Een firmament van intellect en droom
Ter gedachtenis van Ter Braak, Du Perron en Marsman
ZELDEN heeft een literatuur op enkele weken tijd zoveel onvervangbare krachten verloren als de Nederlandse tien jaar geleden, toen de inval van het Westen haar drie van haar belangrijkste schrijvers kostte: Menno ter Braak, Charles-Edgar du Perron en H. Marsman. De acht en dertigjarige ter Braak, die de strijd al lang voordien was begonnen, weigerde het leven in de nederlaag te aanvaarden en bereidde degenen, die hem een paar dagen later kwamen arresteren, een laatste ontgoocheling. De twee jaar oudere du Perron, die pas enige maanden geleden uit Indië was teruggekeerd, stierf rond hetzelfde uur als zijn vriend aan een hartkwaal, in de nabijheid van het vliegveld te Bergen. Marsman, die in Frankrijk was gevestigd, kwam na de capitulatie van dit land in de golven om met het schip, dat hem naar Engeland moest brengen. Hij was, evenals du Perron, pas de veertig voorbij.
Het is tien jaar geleden en nu nog zijn er, zowel in Nederland als hier, mensen die niet verzoend zijn met de gedachte, dat deze drie niet meer zullen schrijven en dat men voortaan alleen op grond van hun vroegere werk kan raden, wat zij nu zouden hebben gezegd.
Het is een kranke troost, wanneer sommigen aanvoeren dat hun verlies betreurenswaardig was maar niet zo erg, omdat zij alle drie hun figuur al hadden voltooid. Stellig hadden ter Braak, du Perron en Marsman een werk tot stand gebracht, waarvan de rijkdom het kon doen voorkomen alsof zij zich al definitief hadden uitgesproken. Maar wat was er definitief, in de ware betekenis van het woord, bij een Menno ter Braak, die in bladzijde na bladzijde met zichzelf afrekende en zichzelf overtrof? Wanneer wij nu zijn laatste essay ‘De Nieuwe Elite’ lezen, zien wij dat hij lang niet de laatste hand had gelegd aan de tekening die zijn houding in deze tijd moest bepalen. Wanneer wij kennis maken met de laatste plannen van de nerveuze du Perron hebben wij de indruk dat zijn grote periode pas was aangebroken. Toen Marsman enkele jaren vóór zijn dood zijn ‘Verzameld Werk’ publiceerde, sloot hij daarmee niet zijn arbeid maar enkel een phase van zijn leven af. Zelfs de indrukwekkende gedichtencyclus ‘Tempel en Kruis’, die hij daarna componeerde, moet men, meen ik, niet zoals sommigen als de bekroning van dit veertigjarige leven beschouwen, maar als de bezwering van een toekomst, die op twijfel en onzekerheid was bevochten.
Inmiddels blijft het werk, dàt zij hebben voltooid, ons definitief verkregen. Om over dit werk te spreken en ieder der drie auteurs afzonderlijk recht te doen zou men de figuren van het blijvende sterrenbeeld, dat de dood meer nog dan het leven van hen heeft gemaakt, uit elkaar moeten nemen. Hoezeer ter Braak, du Perron en Marsman naar temperament en vermogens van elkaar