de slaaf te worden van zijn eigen credo. Hij wist echter, dat het leven onverbiddelijk is, en een keuze eiste. Daartoe besloot hij in zijn laatste twee werken: ‘Van Oude en Nieuwe Christenen’, dat hij voltooide op zijn vijfendertigste geboortedag en, twee jaar later, in ‘De Nieuwe Elite’. De genialiteit van Ter Braak lijkt mij nu juist, dat hij zijn keuze gedaan heeft zonder verhit voorhoofd, zonder zelfbegoocheling en zonder te bezwijken voor de ‘charme’ ener mystificatie. Vermits hij tot de sociologie gekomen was uit zelfverdediging, en dus uit levensnoodzaak, deed Ter Braak zijn keuze ook voor zover hij er toe gedwongen werd. Het kwam niet in hem op een eigen wereldbeeld te ontwerpen en daarmee voorgoed zijn inzichten te projecteren in een ‘homo terbrakianus’. Zijn opzet was louter utilitair: het betrekken van een practische afweerstelling. Maar dat die keuze bepaald werd door zijn | |
[pagina 487]
| |
persoonlijk cultuurgevoel, is zeker en, om ze ondubbelzinnig te rechtvaardigen, gaf hij ons een verantwoording ten beste, die behoort tot de schitterendste cultuurcritieken van den modernen tijd: ‘Van Oude en Nieuwe Christenen’. Zij berust op het inzicht, zoals Marsman het zegde, ‘dat de op aarde geprojecteerde hiernamaalsverwachting, de gelijkheid der zielen voor God, in de wrijving met de ongelijkheid der maatschappelijke realiteit, een ressentiment heeft verwekt dat zich, volgens Nietzsche, vooral in de democratie (socialisme, communisme), volgens Ter Braak, in de hele Europese beschaving van Augustinus af tot Mussolini toe, scheppend heeft gerealiseerd’.
Maar dit christelijk ressentiment als creatieve factor der westerse cultuur is allengs en naarmate de religieuse fundering wegbrokkelde, in een ‘discipline’ overgegaan, die het werkelijk genie van het Christendom uitmaakt. Want ‘het’ Cristendom, zegt Ter Braak, bestaat niet, er bestaan alleen standpunten daaromtrent en die worden bepaald door onze opvatting over het genie van het Christendom. Voor hem ligt dat ‘in het compromis tussen “macht” en “geest”, waardoor het Christendom er in geslaagd is van een heilsleer en een utopie-met-beloften (een van de vele!) zich te ontwikkelen tot een cultuur (Augustinus)... Een compromis dat het steeds weer mogelijk maakt een van de twee elementen, waardoor dat compromis wordt bepaald, te laten praevaleeren: dat is voor mij het genie van het Christendom. Geen macht zonder geest, maar evenmin geest zonder macht’.
Zo omschreef Ter Braak, twee jaar later, in zijn dagboek deze ‘grote gelijkheid’, als resultaat der christelijke discipline, en daarbij als onvoorwaardelijk minimum van de menselijke waardigheid, die thans naar het leven wordt gestaan door marxisme en fascisme, zuivere atavismen van het oorspronkelijk christelijk ressentimentsgevoel. Zij zijn de boden van een sociale revolutie, die onherroepelijk op til is en waarvan het resultaat volkomen nihil zal zijn ‘als niet een nieuwe “balansidee” opduikt’.
‘Ik kan mij niet voorstellen, - meent hij in datzelfde dagboek, - dat de zg. intellectuelen een andere taak zouden hebben, dan deze verhoudingen te doordenken en zich, voor zover zij in de politiek betrokken zijn, aan de zijde te scharen van de democratie, die alle mogelijkheden openlaat’. Ter Braak opteerde dus voor de democratie als opportunist, maar niet voor de democratie als politiek begrip, als religieus besef, of als zedelijke orde; het ging hier om de democratie als noodzakelijk minimum en als paradoxale levensvoorwaarde. Hij had deze keuze gedaan, omdat zij onontbeerlijk was voor den fellen strijd, dien hij gezworen had te zullen doorvoeren tegen de totalitaire jakhalzen, die het laatste greintje menselijke waardigheid dreigden te verscheuren. Hij had dit smalle, eenzame standpunt gekozen ‘omdat ik mij, - schreef hij, - wil realiseren, waarom ik mij sedert het officieel worden van fascisme en nationaal-socialisme, democraat heb gevoeld, desnoods in verreweg de meeste gevallen, dwars tegen de democratische leuzen en phrazen in’. | |
[pagina 488]
| |
Zo heeft Menno ter Braak tot het einde toe doorgestreden, eenzaam, nuchter en verbeten, als de meest consequente Don Quichotte van onzen tijd. Wanneer de fatale oorlog op 1 September 1949 uitbrak, voelde Ter Braak hem als de eindafrekening, de vreselijkste van alle Europese burgeroorlogen, het gevolg van ons gemis aan intellectuele weerbaarheid, ons groot geestelijk kankergezwel. En toen, in den vroegen morgen van den 10en Mei 1940, de legioenen van Hitler, het apocalyptisch beest zoals hij het genoemd had, West-Europa overstroomden en uit den stralenden Hollandsen hemel de Duitse moordenaars op Nederland sprongen, deed Menno ter Braak zijn laatste keuze, en nam daarmee zijn ultiem besluit. De donder der wapenen ging zijn getuigenis overstelpen. De strijd, dien hij had aangegaan voor de morele integriteit, voor de geestelijke onafhankelijkheid, kortom voor de menselijke waardigheid, die strijd was uitgestreden, en hij trok zonder aarzelen de enige, sombere conclusie: hij schoot zich voor het hoofd. Wij verloren daarmee, als een der eersten, onzen meest pertinenten cultuurcriticus. Een verlies, dat met de jaren schrijnender en onherstelbaarder zou blijken en waarvan men zich, ook in het buitenland, rekenschap gaf. ‘Warum will mir der Verlust Ter Braaks als der bitterste erscheinen? - vroeg Thomas Mann zich af. - Nur, weil er mir persönlich am nächtsten stand? Nein, sondern auch, weil der kreative Kritiker vielleicht noch seltener ist, als der reine Dichter - und vielleicht noch unentbehrlicher dieser Zeit. Sie braucht Geister wie ihn: unbestechlich, leidenschaftlich und wachsam, im Vergangenen zuhause und dabei der Zukuft liebevoll zugewandt’. De verstomming, waarmee de zelfmoord van Ter Braak iedereen had geslagen, bewees hoe geestelijk eenzaam deze ‘Prinzipiënreiter’ ten strijde was getrokken. In sommige kringen werd zijn ‘gebrek aan levensmoed’ zelfs openlijk gelaakt. Wat uw persoonlijk oordeel ook moge zijn, gij die hem thans misschien van dichterbij hebt leren kennen, gij weet dat zijn laatste keuze tenminste aan zijn getuigenis niet tekort gekomen is. En voor de dapperen, die hem tot nogtoe zo grondig hadden geïgnoreerd, was waarschijnlijk een laatste boodschap bestemd, die achteraf uit zijn dagboek tot ons gekomen is: ‘De komst van dezen oorlog bewijst de onmacht der mensen tot “geestelijken” strijd’. Geestelijken, betekenishalve, tussen aanhalingstekens. Een andere aanmatiging dan deze liet hij nimmer gelden.
Hugo WALSCHAP |
|