De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Kroniek van de Poëzie
| |
[pagina 436]
| |
strijd met het verterende denken, haar leefdrift in den roes der poëzie, haar alle uitingen bindenden samenhang’Ga naar voetnoot(1). Het werk van de wijsgeer Dèr Mouw en dat van de dichter Adwaita behoren, inderdaad, zo totaal tot eenzelfde geestelijke gesteldheid, vormen er zo onafscheidelijk een dubbele uitingsvorm van en zijn, in hun ontstaan en ontwikkelingsgang, zozeer op elkaar aangewezen, dat het voortaan onmogelijk blijkt Adwaita buiten Dèr Mouw, de lyricus buiten de philosoof te verklaren. In de Nederlandse letteren is, - behalve misschien bij Hadewijch, - moeilijk een ander voorbeeld aan te wijzen, waarbij bezinning en drift, inkeer en drang tot uiting, contemplatief vernuft en lyrische poëzieschepping bij ‘den éénen mensch’Ga naar voetnoot(2) zo uit én in elkaar groeien. Valorisatie van de waarde, die aan het dichterschap van Adwaita dient te worden gehecht? Hierin klaar te zien kan slechts door geleidelijke inleving van dit meest boeiend geestelijk en esthetisch avontuur tot een goed eind worden gebracht. Het is in Dèr Mouw's wijsgerige geschriften, - Het absoluut Idealisme, Heymans en Drews, Arthur Drews, Het naïef Realisme, Wijsgerige Stelsels, Dr. J.M. Hoogvliet's Opvatting van Taalstudie en Methode van Taalonderwijs, - dat de philosophische houding, denkwijze en afrekening dienen te worden gezocht, waaruit zich op meer gevorderde leeftijd, als de vlinder uit zijn pop, de dichter Adwaita, schepper van die ontraditionele, geestdrift wekkende, esthetisch verbijsterende Brahman-bundels, heeft bevrijd. In den beginne aanhanger van Hegel, de vader van het absoluut idealisme, - een der philosophische stelsels, die het diepst ingrijpend de geschiedenis der wijsbegeerte in de moderne tijden heeft beroerd, - kantte Dèr Mouw zich tegen dit systeem, waarvoor niets reëel is dat niet een aspect van de absolute geest vertegenwoordigt, vanaf het ogenblik waarop de Leidse hoogleraar Bolland (1854-1922), omstreeks 1898, van Von Hartmann naar Hegel overging en deze door dik en dun, ook in een niet weinig opgeschroefde vorm, verdedigde. Wat dan Dèr Mouw diens ‘kameelstijl’Ga naar voetnoot(3) noemde. Hieruit blijkt vooral, dat zijn vinnig polemisch antibollandisme zaak was én van standpunt én van getuigenis, van inhoud, maar ook van vorm. Twee dingen die, volgens hem, - en terecht, - steeds samengaan: waar de vorm in gebreke blijft, wijst dit op een oorspronkelijk gebrek aan verstandelijke klaarheid, dus helderziendheid.
Waartegen ging nu hoofdzakelijk Dèr Mouw's critiek op Bolland's wijsgerige houding, ook die van jongere neohegelianen, als Heyman en Van den Bergh van Eysinga? | |
[pagina 437]
| |
Vooreerst is er, van algemeen philosophisch standpunt uit, zijn grondige afkeer voor alle panlogisme, gestelsel en zg. kennistheoretisch juist denken van hen, die aan wijsbegeerte doen met de waanvoorstelling, dat verkeerd, op zijn minst zelfstandig denken, niet tot de wijsgerige mogelijkheden behoort. Dit was bij hem geen gebrek aan deferentie voor wat de moderne, vooral 19de eeuwse philosophie had menen te kunnen voorbehouden, integendeel; het was het resultaat van de uitzonderlijk verstrekkende taak, die deze geestelijke discipline zich doorgaans had uitgekozen, in het bijzonder van de relativiteit, ook van alle beschouwend, zelfs logisch dóórdenken. Steeds was het zijn voornaamste bekommernis alle bindend, dus fnuikend en geestdodend dogmatisme, alle kudderedenering en intellectuele nivellering uit het wijsgerig peinzen te weren; aldus liet hij weer volle recht wedervaren aan het streng persoonlijke, het strikt eigene, wat Forum het vent-schap zou noemen, eveneens in de discursieve wijsbegeerte. Hij was, - nà Multatuli en vóór Ter Braak, - een dier vrij zeldzame Nederlandse geestelijke ontmaskeraars, die het, gelukkig voor onze verstandelijke hygiëne, toch nog wel eens aandurven in het krijt te treden tégen het wijsgerig geschipper en vóór de aanvaarding van iedere consequente redenering, tégen het uitstijgen op een toch vaak bedrieglijk, zg. algemeen en hoogliggend waanplan en vóór de afrekening met iedere individuele bepaaldheid, beperktheid, dus grondeloze eenzaamheid. Dèr Mouw is wellicht van alle Nederlanders, die zich met wijsgerige vragen en vraagstukken niet zelden nutteloos onledig hebben gehouden, de meest berooide, inderdaad, d.i. zoniet de grootste, toch de meest échte, oprechte blijken te zijn. Dit moest hem, deze hartstochtelijk gekwelde, verder dan Hegel en het zo Hollands bollandisme, ten slotte verder dan alle wijsgerig denken zelf voeren, - zo gaf de wijsgeer Dèr Mouw het aanzijn aan de dichter Adwaita die, over sommige Europese dikhuidigheid heen, de mystieke sprong waagde in de schoot van het Aziatisch brahmanisme. Reeds uit het eerste hoofdstuk van Het absoluut Idealisme, De psychologisch gegronde twijfel aan de intellectualiteit van onze wereldbeschouwing, blijkt, hoe de eind 19de eeuwse fanatische vooringenomenheid voor Hegel weer, vooral bij Dèr Mouw zelf, een scepsis wekte, die het ‘goed recht van de negatie’ tegenover ‘positief-dogmatische eenzijdigheid’ verdedigde, aldus wenste samen te werken aan een ‘telescopisch’ wijsgerig vergezicht over de wereld van de geest. Daarbij was er, in zijn ogen, nog plaats voor een eveneens ‘psychologisch gegronde’ scepsis, die eens te meer, - wat toch, voor onze op de proef gestelde, vermoeide, verkalkte hersenen, soms zo nodig is! - de zegen van de ‘zelfstandige achterdocht’ in de juistheid van 's mensen wijsgerige beschouwingen en stelsels zou doen ervaren. Zelfverzekerdheid is, inderdaad, wel het ergste euvel, waartoe in het bijzonder het bespiegelend denken kan leiden. Om te beginnen reeds wat de aanbidding van die zg. goddelijk natuur van de taal betreft, waarbij komt, dat men haar doorgaans ook demonische aard over het hoofd ziet, haar listen, die toverspiegel welke ze ons niet zelden voor- | |
[pagina 438]
| |
houdt, en waarin doorgaans ‘het gelijke verschillend en het verschillende gelijk’ voorkomt. Vanuit Dèr Mouw's beschouwingen omtrent het wezen, de practische aard en de gebruiksmogelijkheden van wat taal heet te zijn, - hij heeft daarmee bewezen, bij een onzer meest zelfstandige wijsgeren, ook een onzer fijnzinnigste linguisten te zijn, - moest hij wel terechtkomen op het zo centraal probleem van de ‘zuiverheid’ van het denken. Dit hield hem ongewoon bezig, tot het ironische, zelfs sarcastisch agressieve toe, en het is dan ook vooral contra Bolland en sommige van diens onzuivere, wat nog altijd niet onjuiste denkwijzen betreft, dat hij nu eens gewikst, dan weer heftig, steeds beweeglijk en bewogen te keer gaat. En hij weet, als virtuoos van het dialectisch steekspel, prachtig zijn pijlen te scherpen, zijn lansen te richten. Het onderzoek naar vraagstukken als de verhouding van wijsbegeerte tot ervaring, de diverse denkmogelijkheden omtrent de werkelijkheid, het gebruik en misbruik van de taal, speciaal bij de befaamde, doch weinig critisch fijne Bolland, de leer dat men aan woorden en door woorden heen wat anders moet beseffen dan zich daarmee letterlijk laat zeggen, het gebrek aan natuurlijkheid bij de philosofen, het samengaan van taalgevoel en kunstaanleg, het feit dat de taal, die het denken mogelijk maakt, dit ook in gevaar brengt, het beeld, als een vergezicht, van het Ene Brahma, de Kantische onderstelling van het ‘Ding-an-sich’, de betekenis, tegen Hegel in, van Kant zelf en zijn werk, deze ‘bijbel’ van het 19de eeuws philosophisch beschouwen, - dit alles dwong hem er toe, ook de betrekkelijkheid van eigen denken te erkennen. Hij kwam tot de slotsom, dat reeds het ‘begrensd zijn door de moedertaal een begrensd zijn van ons denken’Ga naar voetnoot(1) vormt. Zodat er voor de wijsgeer Dèr Mouw maar één weg meer openlag, hij die toch geestelijk op het absolute (een absoluutheid), een waarheid (zijn waarheid) was ingesteld: het gebied van de redenerende Rede voor dit van de intuïtiefste aller kunsten, de Dichtkunst, te verlaten, daarbij het negatief anti-bollandisme voor het positief alle dualisme overstijgend brahmanisme. Van dit ogenblik af was Adwaita, d.i. hij die de menselijke tweevoudigheid van stof en idee, aardsheid en hemelsheid in harmonisch evenwicht te boven is gekomen, voorgoed geboren. Zo kon dan, bij deze op en top non-conformistische wijsgeer, de even non-conformistische dichter de kennis, die hij van zijn wereldbeeld had opgedaan en nog zou opdoen, in Brahman I en II vastleggen. Immers: ‘Wie van natuur niet natuurlijk is, moet het door de kunst trachten te worden’. Dacht hij hier allicht ook aan eigen onmacht om, door middel van de wijsbegeerte, eigen levensraadselen te ontwarren, toen hij, met betrekking tot Bolland's ‘kameelstijl’, dit woord van Busken Huet over Staring aanhaaldeGa naar voetnoot(2)?
Naarmate, in het geval Dèr Mouw-Adwaita, de aandacht wordt gevestigd op de naar Brahmaanse mystieke overstijging van stof én geest, is meteen de richting | |
[pagina 439]
| |
aangegeven, die inspiratie, symboolvorming en zegging in de dichtkunst van deze poëtische beeldstormer moesten uitgaan. Hij ging zijn eigen weg, - zijn poëzie zou de meest renoverende worden, precies toen, tijdens de eerste wereldoorlog, zoniet een breuk, dan toch een kloof ontstond tussen de verijlende droompoëzie der natachtigers en het expressionistisch vitalisme van de jeugdige Marsman. Zo verschijnt het werk van Adwaita, mét dat van Het Getij (1916-24), aan het eind van het eerste oorlogsgeweld als één van beide nieuwe mogelijkheden, waarbij de Nederlandse dichtkunst baat kon en zou halen. Forum, trouwens, koos hierin partij: vóór Adwaita en tégen de rhetoriek van het verkabbelend symbolisme en ook reeds expressionisme. Tegen het eind van zijn levensjaren, door het philosophisch ‘oerwoud’ van diverse wijsgerige systemen, waarin schoonheid totaal afwezig was, zich een weg banend, spon de ‘rups’ Adwaita: Uit eindelooze vaalheid van verdriet
(Zich) een wereld-buitensluitende kokon;
En wachtte stil. Tot (zij) de pop verliet.
Dan vlindert ze, als een ‘koninginnepage’ van Brahman's zon, door de natuur en haar eigen lied, en zingt vrij voor zich uit: En veilig rijs 'k, waar wind en wolken ijlen,
Nu Brahman's licht waait in mijn bonte zeilen.
Het komt er nu op aan, zich een duidelijker voorstelling te maken van de manier, waarop dit brahmanisme voor Adwaita een bron van inspiratie was geworden, daarbij dit nieuw Godsgevoel, in wat hij noemt het rein en koel ‘kristalwerk’ van zijn verzen, vorm had aangenomen. Al waren ook in zijn jeugd ‘sterren en muziek en verzen’ zoveel aanleidingen tot levensgenot geweest, toch komt hij na jaren tot het besluit, dat hij zijn leven ‘vermorst’ heeft met ‘wijsheid-zoeken’ Aan kennis heette hij rijk, hij de geestelijke bedelaar die, op het ‘sneeuwgebergte’ van ‘starre wetenschap’, nochtans naar iets heelwat ànders verlangde, iets dat met oneindigheid te doen had, en waarvan hij, als de ontzaglijke majesteit van het sterrebeeld Orion, toch de ‘ziellooze eeuwigheid’ haatte. Noch aardse genoegens, noch wetenschappelijke ontdekkingen, noch zelfs eeuwigheidservaringen hadden hem tot nogtoe geheel kunnen bevredigen, zodat wel naar een bevrijding van àndere aard moest worden uitgezien. Die zou hij vinden in de ‘schuwe wijsheid’ der vredige Brahmanen, het alle scheiding, verdeeldheid, tweeheid overwinnend ‘Dàt ben jij’, waarbij alle wereld- en levensverschijnselen slechts schijnbaar gescheiden zijn. Zo kon zijn menselijke tweespalt overbrugd worden door op te gaan in een intuïtief-mystieke eenheidsbeschouwing, het Brahmaans Ene. Derhalve, wie Brahman kent, is vrij, en deze kennis van het Ene, waarbij dierlijkheid én zelfs menselijkheid worden opgeheven in eigen goddelijk Zelfbesef, | |
[pagina 440]
| |
moest Adwaita, - zowel geestelijk als poëtisch, - tot sommige niet te ontwijken consequenties voeren: een ernstige zelfbeschouwing, een buiten alle innerlijke smart, angst en nood om, visionnair ingewijd worden in de levensgeheimen van de kosmos, een afwijzende houding tegenover het ‘donk're blok van 't Christendom’, een eveneens zich schrap zetten tegenover de wetenschappelijke kennis, opgedaan in het ‘Cirkus Wetenschap’, m.a.w. het opheffen van alle mogelijke tegenstellingen in het blijvend Ene, het enig Nu, het diepste Zelf. Zo zou hij zich ‘terugvergodlijkt’ voelen tot eigen ‘wezenheid’, ook opgenomen in een sfeer van eeuwigheid, waarin hij eenzelfde adoratie zou kennen voor Brahman, de Zon, Bach, Kant, en de vereelte handen van zijn huisgenote. Deze behoefte aan eeuwigheidservaring brengt Adwaita er toe op het alle dualisme overwinnend mystiek beschouwen van het tijdeloze, waarin jeugd en ouderdom, goed en kwaad, liefde en dood gelijke geestelijke waarde hebben, zijn bespiegelende aandacht te vestigen. Dit brengt hem nader tot die doorgaans ongenaakbare ongeschondenheid, - waarvan hij o.m. in de Egyptische mummie een perfect symbool meent te zien, op aarde meer dan één beeld van de sterrenhemel, in die sterrenhemel meer dan één afglans van de aarde, - en doet hem de eenheid van de kosmos als een werkelijkheid van hogere, metaphysische orde, buiten tijd en ruimte, ervaren. De trots van wie zich, mens blijvend, als Brahman weet, zet er hem, bij Brahman's genade, toe aan, zee en wolken als eenzelfde verschijnsel te kennen en de aarde niet langer meer als een tranendal, een berg van verdriet, een spookoord te doorkruisen. Zo zal het hem mogelijk zijn, opgenomen als hij is in een sfeer van eeuwigheid en vooral tijdeloosheid, niet anders meer dan zichzelf te zijn, het ‘heilig Ik ben’, aan gene zijde van goed en kwaad, zondeloos als niet een. In de tempel van Brahman zal hij voortaan, als vlinder, libel of albatros, Brahman's roep om eeuwigheid van Zelfbesef beantwoorden en het Ik dit eeuwig Zelf als offerande aanbieden; tot God verwijdt de mensch, het punt tot bol.
Is het dan mogelijk verder geen gehoor te geven aan de roep om dit vervloeien met het Eeuwige, nog langer vooraf als nutteloos beschouwde wensen door zijn leven te laten spoken, en niet in het triomferend evenwicht van het Brahmaans zelfbeschouwen heul en heil te zoeken? Brahman, deze alles in zich opnemende God, gaat men derhalve niet zo gemakkelijk, ook niet in 's werelds tuin, voorbij: En Hij, die dauwt en licht en schikt en snoeit,
En, park en bloembed, rythmisch ruischt en gloeit,
En ruikt en proeft zijn eigen diepe glorie,
Hij ziet die tuin, waar zich het eeuwig Zijn
Ontvouwt, veeloogig aan als wereldschijn,
Of 't venster Newton heet, of infuzorie.
| |
[pagina 441]
| |
Niet zonder bedoeling, haalde ik vorige verzen aan uit het werk van hem, die, nauwelijks een kwarteeuw na Tachtig, - in de schoot zelf van de beweging had reeds Gorter de rode vlag van het poëtisch non-conformisme gezwaaid, - op zijn beurt het Nederlands vers aan een nieuwe krachtproef zou onderwerpen. De poëtische zegging zou er eens te meer vernieuwd, verjongd, krachtiger uit te voorschijn treden en, allicht onbewust, een reactie betekenen tegen de niet zelden nevelige mijmerpoëzie der generatie 1910. Zodat, ook formeel, de poëzie van Adwaita niet is los te denken van diens alle dualisme te boven strevend mystieke eeuwigheidservaring, waarbij de tegenstelling der tegendelen wordt uitgeschakeld, althans tot een minimum herleid, en er, naast de traditioneel beproefde bezwerende zang, ook nog plaats is voor de alledaagse, gewoon mededelende spreektaal, het aan alle mogelijke gebieden ontleend woordgebruik, de gesproken poëzie, die Forum zou ontdekken en door sommige Forum-epigonen, in haar meest consequente vorm, weer tot dichterlijke clichétaal zou worden aangewend. Want dat dit werk met enkele hechte banden nog danig wortelt in wat Tachtig, vóór het ontstaan van Brahman I en II, van de Nederlandse poëzie had gemaakt, bewijst meer dan één gedicht, waarin zowel de behoefte aan een als uit graniet gebeeldhouwd sonnet (Perk) als de verrukking om een of ander atmosferisch stemmingsbeeld (Kloos), zowel het uitbundig zich uitleven in een kaleïdoscopisch zintuiglijke wereld (Gorter) als het uitbouwen van een idee rond het rasterwerk van een centraal beeld (Verwey), duidelijk op de voorgrond treedt. Een voorbeeld van dit laatste moge o.m. Maanopgang zijn, waaruit blijkt dat Adwaita, als bespiegelend dichter-wijsgeer, nu niet zó ver afstaat van de verdediger der Platonische idee in onze letteren: 't Is of een hefboom draait om de aarde als as:
Hij draagt in 't west en 't oost doorzicht'ge schalen,
In de een blauwgroen gebergte van opalen,
In de and're een enk'le bol van chrysopras:
't Lijkt of 't een wedstrijd van juwelen was,
Wie 't zwaarst en kostbaarst de and're omhoog zal halen;
Of moet veeleer onwillig de eene dalen,
Nu de ander rijst, lichtbel in vlies van glas?
Als eens voor mij, weifelend, staat te zweven
De ontzaglijke balans van dood en leven,
Een schaal met 't Ik, een schaal vol wereldschijn,
Dan zal, naar 'k hoop, zinkt weg in nacht en zwijgen
Mijn klinkend, licht heelal, almachtig stijgen
Het gouden weten van mijn Brahmanzijn.
| |
[pagina 442]
| |
Er is echter ook het nieuwe in deze poëzie, het fris accent, de directe beeldspraak, het levendig levensrythme dat, rond het jaar 1919 toen beide Brahman-bundels het licht zagen, nog iets anders bracht dan wat Gorter met Een klein Heldendicht (1906) en Pan (1912-16) toch reeds had geschonken: de zo gewoon menselijke uiting van een mystieke loutering en opgang, niet altijd in een taal die schittert en schettert van ijl kosmisch gevoel, doch nog de geur heeft der keukentafel, der Hollandse sloten en weilanden, ook van het roodblond haar der geliefde. ‘Nu bloedt hij verzen’ waarop het licht van Brahman komt beven: het is de enig mogelijke formule om te wijzen op het organische, functionele, als het ware physiologisch eigene van deze dichtkunst, waarin, bij deze teergevoelige levensminnaar en bespiegelende wijsgeer, zowel een natuurindruk als een wijsgerige formule, een visionnair beeld als een wetenschappelijke term of zelfs algebraïsche equatie, stof tot poëzie worden. ‘Of 't venster Newton heet, of infuzorie’: het is een onder de talrijke voorbeelden, waarin, de eerste keer in de Nederlandse dichtkunst en dit vóór sommige expressionistische krachtproeven, heel zeker vóór P. Kemp en Achterberg, de terminologie der exacte wetenschappen wordt omgesmolten tot versmetaal in de smeltkroes van een modern dichterbrein. Steeds met een gelukkig gevolg? Heel zeker niet, sommige lezers zullen er de kletspraat in vinden van een op dichterwieken meegevoerd modern geleerde, doch er blijft dan toch die poging om de dichterlijke droomtaal der generatie 1910, al was het ook onbewust, te hernieuwen, aldus frisse mogelijkheden te scheppen. De scheppende mogelijkheden, waarover een dichter plastisch, rythmisch, constructief beschikt, houden nauw verband met de psycho-physiologische wijze, waarop hij open staat voor de buitenwereld, daarmee contact neemt, en er op reageert. Het is kwestie van ontvangen en geven, registreren en resoneren, zodat aan de aard van zijn plastiek, de polsslag van zijn rythmiek, de richting van zijn constructieve behoefte steeds het diepere wezen van zijn dichterschap valt te ontdekken. Wat nu Adwaita betreft, verraden sommige van zijn gedichten vooreerst dit kostbaar bezit van een scherp, vinnig, koelklaar zintuiglijk oog, waarmee hij niet enkel, louter sensorieel, sommige uiterlijke aspecten van de omringende dingenwereld vermag op te nemen, doch ook, fijnzinnig impressionistisch, de lichte schakering, het haast onnaspeurbaar verband, de niet zelden verdoken overgangsindruk weet te ondervangen. Dit toont reeds zijn verwantschap aan met de geniale impressionist, die Gorter was. Iets meer echter brengt hem nog dichter bij deze grootste en grootse natuurphantast, die de Nederlandse dichtkunst ooit kende: een even scherp ontwikkeld geestesoog, dat hem in staat stelt langs een visionnair zien om dat door aanleg en vorming ook bloot staat aan meer wetenschappelijke, natuurwetenschappelijke invloeden, zijn innerlijke visie op een soms ijl bovenzinnelijke wereld te richten. Het geheim van het eigen dichterschap ligt evenwel bij de wijsgerige, mystieke phantast, die Adwaita was, nog dieper. Het houdt verband met die eigenaardige, in de Nederlandse poëzie verrassende kruising van scherp impressionistische | |
[pagina 443]
| |
opmerkingsgave en expressionistisch visionnair doorpeilen van metaphysische werkelijkheden, in dit geval het opgaan in Brahman, waarin ik een uiting meen te zien van een antipoëtische reactie tegenover de in die tijd traditioneel romantisch-symbolistische schijnpoëzie der neo-romantiek. Adwaita's oorspronkelijkheid zit hem in zijn zowel uiterlijk als innerlijk scherpzinnig zien, het in en uit elkaar groeien van beide, de daaruit voortkomende heldere plastiek van zijn beeldgebruik, de klare, veerkrachtige gang van zijn gevoelig vers, wat ik alles zou willen noemen zijn bewuste zang. Want zang is en blijft deze poëzie, niettegenstaande haar als het ware wijsgerige en zelfs wiskundige ingesteldheid; ze kan even teder gevoelig, atmosferisch stemmingsvol, gloedvol bewogen zijn als bij de beste romantici, doch ze is daarbij gevoel, stemming, bewogenheid te boven gekomen door de zelfbewuste kracht van het alle, dus ook poëtisch dualisme overstijgend Brahmaans weten. Zo en niet op andere wijze is Adwaita zichzelf en wordt zijn ‘eindig’ kunstwerk een middel om de ‘eeuwig machtige Eenheid’ te bereiken; zijn gedicht geeft een beeld van die Eeuwigheid, waarin Bahman herrijst als het rijk van ‘schijn en rijm en maat’: waar 't denken tulpt en tovert, ruischt en gloeit.
Niet voor niet voelt hij zich in zijn dichtkunst, vooral als scheppend kunstenaar van wat hij nu eens ‘fonklende’ dan weer ‘kristallen’ sonnetten noemt, verwant aan Kant én Bach, de heldere denker en de tot nogtoe niet geëvenaarde componist van haast onpersoonlijke fuga's. Zo zijn in hem de gevoelsmens, de wijsgeer en de zanger het vrij zelfbesef van Brahman's wezen nabij gekomen.
In 1931 moest Ter Braak over Adwaita nog spreken als over een eenzame en vergeten figuur in het Nederlands geestesleven. We hebben het, in de eerste plaats, aan V.E. Van Vriesland te danken die, na voorafgaandelijk Brahman II definitief voor de druk te hebben bezorgd, - Brahman I had de dichter nog zelf, vóór hij op 8 Juli 1919 overleed, kunnen corrigeren, - met de uitgave van 's dichters Nagelaten Verzen (Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1934) een welkome gelegenheid vond om, althans niet bij het grote publiek, doch bij sommige poëziekenners, vooral onder de lezers van Forum, waarin sommige van deze verzen voor het eerst verschenen, voor deze dichtkunst een steeds hernieuwde bewondering te wekken. Het zijn deze Forum-sonnetten, gevolgd door de Nagelaten Verzen, die als het ware de Adwaita-cultus in het leven hebben geroepen, echter steeds niet in die mate, dat het uitzonderlijk dichterschap van Adwaita algemener werd erkend. Dat nu eindelijk hierin een kentering ten goed is ingetreden, blijkt uit de thans mogelijk gebleken uitgaven der Verzamelde Werken, eveneens onder toezicht van Adwaita's bezorger van diens nalatenschap, zijn vriend Van Vriesland. Het gaat met dichtkunst als met wijsbegeerte, of om het even welke geestesuiting ook, - er is een uiterlijk, vooral innerlijk klimaat nodig om een bepaalde poëtische visie en expressie te ontvangen, te verwerken, er op te reageren. Nu | |
[pagina 444]
| |
hebben we, in het werk van Greshoff, Du Perron, Vestdijk, Gomperts, Van Lier, Marja e.a., sporen menen te ontdekken van een poëtische ingesteldheid, vooral dan formele facture, die best op het oeuvre van Adwaita kan teruggaan. De hele Forum-strijd tegen de schijnpoëzie en voor het vent-schap, tegen de rhetorische humburg en voor het gebruik van levend Hollands, tegen de verliteratuurde deftigheid en voor de zelfs familiare natuurlijkheid in woordgebruik, taalrythme en klankwaarde, heel dit streven naar slechts schijnbare zorgeloosheid en onverzorgdheid, eenvoud en vooral échtheid, het knoopt, althans voor een groot deel, aan bij het in onze tijd non-conformistisch voorbeeld van Adwaita, het in de vorige eeuw non-conformistisch genie, dat Multatuli was. ‘Ik leg me toe op 't schrijven van levend Hollandsch, - schreef deze, - maar ik heb schoolgegaan’. Dit was ook het standpunt van Dèr Mouw, als wijsgeer, en Adwaita, als dichter, zodat wel in hem de grote bemiddelaar moet worden gezien, die Multatuli's behoefte voor en verlangen naar zowel menselijke als artistieke échtheid op het jongere geslacht der spreektaaldichters heeft overgeleverd. Sommigen onder hen zijn daarvan weer eens, - dit is de gewone gang van zaken, - misbruik gaan maken en hebben niet zelden uit het oog verloren, dat dichtkunst wezenlijk alleen maar valt of staat, naarmate ze formeel gehoorzaamt aan haar eigen vormscheppende principes. Hiervan was Adwaita, die van uit de wijsbegeerte, de wiskunde, de muziek en aanverwante disciplines, - om deze eerder positieve redenen, legde hij er zich eveneens op toe Franse, Latijnse, tot zelfs Griekse gedichten te schrijven, - tot de poëzie was gekomen, meer dan wie ook bewust. Zijn opvallende familiare eenvoud, ook als hij het had over sommige van zijn mystiek bovenzinnelijke visioenbeelden bij Brahman's genade, sloot daarom een ernstige constructieve behoefte, zelfs obsessie niet uit. Hij wilde o.m. nooit twee sonnetten, waarin gelijkluidende rijmen voorkwamen, op elkaar laten volgen, zodat hierin wel het bewijs ligt, dat hij, ook technisch, zélfs als spreektaaldichter, wist wat hij wou. Moge het jongere geslacht, dat nu bij voortduring bewijst het inzicht bijster te zijn in wat échtheid, tuchtvolle eenvoud en dé dichterlijke taak is, uit het werk van Adwaita leren hoe de hedendaagse Nederlandse dichtkunst nog zou kunnen worden gered van wat nu eenmaal niet tot haar scheppend wezen behoort.
M. RUTTEN |
|