| |
| |
| |
Drie balkons
Het eerste
DE jonge man hield stil voor de huisdeur. Hij had zijn zwarte mantel aan weerszijden weggeslagen over zijn schouders. De stof was dun, maar op de stad lag een drukkende, levenloze warmte, en het was heel stil geworden in de straten.
Zijn oog klom langs een reeks van zes naamplaatjes en zijn vinger versprong gelijktijdig van knop naar belknop. Bij de vierde stopte de vinger en drukte de knop in. Enig sein viel hier in de diepte niet waar te nemen; maar men zou hem daarboven wel hebben gehoord. Hij wachtte geduldig.
In de lucht was er een geluid van veel sprekende stemmen, het drukke praten van een menigte zonder opgewondenheid, als van een fabriekshal waarin de machines arbeiden en gehoord worden, doch geen toon geven welke men op een notenbalk zou kunnen aantekenen. Het geluid kwam stellig van een balkon.
De jonge man had opgekeken naar dit balkon, heel even, heel terloops, en toen zijn ogen weer gevestigd op het naamplaatje en de knop. Daar bleven ze.
Het huis was vier ramen breed en zes hoog. Het balkon besloeg drie ramen van de vierde woonlaag, en ving, in loodlijn gezien, aan bij het raam naast de deur. Het eindigde bij het laatste raam van het huis, en het was van een dreigende uitgestrektheid. Het zwol daar hoog aan de gevel als een borstgezwel, het stak in een ontzaglijke woekering van wild vlees opzij en naar voren. Het verduisterde de straat; zijn schaduw echter viel aan de andere zijde. De jonge man stond in het zonlicht.
Hij wachtte misschien een paar minuten toen hij hoorde fluiten en opkeek. Boven de rand van het balkon zag hij een gezicht, en hij wist dat dit reeds eerder had omlaaggestaard naar hem. Ogen, ver vaneen, keken hem vragend aan. Hij riep, maar niet luid, want het was stil in de straat, en het gerucht had daarboven eensklaps opgehouden alsof onzichtbare handen die bij het gelaat hoorden stilte hadden gebaard zodra hij het hoofd hief, - hij riep:
- Kan ik even spreken met......?
En hij noemde een naam.
Het gelaat gaf geen blijk van enige wederwerking. Toen kondigde hij zichzelf aan:
- Ik ben Trass Trossa Turion Mikaiki, en ik kom van......
Weer noemde hij een naam.
Het gelaat verdween, de deur week, het hoge geroezemoes viel weer in, hij stapte binnen.
De jonge man beklom achtereenvolgens langzaam een drietal kale trappen, alle precies gelijk, met een overloop in het midden, en mondend elk op een
| |
| |
gang met veel deuren. Maar ook in het huis was het stil en hij ontmoette niemand. Het hout der treden wees naast ouderdom veelvuldig gebruik aan.
Er heerste in het trappenhuis geen stellige reuk van armoedig leven; wel was het er onfris, dompig, drukkend. Op ieder portaal trof hij een fonteintje met gescheurde stenen bak van vuilwit en een beschimmelde koperen waterkraan. Alle kranen lekten.
Hij had de trappen nauwgezet geteld en aan het eind van de derde zijn bestemming bereikt. Maar thans verloor hij de richting. Het trappenhuis lag omtrent het midden van het gebouw. Toen hij deze gang betrad wist hij evenwel niet van voor- of achterkant. De gang had gelijk de lager gelegene een raam aan weerszijden van haar einde dat op meer dan manshoogte begon. Alle deuren waren gesloten. Hij liep op goed geluk.
De jonge man liep goed. De laatste deur bleek niet dicht; de tong van het slot stak naast de gleuf, en hij vernam daarachter het gedempt rumoer der mensenstemmen. Hij klopte, kreeg geen antwoord, betrad een grote, vierkante kamer welker inhoud hij vlug en grondig opnam, en stond in een van de opengeslagen deuren naar het balkon. Hij betrad ook dit.
Zijn gissing bleek met de werkelijkheid in samenhang. Het balkon, wijd gelijk een klein plein, was zeer vol. Het scheen gegoten uit één plaat cement, en was afgeschermd door een dunne, meer dan meterhoge wand van geteerd ijzer met een ijzeren buis als sluitstuk. Er stonden wanordelijk wrakke tuintafeltjes en wrakke tuinstoelen, van metaal en verveloos. Dikke volksvrouwen en volksmannen zaten om de tafeltjes met glazen bier en kroezen water. De jongere mannen en de meisjes stonden meestal, de kinderen stonden allen. Zij stonden niet stil; zij liepen nu en dan heen en weer, en op sommige punten, op sommige ogenblikken vormde zich een dringend kluwen dat zich snel oploste en elders opnieuw ontstond in draaikolken die zich verplaatsten.
De zittende mannen waren in vest en hemdsmouwen, vaak schreeuwend gestreept. Onder de zittende vrouwen waren er met wijde ochtendjakken, terwijl andere reeds een jurk droegen die zij losgeknoopt hielden tegen de opeenstapeling der onderkinnen. Zij wuifden zich wat lucht toe met zakdoeken en samengevouwen kranten.
Er werd aanvankelijk aan de jonge man geen aandacht geschonken, behalve dat een oude, zware, met een gedoofde pijp in de mond, hem oplettend bekeek van over een geelijzeren tafeltje, zonder vijandschap.
Aan alle mensenwerk, dacht de jonge man, terwijl hij het balkon betrad, is een grens. De uiteindelijke grens is de mensheid. De grens van dit ligt ongetwijfeld dichterbij. Zijn grens is geen eigene; zij is in letterlijke zin onverbrekelijk verbonden aan het huis. Dit balkon wortelt in het huis gelijk een eik in de aarde; neen, sterker nog, het kan niet afknappen, het kan niet worden omgehakt. Het is door heel het huis met machtige strengen heengeweven, en eer dan dat het balkon zal ondergaan aan het huis, zal het huis ondergaan
| |
| |
aan het balkon. Het zal in zijn val het huis meeslepen gelijk de vallende eik doet met de aarde rondom zijn voetstuk.
En hij betrad het balkon zonder vrees, resoluut. Om hem heen werd het praten en drinken voortgezet met achteloze volksgemoedelijkheid. Men was hier niet bepaald arm - waar in de stad trouwens bestond echte armoede? -, men was beperkt van gedachten, zoals ook het schaarse meubilair in de kamer op beperktheid van gedachteleven wees. Het kon wel zijn dat er enkelen uitstaken door een ongewone toets, en dan altijd wezen naar omlaag, doch de sfeer in haar geheel was een welgezinde. En hij begon zonder omlijnd doel tussen de anderen door te lopen, onwetend van het afzonderlijke zijner verschijning in de dunne, zwarte, weggeslagen mantel.
Een kind pakte zijn hand. Het had ogen die ver vaneen stonden en hij keek in het gelaat dat vanuit de hoogte had neergestaard toen hij wachtend voor de deur stond. De hand voerde hem door tussen de staande, zittende en kuierende groepen, en daarbij kwam het de jonge man voor, dat het balkon nog wijder was dan hij in zijn eerste oogopslag had gemeten. Ten laatste hield de hand halt aan een tafeltje bij de borstwering, en waaraan drie dikke vrouwen zaten en een dikke man. De man was in vest en hemdsmouwen. Het vest was zwart-, de hemdsmouwen waren donkerblauw gestreept. Zwart hoofdhaar kleefde de man over de ronde schedel met pieken tegen het voorhoofd als een silhouet door slordige kinderhand geknipt uit zwart papier. De man droeg een grijze snorrebaard die zich kromde over de bovenlip en waarvan de uiteinden terugwezen naar de mondhoeken. Hij had juist een teug genomen, en bierschuim lag hier en daar tussen de stijve, harde haren en bewoog onder zijn spreken rillend gelijk zeeschuim rillend ligt geplakt op het strand bij stormwind. Hij onderbrak zijn verhaal tegen de drie vrouwen geen seconde, en speelde onderwijl met alle vingers van beide handen over het vest, een speler langs de toetsen van een orgel met lege windkast. Het vest lag met één knoop dicht over de immense balg, over het hardblauw gestreept hemd gelijk de tijk van een zware baal en de broek wijd als het bekken van een kom. Terwijl de mond geluidde en het hoofd knikte tastten de vingers met eigen voelhorens de zes haken af van het immense vest, langs de sleutelbaarden en sleutelogen die er in bossen uitstaken, vonden het gezochte, en reikten een sleutel aan het kind.
| |
Op weg
Toen de jonge man naast het kind op het plaveisel stond voelde hij dat enkele balkonbewoners hem over de reling nazagen, maar hij keek niet om. Het praten dat in zijn rug verflauwde naarmate hij verder ging werd onwezenlijk, werd onaards, werd een geluid dat in zijn onbeschrijfbaarheid hem vage vrees zou hebben ingeboezemd, indien hij de bron niet had gekend. De afstand deed het verstommen. Het kind was zijn gids.
Hij keek van terzijde neer op het kind dat ter zelfder tijd zijn ver vaneen
| |
| |
staande ogen naar hem opsloeg. In deze ogen las hij minder een gedachte dan een toekomst: het kind zou wellicht eenmaal behoren tot degenen die uitstaken, maar het wees naar omlaag. Het deed werktuiglijk de sleutel aan het oog cirkelen rondom zijn kleine, beduimelde wijsvinger.
- Uw woning heeft een balkon, zei het kind, en zweeg verder.
Hij zweeg eveneens. De huizen in dit deel van de straat, dat hij nog niet had betreden, waren uniform aan die van het eerste stuk, alle vier ramen breed en zes ramen hoog. Het plaveisel was slecht, bestaande uit kleine ordeloze keien, de gapingen daartussen waren opgevuld met rotsgruis. Hier en daar had een grofkorrelig zand zich naar de oppervlakte gewerkt, en had het gruis zich gewerkt over het keienpantser.
Hij zag aan de linkerzijde, daar waar zij liepen, de huizenrij regelmatig onderbroken door wat dwarsstraten moesten wezen, en de eerste dwarsstraat lag zeer nabij. Niettemin moesten zij, aleer deze te bereiken, een houten hek passeren dat de straat over de volle breedte afsloot, en in het midden waarvan zich een houten horizontale boom bevond, niet ongelijk aan een tolboom. Een tolgaarder ontbrak. De jongen stak schuins over naar het straatmidden, duwde de boom aan één kant opzij, liet de jonge man door de opening en duwde de boom vervolgens terug. Er waren verderop nog meer dergelijke versperringen, doch zij ontgingen deze, want het kind sloeg de eerste zijstraat in.
De nieuwe straat lag pal zuid-noord, en daar de zon precies op haar middaghoogte stond wierpen de huizen nog geen schaduw. Het plaveisel was er eender en ook hier bevonden zich soortgelijke versperringen die het kind opende en weer sloot. De bomen konden een kwart cirkel draaien om hun as, horizontaal. Eenmaal troffen zij een wijde opening tussen hek en sluitboom; het kind echter sloot ook deze nadat zij haar waren gepasseerd.
De huizen in de straat verschilden van die uit de eerste, niet in de gevelbreedte of -hoogte, niet in het aantal woonlagen, maar in het feit dat zij een dak bezaten, en wel elk een eigen, dat met hoeken van vijf en veertig graden terugsprong van de voorgevel en de zijmuren, en dat met leemkleurige pannen was belegd. Ook verschilden zij in de kleur der voorgevelbakstenen die was van een zeer bleek en vaal, bijna ziekelijk rood, dat sterk de aandacht trok van de jonge man. Dit rood confronteerde zichzelf met hem zonder opdringerigheid en tevens in een onverzettelijke berusting, wat hij onderging met een buitengewoon acute innerlijke reactie. Dit rood opende een wereld voor hem, van een verleden of van een toekomst die hij beleefd moest hebben. Had hij niet eenmaal in het verleden - of in wat naar aards tijdsbegrip de toekomst heet - zulk een rood van voorgevels gezien, bij huizen die als seinen van waarschuwing stonden aan de toegang tot de voorstad, of als Jerichobazuinen der naderende steenlawine aan de intree van het bergdorp, of eenvoudig als voortekens van het kwade land dat verderop lag met de slechte herbergen? Daarna klaarde zijn verbeeldingskracht en vereenvoudigde zich tevens, en hij onderstelde dat hij dit rood moest hebben gezien op een schilderstuk of tekening,
| |
| |
of ervan moest hebben gelezen of horen verhalen, of dat het hem in een van zijn talrijke dromen was verschenen. Doch neen, - het bleef met al zijn vaagheid te nadrukkelijk, het legde een accent dat hij schier evenzeer hoorde klinken als hij het opnam in zijn blik; hier greep een beleving plaats sterker dan die van een corresponderende droom welke ons immers slechts stelt voor een verrassing; wij ondergaan haar een moment, lachen even na, en zij heeft op ons bestaan geen merkbare invloed. En ook de ingrijpende droom, de droom met consequenties, de optimale en gesublimeerde vorm van de corresponderende droom, kon voor deze reactie van de jonge man geen verklaring geven. Zulk een droom toch, overwoog hij, al voortgaande door de hekken en sluitbomen, kon wel een bevestiging vinden in het opvolgend beslissend gebeuren, maar hij bleef een werking van het andere ego, mogelijk in de slaap verhelderd en wegen gaande welke voor de wakende mens onvindbaar zijn. Dan zegt men: ja, dat moest mij blijkbaar overkomen; ik heb ervan gedroomd; of: mijn droom was kennelijk een symbool.
Deze ervaring lag nochtans dieper, want, aldus dacht de jonge man, ik moest niet slechts dit rood zien, het is niet slechts vooraf beschikt, maar het is tevens, en vooral, redelijk dat ik het zie; en dan is het niet redelijk naar de maatstaf van aardse redelijkheid, maar naar die bovenwereldlijke die wij als redelijkheid aanvoelen zonder haar wet te doorgronden.
Dus voortdenkend had de jonge man naast zijn gids zijn nieuwe bestemming bereikt. Zij hadden reeds een aanmerkelijk stuk van de straat doorgelopen zonder dat zich een dwarsstraat had opgedaan, toen het kind stilstond voor een deur. Het stak de sleutel in het slot, en vervolgens de hele rechterhand en de duim der linker omhoog, tot tweemaal toe. Toen ging het zonder groet of ander woord.
De jonge man toefde voor de dichte deur die de sleutel uitstak als een hulpeloze kinderhand, in afwachting te worden gegrepen. Hij keek van de sleutel naar het kind dat in zijn voortgang geen enkele maal omzag. In de lange straat bewoog er op dit uur niets dan het kind, maar de aanblik van het mensengewrochtsel hier was toch ietwat gewijzigd: de huizen van de overkant begonnen een streepje schaduw te werpen, niet helder wegens de matheid van het zonlicht, en meer in zeer donker grijs dan in zwart zich aftekenend aan hun voet, toch ook zo duidelijk dat de verder gelegen huizen verhoogd schenen door een smal, donker, onderste plint. Hij richtte het oog van deze bazementen opnieuw op de zich verwijderende jongen, wiens beeld geleidelijk kleiner werd. Het kind bleef met dat al tot op grote straatverte afsteken tegen plaveisel en stadshuizen in het eentonig duister van zijn kleding. Niet slechts was het hier het enig bewegende, het was ook, naast hemzelf, het enig levende. De grilligheid van zijn bewegingslijn kon niet door een regelmatig arbeidend mecaniek worden voortgebracht. De lijn zigzagde en versprong met het onberekenbare der seismische curve, wanneer de aarde uit de schijndood ontwaakt en haar borst rijst en daalt door haar ademhaling. Het kind liep steeds naar het midden der
| |
| |
hekken, opende en sloot de bomen, en als dit geschied was zocht het opnieuw het verhoogd voetpad der zijkanten. Echter, ofschoon de hekken leken te staan op regelmatige afstanden van elkander, was de loopcurve van het kind daartussen allerminst regelmatig. Soms liep het een heel eind langs het verhoogd pad, dan weer ving het aan vrijwel onmiddellijk na het betreden daarvan zijn diagonaal te trekken over de halve rijwegbreedte naar de volgende boom, en tussen deze uitersten toonde het varianten. Hij kon het ten laatste nauwelijks meer met de blik volgen. Toen dacht hij nog heel ver iets te zien bewegen, en van het turen welde traanvocht voor zijn hoornvlies. Doch nadat hij het vocht had afgewist was de straat tot aan de kim leeg; zijn geleider moest thans om de hoek der eigene verdwenen zijn.
En nog ging de jonge man niet binnen. Want nadat het kind verdwenen was kwam ten tweeden male de gedachte bij hem boven dat het de belofte in zich borg van eens te zullen uitsteken en tevens dat het thans reeds wees naar omlaag. Misschien was het wel aldus dat het kind te eniger tijd omhoog wilde streven, - hij herinnerde zich ook de oogopslag toen bij de aanvang van hun tocht het kind die weinige woorden tot hem had gesproken, - en desniettemin lag nevens deze onderstelling het toekomstfeit van het omlaag wijzen, van het meer dan omlaag wijzen: van het zinken. Zou de onderstelling door de werkelijkheid worden gedekt, dan wachtte het kind een tragedie, de tragedie van een volksziel, te smartelijker doordat het verstand haar zou kunnen voorzien noch verklaren, doordat er geen troost was weggelegd in een wijsgerige beschouwing hand aan hand met berusting.
Vaag en drukkend was deze slotsom, gelijk het uitspansel boven de stad.
| |
En het tweede
De jonge man herinnerde zich nu ook weer het gebaar van zijn gids: zes vingers opgestoken, tot twee keer toe. Hij opende de huisdeur, hij sloot haar na de sleutel te hebben geborgen, en stond in een lange gang met veel deuren. Hier ving het trappenhuis eerst geheel aan het einde aan, doch het week overigens niet af van het voorheen beklommene; hij trof soortgelijke treden, portalen, gangen, en fonteinbakken overhaakt door waterkranen lekkend uit hun beschimmeling. Hij beklom vijf trappen, want hij moest wezen op de zesde woonlaag. Er bleek toch van verschil met het vroegere huis. Elk portaal gaf hem door een op halve manshoogte aangebracht venster een blik op de achtererven die ruimer werd naarmate hij steeg. En ten laatste overzag hij de gehele immense rechthoek van erven besloten in de rechthoek van woningen wier achterkanten stonden opgebouwd uit metselsteen van hetzelfde rood. De erven waren klein, grauw en dor, en op een fantastische, verwarrende wijze afgebakend met hekken en sluitbomen. Had aan de voorkant, op de straat, nog een zeker beginsel van orde geheerst, hier heerste kennelijk uitsluitend de gril, en ware hij een jonge man geweest van onze eigen tijd, met een behoefte naar het
| |
| |
onderkennen van de orde, en in die orde van de rede, dan zou hij naast veel andere verwondering ook verwondering hebben gevoeld over het gebrek aan zowel systeem als logica in het diepgelegen panorama.
Aangeland op de zesde woonlaag werd bij hem de aandacht voor de erven en hun afpalingen weggeleid door een kleine beslommering. Hem was de zesde kamer als woning toegewezen, maar hoewel hier zes deuren mondden op de gang droeg geen hunner een nummer. De naaste deur, bij het trapgat, kon de eerste, maar ook de zesde wezen; ja, zij kon in de boeken van de zware sleutelsman op het volksbalkon ook met een der tussenliggende nummers zijn aangetekend. Hij klopte op de deur, bespeurde geen reactie van binnen, en draaide daarna voorzichtig de kruk. De deur bleek gesloten. Desgelijks verging het hem met de vier volgende, maar de laatste week voor zijn poging, en hij stond in een kamer aan de voorzijde, met drie dubbele ramen uitziende op de puien van de overkant en de straat daar omlaag. Hij ontwaarde het nog niet, doch hij begreep. Ditmaal begreep hij.
De kamer bezat nagenoeg dezelfde afmetingen als die van de sleutelsbewaarder; zij was groot, vierkant, hoog, maar veel holler nog. Zij was vrijwel ongemeubeld. Juist daardoor vielen twee kentekenen aanstonds bij het binnentreden op, en wel gelijktijdig. Het ene was het behangsel, van zoldering tot grondplint in een krachtig, diep, gebrand geel zonder tekening, nageverfd met vage vochtlijnen en op sommige plekken bol staand tegen de muur waar het stijfsel had losgelaten. Het andere was een koolzwarte bliksemstraal, meer dan handbreed, schietend uit een gat in het plafond, zigzaggend met twee scherpe hoeken, gelijk een onregelmatige letter z, langs de muur tegenover de kamerdeur, en verdwijnend in de kachel. In een hoek was een muurkast uitgebouwd, aan de achterwand lag op de kale planken een hoop stro, klaarblijkelijk vers en enigszins gemodelleerd tot een matras, aan de andere zijde van de kachel stond een kleine tafel van ongeverfd hout met een aangeschoven gelijksoortige stoel. De jonge man, aan wiens oog weinig ontging, bemerkte nog een groene bus, maar eerst wendde hij zich naar de muurkast. De kastsleutel hing aan zijn baard halverwege uit het sleutelgat; hij stak hem dieper in en draaide om, maar de sleutel pakte nergens. Daarop trok hij aan de sleutel de kastdeur naar zich toe, waarbij bleek dat het slot was uitgebroken. Aan de binnenzijde van de deur bevonden zich een paar kleerhaken en in de kast zelf zes planken. Dit interieur vertoonde de grootste soberheid, doch het was nergens vuil, en er lag geen stof.
Vervolgens stapte de jonge man naar de tafel waarop de bus stond, in fris groen geverfd. Hij nam de bus in de hand. Zij was van blik en heel licht. Het deksel kon omklappen aan een scharnier, maar was gesloten door een hangslot. Een gleuf in het midden van het deksel werd omgeven door een kleine rechthoekige trechter. Op de voorzijde van de bus was in witte letters geschilderd: ‘Huishuur. Wordt elke Maandag geledigd.’ Hij schudde aan de bus, en slechts het slotje rammelde. Toen voldeed hij zijn schuld door de gleuf.
| |
| |
Het vallen van de munten op de bodem van blik stelde het associatieve vermogen van de jonge man in werking op een wijze die via onredelijke en elkaar pijlsnel opvolgende stadia belandde van het algemene begrip op het bijzonder herinneringsbeeld. Hij dacht aan vallen, toen aan vallen van een balkon, toen aan het volksbalkon, toen aan de woorden van zijn gids: ‘Uw woning heeft een balkon’.
Zijn woning was niet het huis, doch deze kamer. Het balkon moest de voortzetting zijn van deze kamer. De jonge man, nog steeds in zijn zwarte, over de schouders weggeslagen mantel, liep naar het dichtstbijzijnd venster, dat tevens het verstverwijderde was toen hij de kamer betrad.
In één opzicht bleek zijn eerste indruk onjuist. Het was geen venster, ook geen dubbel. In plaats van vensters bezat de kamer drie dubbele, openslaande, glazen deuren, bespannen met dicht glasgordijn. Hij greep het handvat der spanjoletsluiting, draaide een halve slag, en wilde de deuren naar zich toe trekken, maar er scheen iets te haperen. Na enige malen te hebben gerukt bemerkte hij dat ze buitenwaarts opengingen, en duwde met kracht.
Hij sloeg in volle lengte achterover, krijtwit. Er bestond geen balkon. Een haardun moment had hij gewankeld op de grens van het leven, en slechts zijn meest dierlijk instinct redde hem. Het was met dat al onduldbaar deze gapende afgrond voor zijn voeten te weten. Dus wentelde hij zich om, verschoof over de vloer tot hij het hoofd had bij het gat, kneep de ogen stijf dicht, trok eerst de ene, dan de andere deur aan de onderzijde met de hand tot zich en wist ze te sluiten. Daarna zat hij een kwartier doodstil bij het tafeltje.
Allengs overheerste toch de nieuwsgierigheid. Het balkon was mogelijk aangebracht voor de middelste deuren. Thans echter ging hij uiterst behoedzaam te werk. Hij had bemerkt dat alle drie de deurenstellen van spagnoletten waren voorzien. Derhalve opende hij het tweede stel op een kier en zag ook thans aanstonds de afgrond.
Bij het derde stel verging het hem anders. Hij stond nu naast de tussenmuur aan de andere zijde waarvan zich de gang bevond. En hier bleek het woonvertrek inderdaad een voortzetting in de open lucht te bezitten. Wat hij door de reet ontwaarde was echter dermate onvertrouwd - iets van een roodachtige vloer, zwemend naar de tint der bouwstenen - dat hij ook dit stel deuren weer ijlings sloot. Het glasgordijn was strak gespannen pal aan de ruit en zo dicht geweven dat hij daardoor weinig vermocht te onderscheiden. Ook kon hij het van onderen niet verwijderen omdat het daar zat vastgespijkerd tegen het raampaneel, maar boven liep er een houten roede.
De jonge man bracht nu de stoel bij het raam, klom er op en kon aldus een van beide gordijnen aan de roede uit de haken lichten. Hij liet het vallen, maar keek niet door het glas aleer zijn voeten weder op de planken vloer stonden.
Het raam gaf inderdaad toegang tot een balkon. Het balkon bestond uit
| |
| |
een enkele rechthoekige bodem zonder balustrade, ter breedte van de dubbele deur en ter lengte van ongeveer drie meter. Het stak waterpas naar voren. Of het gesteund werd, en zo ja, hoe, kon hier niet worden vastgesteld. Het scheen zeer wrak, doch was ook zonder die eigenschap levensgevaarlijk voor wie de acrobatiek der bouwvakarbeiders niet meester is. Het was eer dan een balkon een werksteiger, een vergeten stuk van een steiger zonder enige beveiliging. Iedere zijkant werd gevormd door de dunne ronde stam gezaagd uit een pijnboom, en waarop zich hier en daar nog de geschubde bast vertoonde. Daartussen lagen evenwijdig aan de stammen zes dunne smalle planken, die moesten worden gedragen door onzichtbare latten van stam tot stam. Men had door dit te boekstaven de beschrijving van het balkon beëindigd, uitgezonderd de kleur. Die van de pijnen was een natuurlijk rood, die van de planken een onnatuurlijk, een decadent rood, vermaagschapt aan dat der gevels. Er lag over de planken hier en daar enig scherp, grauw, klein rotsgruis dat de decadentie ietwat versluierde.
De jonge man keek lange tijd naar dit balkon; hij keek met grote ogen, terwijl de schaduwstreep aan de overkant, in de diepte, onmerkbaar groeide. Hij vroeg zich af of hij dit balkon ooit zou durven betreden.
| |
De houder der sleutels
In snel veranderende, maar altijd vage dienstbetrekkingen ging de jonge man door het practische leven. Zij interesseerden hem weinig, en ons derhalve evenzo. Een hele galerij van zalen, gekamerten, van superieuren in allerlei vorm, grootte, klank en gebaar, van handelingen, eentonig ondanks hun bontheid, kon voorbijtrekken aan zijn geestesoog wanneer hij in het verleden blikte, doch slechts de buitenzenuwen van zijn geest werden er door beroerd. Hij bleef wat men ook in zijn tijd en zijn stad arm noemde, en hij behoorde tot de werkelijk armen. Uiteraard trof men in de stad veel volk in engere zin, maar armoede was er een historisch begrip. De armen waren vergelijkbaar met zekere primitieve dieren, een curiositeit en een schakel met het verleden. Daarbij hield de parallel halt. Want de antieke dieren beschermde men, naardien zij zonder steun niet waren opgewassen tegen de tijd. Aldus had men de weinige armen in een reservaat moeten samenbrengen; men deed dit evenwel met voordacht niet, want aan de mens behoorde de wereld en niet het reservaat.
De jonge man die met het geringste genoegen nam ondervond van zijn armoede niet de minste hinder, behalve een zeker gevoel van schaamte. Van zijn huiskleding was de jas op de rug nauwelijks meer toonbaar in de openbaarheid. Vandaar dat hij over de schouders de dunne zwarte mantel droeg, hem op een avond door een rijkaard bij het vertrek uit een voorname kroeg in dronkenschap geschonken. Met de zomer droeg hij de mantel van voren open, des winters wikkelde hij zich er in als in een dunne deken.
Maar hij wist altijd nog enig geld af te zonderen voor vermaak. Zijn ver- | |
| |
maak bestond in het koffiehuis, waar hij lang kon wegdromen over een kop koffie. Hoezeer in zichzelf opgesloten bleef hem toch een weinig aandacht voor zijn omgeving bij, en daar hij veranderlijk was in zijn vermaak gelijk in zijn maatschappelijke functies gebeurde het hem zelden dat hij hetzelfde koffiehuis tweemaal bezocht.
De eerste Zondag na zijn vestiging stond hij zeer vroeg op. De dag was aangevangen gelijk de vorige waren begonnen en voltooid, met een drukkende warmte, neerzijgend uit een hemel van fletsblauw. Nadat hij zich had gewassen aan het lekkend fonteintje, ten halve gekleed, keek hij uit de hoogte door het venster neer op de diepte der achtererven, nog gehuld in de blauwige, zeer doorzichtige schaduw van de nacht. Een dikke, mannelijke gestalte bewoog zich daar, hield even stil bij elke sluitboom, ontsloot de toegang, en ging voort, zigzaggend naar de gril der erfscheidingen.
Toen de jonge man kort nadien op straat stond kwam dichtbij uit een kleine open poort in het blok, die hem tot dusver was ontgaan, de dikke man te voorschijn, keek in zijn richting, knikte en wachtte.
De jonge man liep op hem toe. Het was de sleutelsbewaarder van het volksbalkon. Hij droeg thans een jasje, maar was stellig dikker dan bij de eerste ontmoeting, en niet alleen daardoor. Onder het openhangend jasje toonde hij een vest met twaalf zakken, en uit alle staken ten halve zeer grote sleutels. Zij gingen even zwijgend samen tot de eerstvolgende straatbarrière, waar de man snel met de voelhorens zijner vingertoppen over de sleutelogen voer, de juiste uittrok en de boom ontsloot.
- Daar, waar ik vandaan kom gebeurde dit niet, zei de jonge man.
De dikke knikte opnieuw.
- Ja, een oud gebruik. U vindt het hier in alle volkswijken, maar het is dan ook de hoofdstad.
Hij stond even stil en opende het vest.
- Kijk, zei hij, daaronder een tweede vest tonend met de zes zakken vol huissleutels, het zwartgestreepte dat hij op het balkon had gedragen.
- Doet u dit werk ook 's avonds? vroeg de jonge man.
Ten derde male knipte de dikke.
- 's Nachts sluit ik alles af.
Zij gingen nog op dezelfde wijze door drie versperringen, zwijgend, en waren toen bij de eerste zijstraat.
- Hier moet ik in, zei de dikke ten afscheid, en verdween door een kleine poort, zwart van nacht, naar de achtererven van een nieuw blok.
De jonge man bracht de rustdag door op de een of andere manier, en zette zich des avonds in een koffiehuis, daar waar zijn eigen wijk sporen vertoonde van overgang tot de binnenstad. Men zou het ook anders kunnen stellen, want de binnenstad ging hier over in de volkswijk, en wel op zodanige wijze dat zij elkander met gelijke kracht doordrongen. Zij bleven in evenwicht als twee samengepakte worstelaars op het podium, die elkander niets toegeven, en,
| |
| |
terwijl kracht en tegenkracht in een stroom van hen uitgaan over de omstanders, tevens uit metaal aaneen schijnen geweld. Ook het inwendige van het café gaf een beeld van deze strijd, het toonde zelfs een meer volkomen legéring der beide beginselen dan het stadsuiterlijk. De dranken en spijzen en hun respectieven waren geklasseerd tussen grof en fijn, de spijzen tussen duur en goedkoop, de tafels en zetels waren degelijk maar verwaarloosd, de afbeeldingen aan de wand verrieden een zekere smaak, maar hingen schots en toonden vochtvlekken, somstijds gebarsten glas, de bedienden liepen in rok, maar hun dassen zaten scheef en hun linnen was beduimeld. Het publiek daarentegen koos voor een van beide klassen, individueel; er waren volksmensen en meer gegoeden; zij zaten door elkaar.
De jonge man had even het koffiehuis rondgezien, de verschillen opnemend en de overbruggingen der verschillen, en wilde reeds wegdromen over zijn drank, toen drie vrouwen en een man zich plomp rond zijn tafeltje schaarden. De dikke knikte.
- Dit, zei hij, is mijn vrouw en dat zijn haar twee zusters.
Hij lachte even, goedmoedig, en de jonge man begreep daaruit dat hij hem niet voor een Turk van de oude stempel moest houden, en tegelijk dat de onderstelling van het tegendeel de ander toch een weinig welgevallig zou zijn geweest.
De drie zware vrouwen glimlachten om dat de dikke gelachen had. De jonge man boog even en schoof zijn kop en schotel precies voor zich. De dikke was nu wat minder omvangrijk en onthulde door het openhangend jasje het vest met zes zakken kleine sleutels. Dit bracht de jonge man op een gedachte.
- Moet u niet aanstonds weer sluiten?
- Nog niet, nog lang niet, antwoordde de houder der sleutels. Dat gebeurt pas na het vallen van de nacht en het blijft nog uren en uren licht.
Het kind met de ver vaneen staande ogen dook tussen de menigte op naast de houder en fluisterde hem iets toe. Deze ging vingervaardig langs de groepen toetsen van zijn stom instrument, trok er een los, reikte deze aan het kind, en het kind verdween.
- U bent hier misschien voor het eerst? vroeg hij.
- Ja, zei de jonge man, licht verrast.
Zijn verrassing gold nochtans minder het gezegde, dan hetgeen nog gezegd moest worden.
- Wij komen hier meer, vervolgde de sleutelsbewaarder. Maar wij blijven altijd in onze buurt, of tenminste vlakbij. Dit - en hij wees op de granitobodem - is onze grens.
De jonge man had nu kunnen ontstellen, doch hij was daarvoor tezeer een kind van zijn tijd, en voorts, hoe jong nog, reeds in veel opzichten erboven, wat hij wel voelde, doch niet wist. Hij ondervond een verrassing zonder ontroering. Deze man behoorde tot wat men het volk noemde. Hij stak ongetwijfeld enigermate boven zijn omgeving uit. Hij was stellig de centrale
| |
| |
figuur van het volksbalkon. Hij lag aan alle kanten verankerd. Hij distribueerde woonruimte en bewegingsvrijheid, maar in beide bleek zijn functie een onvolkomene. Bij de woonruimte was zijn systeem van distributie goed en het object slecht. De woningen mochten ruim heten, hun ontbrak de ziel die vervangen was door een somberheid van materie en van leegte. Bij de bewegingsvrijheid was de distributie zelve slecht, immers imaginair. Elk kon onder de sluitbomen doorkruipen. Aan deze dubbele functie, onbevredigend hoe men haar bezag, lag de man verankerd. De machten die de ankers geworpen hadden bleven onzichtbaar. Vermoedelijk waren zij een huisheer en een overheid, doch zij materialiseerden zich slechts in twee vesten vol sleutels. En al waren deze beide ankers ontoereikend om hem vast te houden in de wijk, wierp de man vrijwillig een derde: hij perkte het areaal van zijn eigen verstrooiing af, en dit koffiehuis van zijn levensgrens. Bij dit alles had hij dan nog de drie vrouwen vastgeankerd aan zichzelf, ja, mogelijk het hele balkon. En elk voelde zich gelukkig.
Terwijl de jonge man, boven zijn tijd uitgestegen, dit bedacht, oordeelde hij de sluitrede curieus, en vroeg hij zich af of dit niet was van alle eeuwen, of het begrip vooruitgang niet meer beduidde dan een drogbeeld, en geluk niet meer dan retrogressie.
| |
De nadering
Toen de jonge man die nieuwe Zondag was opgestaan, zich had gewassen, de dikke in de diepte aan de arbeid had gezien over de achtererven, en zijn toilet had voltooid, keek hij zijn kamer rond. Eerst zag hij naar de kast die hij nimmer had gebruikt. Het was vooral de kast die het maatschappelijk stempel op zijn kamer drukte. Men kon aan haar drie haken iets hangen en op haar zes planken iets opbergen, maar men kon er niets in wegbergen. Het had ook geen zin, want de kamer was er een voor de armoede, en haar gelijke zou men zelden in de stad treffen. Maar de jonge man was arm in een mate dat zelfs deze kast geen nut voor hem bezat.
Hij keek naar de tafel en de stoel. Zij waren letterlijk wat zij schenen: steunsels en meer niet. Hun samenhang met het geheel was verwonderlijk zuiver. En de fris groene bus met witte letters misstond geenszins. Zij maakte integendeel dit stilleven tot een drieëenheid, volmaakt als de drie gratiën of de Laocoöngroep. Deze drieëenheid was de groep van één heer en twee horigen.
Hij keek niet naar het stro in de hoek; hij had het zoëven geschud tot een bed; het was zijn persoonlijke arbeid en daarmee uit.
Doch wel keek hij naar het behang van gebrand geel met zijn bulten en vage vochttekening, en naar de zwarte bliksemstraal van de kachelpijp, want op de foto's van het weerlicht ziet men soms zwarte stralen. In het gevlekt geel en het schitterend zwart, hoezeer langs hem heengaande, stak iets van onraad, van hel en dood. Hij kreeg de behoefte deze kamer te verwijden, en voor het eerst opende hij de deuren naar het balkon.
| |
| |
Daar ging zijn oog over de oppervlakte van roodachtig hout, hier en daar bedekt met wat gruis, en hij zag hoe wrak het balkon was. Hij wist nu ook dat het door niets werd gedragen, want eenmaal, toen hij op straat stond, had hij omhoog gezien en bemerkt dat het balkon met zijn beide dunne pijnstammen los in twee gaten van het metselwerk stak. Deze vloer was levensgevaarlijk door haar bevestiging zowel als haar materiaal; een neerstrijkende vogel kon hem doen losschieten. Hij moest zich evenwel bij zijn eerste aanblik door de ruit in de lengtemaat hebben vergist: zij telde zeker een meter meer.
Hij stond een korte tijd in lichte duizeling, maar er ging van het balkon een dwang op hem over: hij zou zijn verleden, ofschoon onschuldig, boeten met gevaar, met het leven zelfs, en terwijl zijn huid ruw werd wierp hij de mantel van zijn schouders en betrad behoedzaam, één voet eerst tastend en proevend, de nieuwe wereld. Het gruis knarste onder zijn zolen. Halverwege overviel hem een zware duizeling. Hij ging snel zitten, en toen ze niet wegtrok legde hij zich op de rug, languit in de fletse, reeds broeiende zonneschijn. De stammen sidderden aan weerskanten. Neen, dit hout was niet dood, maar het helde omlaag, het helde naar de afgrond. Hij meende gruis te horen rollen; waarlijk, na een poos ketste het tegen de straatkeien. Langzaam begon de aanhechting te bezwijken. Zijn huid werd als een rasp, en hij geraakte buiten bewustzijn.
Toen hij tot bezinning kwam was de wereld volkomen veranderd. Het gif van de doodsangst die zelfs haar fijnste vezels had doortrokken, had uitgewerkt. De jonge man rees tot zittende houding, en zag aanstonds dat hij zich niet halverwege het balkon bevond, doch slechts op een derde der lengte. Hij stond op, langzaam en voorzichtig, maar zonder wankelen, keerde om, en bevond zich in de kamer, niet meer veilig dan op het platform, gelijk hij ginds niet minder veilig was geweest dan hier.
Die nacht liet hij de balkondeuren open en de volgende ochtend was zijn eerste blik daarheen. Het platform was opnieuw gegroeid; het kreeg zijn sappen ook toegevoerd uit de kamer wanneer hij daar verbleef; en er was een schetsmatige aanduiding dat het een boog zou gaan beschrijven. Hij liep vederlicht zonder aarzeling tot de uiterste rand. Hij durfde nog niet in de diepte te zien, maar hij voelde zich aan alle kanten van lucht omgeven, en terwijl hij zich ongrijpbaar dacht als de lucht zelf voelde hij zijn kracht omlaag stromen door het hout. Hij begaf zich even later aan zijn taak en het balkon bleef gelijk een krachtveld arbeidend achter.
De groei van het balkon ging steeds in waterpaslijn en versnelde van dag tot dag. Het had nu een boog gevormd over het midden van de straat en het stuurde aan op de huizen van de overkant. Waar moet dat heen? dacht hij, en glimlachte. Evenwel ving het balkon op enige meters afstand van de huizen naar de andere zijde te zwenken, en vandaar terug. Zijn loop was grillig gelijk van een kind bij het spel. Het scheen ook een ziekte af te leggen. De slangelende pijnbomen bedekten zich met rossige schubben, de zes vloerplanken
| |
| |
verbleekten. De jonge man keek nu zonder duizeling neer, en schopte het gruis over de rand, maar altijd met voordacht geen der schaarse voetgangers omlaag te treffen. Het zand veegde hij weg met een doek. Heel zijn vrije tijd besteedde hij aan tochten over zijn balkon, van de deuren tot het einde en terug, en weer heen en terug.
Op de vijfde dag deed hij twee ontdekkingen. Hij zag vooreerst dat de stammen elkander aan het uiteinde begonnen te naderen en dat de zes planken daartussen smaller werden. En dan ontwaarde hij nog iets. Hij had omlaag de houder der sleutels gezien, die naar hem opkeek en groette, en het kind met de ogen ver vaneen, dat keek zonder groet. Toen werd hij zich ervan bewust dat het balkon, meer dan een groei, een doel bezat: zijn enorme makker.
Het was op de zesde dag dat hij opnieuw twee ontdekkingen deed. De vloer was reeds zo smal geworden dat hij daar hoog in de lucht de voeten voor elkaar moest plaatsen als een koorddanser, wat hij snel en licht deed, zonder in het minst te duizelen. Hij kon omlaag kijken, hij kon zelfs het hoofd wenden en zag dan het balkon meanderen boven de straat, blinkend wit tussen donkere boorden, gelijk een waterbed vol luimen. Dit alles was hem nochtans vertrouwd. Maar vóór zich uitziende, balancerend op de punt van zijn platform, bemerkte hij dat de straat met het volksbalkon, waar hij gestadig heengroeide, zich aankondigde door een zware schaduw, uit onzichtbare bron geworpen op de keien, en vernam hij een gedempt en machtig rumoer van mensen.
En op de laatste dag, de nieuwe rustdag, een dag van drukkende hitte en schimmige zon, was het aantal zijner ontdekkingen menigvuldig. Hij voorvoelde dit; het tekende echter geen scherpe vlakken of lijnen in zijn gedachtenleven. Reeds bij het krieken van de zonneochtend had hij alle afsluitingen van de achtererven open gevonden, thans ontwaarde hij hetzelfde bij de straat-barrières. En als een lichte wind voer hij over de zich onwaarschijnlijk versmallende planken, sterk gegroeid in de nacht, en reeds met een koninklijke boog aan het einde wijzend naar de zijstraat. De schaduw daarginds was dieper en omvangrijker geworden, en hij meende dat er iets in grijs om de hoek gluurde. Toen, op het laatste punt stilhoudend, gesteund door hout ter halver breedte van zijn voetzool, overzag hij dichtbij, onder zich, het panorama.
Het volksbalkon was gegroeid, langzaam, log, onafwendbaar. Het had met zijn lomp grijs de straat overspannen en kwam op zijn hulpeloze wijze hem toegemoet. Daar, aan de hoek, troffen beide uitbouwen elkander, doch niet volkomen, want de zijne lag twee woonlagen hoger.
Het volksbalkon zag zwart van de menigte waaruit een geruis opsteeg als van een brede waterval. Hij keek nieuwsgierig neer, en de massa zag naar hem op, waar hij stond in zijn dunne, zwarte mantel, weggeslagen van de schouders. Er waren er die nog zaten, te midden van het gedrang en tumult zaten zij. De oude, zware, aan de wrakke tuintafel, knikte hem toe van boven de gedoofde pijp.
| |
| |
Toen zag hij de houder der sleutels naar voren dringen. Hij droeg drie vesten open; het zeszakvest met de huissleutels was het onderste, dan het twaalfzaks met de zware boomsleutels, en dan wederom een zeszaksvest, een oppervest met weinige, evenwel ontzaglijke sleutels van oeroude gestichten en oeroude cachotten en oeroude kerk- en torenpoorten. De houder drong zich over de cementen vloer naar de borstwering van ijzer, en tegelijk wist de jonge man dat deze, reeds deze alleen, deze in zijn vol ornaat, deze, bezwaard met het gewicht van millioenen kilogrammen, de ondergang moest inluiden. En terwijl de houder aan de rand scheef zakte en gleed, zag de jonge man hem de armen opheffen en hem in de ogen blikken met de blik van een enorm landzoogdier op de slachtbank, in een bijna menselijke, weerloze verwondering.
De nieuwsgierige toeschouwer zag nu duidelijk het balkon zijgen. En ja, daar bleek nog ruimte op dat balkon, daar bleek nog meer samenpakking van leven mogelijk. Alles gleed naar de borstwering. De drie dikke vrouwen van de houder rolden als lompe cylinders om hun as; op het cement kwamen grote plekken leeg gelijk droge banken in de stroomversnelling.
Het volksbalkon was niet slechts veranderd in een huis, het had zijn strengen uitgeschoten door het ganse blok, en terwijl het helde hief het - de andere zijde ener wip voorbij het draaipunt - zijn verankering, scheurde haar los uit de greep van het steen, en drukte tevens met duizend koevoeten buitenen binnenmuren, plafonds en trappenhuizen opwaarts. Het bankroet voltrok zich onontkoombaar; de chaos steenregende omlaag, onder oorverdovend geraas, in wolken stof en kalk.
De jonge man, aan de rand der eruptie, stond met haarfijne zuiverheid buiten haar werkingssfeer, zelfs buiten haar luchtverplaatsing. Hij woonde meer een voorstelling bij van iets, dan dat iets zelf. Toen kwam het kind in zijn gezichtsveld. Het kwam terwijl de anderen willoos ondergingen. Was het geslingerd? Had het gesprongen? Zijn ogen, ver vaneen, keken strak naar de zwarte, over hem gebogen verschijning die nieuwsgierig neerzag. Zijn klauwtjes sloegen samen op de uiterste punt van het etherisch balkon, reeds weer een voet onder de jonge man uitgegroeid, en zijn kin perste zich op de klauwtjes. Aldus keek het en hing, gedurende de kleinst denkbare eenheid van tijd. Het balkon knapte niet; het stortte neer over zijn volle lengte van honderden meters, de man en het kind een enkel stuk vallend leven. De lijn van het kind wees loodrecht omlaag. De geluidsgolven waarmee dit al te rank bouwsel te pletter sloeg op de straat rolden als een stampende donder door de stad, de ondergang overstemmend van het volksmassief.
| |
Het derde
Indien wij ons begrippen als eeuwigheid en oneindigheid gaan voorstellen moeten wij toegeven dat hierin onvolkomenheden schuilen doordat zij elk op zijn gebied weliswaar oppermachtig, doch geen alleenheerser zijn. Zij moeten
| |
| |
naast zich hun begrensde tegenhanger dulden, ware het alleen de mens, wiens leven bepaald is door twee ogenblikken, wiens lichaam door een omtrek. Het komt daarnevens ongerijmd voor de mens te beperken tot een eenmalige verschijning en een verschijning hier. Het moet hem veeleer vergund zijn talloze malen te verschijnen, een eeuwigheid in een eeuwigheid, en alom, een oneindigheid in een oneindigheid. Daarbij biedt ons dan de eeuwigheid nog deze afzonderlijke absurditeit, welke echter een logica blijkt, dat de mens in de toekomst evenzo goed een vroeger leven kan leiden als een later, omdat hij anders nimmer in de eeuwigheid, maar steeds in de tijd ware geweest, hetgeen van eeuwigheidsstandpunt een absurditeit ware zonder logica. Wij die heden een vliegtuig besturen slepen morgen mogelijk stenen aan voor de Egyptische pyramiden, of stellen ons op tegenover de holenbeer, of omkringen de ster Capella, als een zon in haar rode, koude, wordende periode, of zijn vluchtend met de eerst geboren spiraalnevels uit het middelpunt van het universum. En dit zijn geen wilde, integendeel zijn het tamme gissingen, eerder nog de aanvangen van tamme gissingen.
Zulks overdacht niet de jonge man die in een stad stond voor een dichte deur, plotseling in gepeinzen geraakt voor een verticale rij belknoppen. Wel overdacht hij iets dat verwant is aan het in de vorige hoofdstukken beschrevene en hij wist niet hoe het hem uit de verte kwam aangewaaid of hoe het uit zijn innerlijk kwam opgeborreld.
Hij dacht er over dat er onderscheid moest bestaan tussen genialiteit en genie. Beide zijn gesteld boven de massa, doch het genie is onaantastbaar en kwetsbaar is de genialiteit.
De grote massa vergaapt zich aan deze, en onder het vergapen rekt zij instinctief haar boeien. Daar is echter altijd in haar midden een rollend gewicht van ontzettende zwaarte, en de genialiteit verheft zich boven haar op een broos podium. De tragedie is reeds aanwezig in de kiem der tegenstellingen, enerzijds te zwaar gewicht, anderzijds te toegankelijk peil. Zij verwezenlijkt zich op alle plekken op alle tijdstippen. Gene bouwt een balkon...
Hier remde de jonge man zijn gedachtengang en toefde even bij de parabool. Toen ging hij voort:
Het genie bouwt, neen schept, neen verwekt, neen baart een balkon dat de trans tegemoet ijlt. Het vangt aan met alle overtolligheid op zijn weg omlaag te schoppen, onverschillig voor dood en verderf, want het is het zeldzaamst en tegelijk het extreemst fenomeen. Het snelt schuins de hemel in, trekt zijn kringen door het firmament tot een kegel, en uit de top schiet het opnieuw voort, de wording van hogere kegels tegemoet. Het is zijn eigen balkon, een vezel van hout, een rag van hout ter doorsnee van enkele millimicronen, en daarna is er niets en het genie zweeft op zijn adem, - een luchtbel.
Toen keek deze jonge man naar de verticale rij knoppen en huisbellen en las hij de tweede van onderen de naam die hij zocht. Doch nu kwam er iets over hem dat aansluit bij hetgeen aan het begin van dit hoofdstuk werd geschre- | |
| |
ven. Want hij zag in wat hem thans stond te gebeuren geen afspiegeling, wel echter hoorde hij daarin een weerklank, een nagalm, uiterst zwak, van wat hem was wedervaren in een verleden of een toekomst. Niettemin loste het volkomen op in de klankenwereld rondom aleer het, hoe onbepaald ook, zich in zijn bewustzijn had vastgezet en stollen kon tot herinnering.
Hij was op zoek naar een kamer en drukte nu de belknop bij de woningopzichter. De bel ging hoorbaar over. Hij wachtte een ogenblik. Iemand klapte vlakbij in de handen. Hij ontwaakte uit zijn hernieuwd, maar nuchter gemijmer, keek op, en in het gelaat van een willekeurige vrouw op een balkon van de tweede woonlaag in deze volksstraat, een balkon gelijk er hier bij dozijnen aan de voorgevels hingen met hun open ijzeren korfjes.
Moeilijk verstaanbaar in het straatrumoer ontwikkelde zich deze spraak:
- Wat mot u?
- Kan ik even spreken met...?
En hij noemde een naam.
- Waarvoor?
- Ik ben Vaandrager, Arnold Vaandrager, en ik kom van...
Weer noemde hij een naam.
- Ik zal effen kijken of me man d'r is.
Enkele tellen later klikte het slot. Hij duwde de deur open en beklom de trap.
F. BORDEWIJK
|
|