De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
R.M. Rilke en de Nederlandse kritiekER zijn in de wereldliteratuur namen van schrijvers, die de betekenis van werkelijke mijlpalen hebben aangenomen; ze kenschetsen een cultuur, een tijd of een genre, en worden vanzelfsprekend punten van vergelijking. Te oordelen naar zijn steeds groeiend prestige in de Europese letteren is dit wel duidelijk het geval met R.M. Rilke. Men realiseert nu moeilijk, dat zijn naam te onzent eens helemaal onbekend was. Daarom is het allicht wel interessant de geschiedenis van het onthaal van de Praagse dichter in de Nederlanden met grote trekken te schetsenGa naar voetnoot(1). Terwijl het onthaal in Noord- en Zuid-Nederland van een dichter als Baudelaire uiterst moeizaam was en de waardering lang uitbleef, - eerst drie jaar na zijn dood werd zijn naam voor het eerst door J. Ten Brink geciteerdGa naar voetnoot(2), - werd Rilke vergelijkenderwijze spoedig bekend. Afgaande op de ontdekte documenten schijnt het wel, dat Pol De Mont de eerste was (1902), om iets van en misschien ook over Rilke in ‘Kunst en Leven’ te willen publiceren. Jammer genoeg heeft hij het in die tijd niet verder gebracht dan tot een briefwisselingGa naar voetnoot(3) met de dichter. Nochtans was deze, iets later, in de kringen van ‘De Boomgaard’ (1909-11) bekend. Wat zal er nu in Vlaanderen over Rilke verschijnen? Tamelijk weinig. Tot 1927 vinden we slechts een paar toespelingen op en drie artikels over hem. Dit betekent echter niet, dat de Praagse dichter, vóór 1927, een onbekende was. Een eerste bewijs daarvan levert een passus van M. Gijsen. Het Liederboek van Elkerlijc van D. Vansina besprekend, schreef hij in 1938: ‘Uiterlijk herinneren het opzet van het boek, de versificatie en hier en daar ook een détail aan het wonderlijke Stundenbuch van Rilke, dat onze generatie in den oorlog leerde kennenGa naar voetnoot(4).’ Gijsen maakte dus kennis met het Stundenbuch tussen 1914 en 1918 en dit moet ook het geval zijn geweest voor veel van zijn vrienden, Van Ostaijen, Moens, Mussche, e.a.. A. Mussche wist me onder meer te vertellen hoe hij onder | |
[pagina 428]
| |
andere in Insel Verlag-boekjes in die tijd het Stundenbuch ontdekte en dit voor hem een ‘livre de chevet’ werd. Om nog een voorbeeld aan te halen. Van Ostaijen citeert Rilke in 1923 in een kritiek over Archipel van J. Slauerhoff en in 1925 vergelijkt hij de draagwijdte van het werk van Rilke, Kafka, e.a. met de slechts lokale betekenis van veel Nederlandse romans. Hoe het ook zij, de balans van mijn onderzoek hieromtrent in de Vlaamse kritiek tot 1927 beperkt zich, behalve die toevallige allusies, tot drie artikels van ongelijke inhoud: een welwillende bijdrage van de Hollander J. Van de Voort in ‘Pogen’ (1923), een jeugdige apologie van M. Rutten in ‘Pan’ (1927), en een kort anoniem ‘In Memoriam’ in ‘Dietse Warande en Belfort’ (1927), dit misschien wel van de toenmalige redacteur A. Van Cauwelaert. Na de dood van de dichter (29-12-1926) kan men niet zeggen, dat de Vlaamse kritiek over hem rijker wordt. Tien jaar lang zullen we nog moeten wachten op het verschijnen van een eerste degelijke studie, een opstel van J. Eeckhout, dat in Litteraire Profielen VII (1937) het licht zag. De auteur behandelt er Rilke niet uit esthetisch, maar uit ideologisch, dialectisch standpunt. Niet het werk van de dichter bespreekt hij, maar de evolutie van zijn levensbeschouwing, die in het werk en in de biografie te bespeuren valt. Al kan men niet steeds met de auteur akkoord gaan, toch heeft zijn bijdrage, naar mijn mening, een grote verdienste: zij verklaart en bepaalt Rilke's levensbeschouwing, in het bijzonder zijn individualisme, langs het absoluut idealisme van Hegel om en toont ons treffend aan, dat Rilke wel een kind van zijn tijd was. Tussen 1938 en 1947 verschenen dan enige minder opvallende bijdragen, o.a. van U. Van de Voorde, - naar aanleiding van Rilke als Barokkunstenaar van S. Vestdijk, - in ‘De Standaard’ (1938), van F. De Ridder (z. jt.), en van P. Van Valkenhoff (‘Dietse Waranda en Belfort’, 1941). Maar, niettegenstaande het tamelijk klein aantal artikels over hem, neemt Rilke toch een steeds grotere plaats in de Vlaamse literaire kritiek in. Daarin worden de toespelingen op hem steeds talrijker. Na 1938 kan men er bijna zeker van zijn in iedere kritiek een citaat van of een vergelijking met Rilke te vinden. Deze worden zelfs zo talrijk, dat H. Lampo in 1943 kon schrijvenGa naar voetnoot(1): ‘Het werd in de gezaghebbende critiek der laatste jaren overigens als “de bon ton” beschouwd, van in welk nieuw verschenen werk ook, occulte invloeden van Rilke te vinden’. Dit is misschien een beetje overdreven, maar blijkt toch in veel gevallen zó te zijn. Vanaf 1947 verschijnen dan de zo belangrijke bijdragen van Prof. Dr. H. Uyttersprot: Enkele beschouwingen over Rilke's Neue Gedichte (‘Tijdschrift voor Levende Talen’, 1947), Rilke's Gedicht ‘Die Gazelle’ (id., 1948), en R.M. Rilke in Vlaanderen (‘Dietse Warande en Belfort’, 1949). | |
[pagina 429]
| |
Het is hier niet de plaats om deze artikels in bijzonderheden te bespreken. In het eerstgenoemde beschouwt de auteur het ontstaan van Rilke's gedichten en legt de klemtoon op de rol die het ‘toujours travailler’ in het dichterlijk leven van Rilke speelde; hij bewijst verder, dat het spel met antithesen, de zin voor het contrast werkelijk een trek van het kunstenaarschap van de dichter waren, dus meer dan een stylistisch procédé; ten slotte, geeft hij Vestdijk een wijze les, wanneer hij waarschuwt voor een al te gemakkelijke klassificatie van het ‘verschijnsel Rilke’ onder een of ander etiket, zoals o.m. de barok. Terecht concludeert hij, dat dichters als Rilke ‘Eigenbrötler’ zijn, ‘die zich niet in het keurslijf van een formule laten wringen, die eigenlijk alleen zichzelf zijn’. In zijn tweede opstel reageerde Uyttersprot tegen de ‘slappe’ leesmanier van veel Rilke-dilettanten en leverde een meesterlijke ontleding van het gedicht ‘Die Gazelle’, die eens en voorgoed aantoonde, dat Rilke geen geschikt onderwerp is voor ‘interessant gecauseer op een verveelden achtermiddag’, zoals P. Minderaa reeds in 1917 schreef. In R.M. Rilke en Vlaanderen bewijst Uyttersprot dat, al mag men de reis van de dichter in ons land niet als een beslissende gebeurtenis beschouwen, de gedichten, die in dit verband ontstonden, zeer sterke uitingen van Rilke's dichterschap zijn. De auteur gaat verder van deze gegevens uit om aan te tonen hoe Rilke werkelijk naar ‘de hoogst mogelijke objectiviteit’, naar de ‘unbegrenzte, alle Einmischung in eine fremde Einheit ablehnende Sachlichkeit’ streefde, hoe hij eindelijk volkomen eerlijk was in zijn dichterschap, en alleen wat hem diep trof tot gedicht liet worden. Met Uyttersprot heeft Vlaanderen zijn beste Rilke-kenner gevonden; sommige van zijn beschouwingen behoren wel tot de belangrijkste uit de hele Rilkeliteratuur. Sinds 1947 heeft de Vlaamse kritiek nog enkele andere bijdragen geleverd. R.M. Rilke van de Hollander H. Van Heerikhuizen werd er druk in besproken (‘De Nieuwe Gids’, April 1947); M. Rutten vestigde eens te meer de aandacht op de weerklank, die Rilke in de Nederlandse literatuur vond (‘The Debating Magazine’, 1948); verder verschenen nog bijdragen van L. Simoens (‘Vooruit’, 10-2-1949), Dr. K.J. Hahn (‘Kultuurleven’, 1949) e.a. Ten slotte kondigde L. Simoens, in zijn artikel van Februari 1949, in ‘De Vlaamse Gids’, het verschijnen van een boek aan: R.M. Rilke en Vlaanderen. Zo zullen we dan eindelijk, hopen we, het eerste Vlaamse boek over de Praagse dichter kunnen begroeten. Hoe reageerde nu de Hollandse kritiek? In ‘De Gids’ van 1909 vinden wij, onder de titel Neue Gedichte van R.M. Rilke, een boekbespreking van J.N. Van Hall, die, als eerste kritiek in Holland, van groot belang is. De kriticus heeft de Praagse dichter pas ontdekt, en ik overdrijf niet, indien ik, in dit verband, van een ‘coup de foudre’ spreek, zo groot was de geestdrift van de Hollander. Maar het artikel van Van Hall blijft dan toch lange tijd zonder echo. Geen | |
[pagina 430]
| |
twee regels over Rilke zijn er te vinden tussen 1909 en 1917. Al heb ik kunnen bewijzen, dat A. Verwey (o.a. met zijn Rilke-vertaling in ‘De Beweging’ van April 1917) en P.N. Van Eyck (met zijn bespreking van Die 24 Sonette der Louize Labé in ‘De Beweging’ van Maart 1918) Rilke kenden, toch moet worden gezegd, dat ze praktisch niets bijzonders over de dichter hebben gebrachtGa naar voetnoot(1). In 1917 publiceert dan P. Minderaa de eerste ruim opgezette bijdrage over het werk van Rilke (in ‘Stemmen des Tijds’). In die tijd ontbreekt de kriticus nog de nodige afstand voor een definitieve waardering, wat zijn twijfelachtige houding tegenover de Neue Gedichte verklaart. Maar door Minderaa vernemen we, dat Rilke in Holland al een groot publiek heeft gevonden; hij heeft het zelfs over een mode-verschijnsel. Tussen 1919 en 1924 zwijgt weer de Hollandse kritiek. Vanaf 1924 zal echter geen jaar verlopen zonder de een of andere interessante bijdrage over de dichter te brengen. Slechts gedurende de oorlogsjaren 1940-45 zal de kritiek weer eens zwijgen. Na een artikel van Chr. de Graaff over de Sonette an Orpheus (‘De Witte Mier’, 1924) verscheen in 1925 het eerste Hollandse boek over Rilke: R.M. Rilke, Een benadering door A. Mankes-Zernike. De hoofdaspekten van het werk worden er in naar voren gebracht en de auteur laat Rilke aan het woord, telkens dit mogelijk is. In dit opzicht beschouw ik het boek als een zeer eenvoudige, maar bekoorlijke inleiding tot de gedachtenwereld van de dichter. Hoeveel meer was dit dan de uitstalling der gewone drogredeneringen van veel moderne Rilke-exegeten! In hetzelfde jaar publiceerde H. Marsman een korte studie over de dichter in ‘De Gids’. Indien Marsman ons verbaast door zijn bittere aanval op werken als het Stundenbuch, vooral op de Duineser Elegien en de Sonette an Orpheus, - dit laat zich gedeeltelijk verklaren door diens vitalistisch standpunt, misschien ook door een zeker gebrek aan afstand, - toch heeft hij ongetwijfeld de draagwijdte en de buitengewone waarde van het Buchder Bilder, de Neue Gedichte en Malte Laurids Brigge gevoeld; ten slotte zijn dit ook allicht de centraalste werken van de dichter. In 1925 verscheen in ‘De Vrije Bladen’ een bijdrage van J. Slauerhoff naar aanleiding van de Sonette an Orpheus. De talrijke artikels, die bij gelegenheid van de dood van Rilke in Holland verschenen, lijken me eveneens een zeker teken te zijn van de belangstelling, die hij toen wekte. Het afsterven van de dichter werd onmiddellijk bekend en betreurd. De Nieuwe Rotterdamse Courant meldt het al op 31 December 1926, Het Algemeen Handelsblad op 8 Januari 1927. De Telegraaf op 16 Januari 1927; het tijdschrift De Gulden Winckel ook op 16 Januari | |
[pagina 431]
| |
1927. Daartoe behoren nog twee In Memoriams: een in De Nieuwe Gids (Februari 1927) door J.J. Zeldenhuis en een in De Stem (1927) door Herman Wolf, dat meteen een poging van beredeneerde indeling van het ganse oeuvre bracht. Na de dood van Rilke constateert men een steeds stijgende belangstelling voor zijn leven en werk. Dit betekent niet, dat hij in Holland slechts bewonderaars vond. Wel zijn de kritici, die hem aanvallen, tamelijk zeldzaam; toch zullen we er enige tegenkomen, en onder hen enige klinkende namen. Dit is reeds het geval met N. Perquin, die Rilke bestreed van uit een eng katholiek standpunt (‘Studiën’, 1927). De belangstelling, waarvan sprake, is al zo groot, dat Oskar Walzel een lezing over Rilke, die hij in 1928 te Amsterdam hield, als volgt begon: ‘Nur weil ein guter Teil der Holländer das Deutsche vorzüglich beherrscht, ist zu verstehen, dasz Rilke auf holländischem Boden so gut bekannt ist, wie es sich mir hier immer klarer erwies’ (‘Neophilologus’, 1929). Het publiek interesseert zich ook voor het leven van de dichter. De brieven worden in menige bijdrage besproken, o.a. door H. Wolf (‘De Stem’, 1930), Schönle (‘Boekenschouw’, 1931) en Marsman. De laatste was niet bijzonder mals voor de mens Rilke: ‘Ik krijg uit deze brieven voortdurend sterker indruk, dat hij niet alleen een schuwe en weerlooze was, maar zelfs een ellendig oud wijf’Ga naar voetnoot(1). E. Du Perron was overigens dezelfde mening toegedaan. Schreef hij niet in 1931 aan Marsman, naar aanleiding van zijn kritiek: ‘...Over Rilke: overheerlijk! 3 x bravo! Het doet me goed dat jij dien vent toch eig. ook een kleffe slappe lul vindt’Ga naar voetnoot(2). In 1931 publiceerde ‘Neophilologus’ het tweede van de reeks grote opstellen over Rilke, die daarin tot heden toe verschenen: Uber einige Ideen aus Rilkes Duineser Elegien door J.C. de Buisonjé. Literair-historisch beschouwd, blijft dit artikel van belang, omdat dit het eerste is, waarin een Nederlands kriticus het waagt de grote ‘Gedankenproblemen’ van de Duineser Elegien te behandelen. Jammer genoeg verliet de kriticus het gebied van de literatuur om het werk ook naar religieuze en wetenschappelijke criteria te veroordelen. Bij gelegenheid van de verschijning van R.M. Rilke van P. Zech helpt ons H. Poort in 1932 een balans opmaken (‘De Opbouw’). In plaats van het boek van Zech te bespreken, tracht hij de situatie van Rilke in Holland vast te leggen. ‘In Rilke's mystische religiositeit leefde iets, dat het Hollandsche hart onmiddellijk aansprak. Toch is men ten onzent slechts met de halve Rilke klaar gekomen, - ik bedoel: alleen met de Rilke van vóór de dieper-grijpende Fransche invloed, - dus laat ik zeggen tot en met Laurids Brigge. Het zwaartepunt | |
[pagina 432]
| |
der Hollandsche belangstelling voor Rilke valt op Die weise von Liebe ünd Tod des Cornets Christoph Rilke...’ De verschillende bijdragen, waarover ik het tot nogtoe had, tonen aan, dat H. Poort gelijk had. Men mag natuurlijk niet zeggen, dat de tweede helft van de gedichten van Rilke onbekend was. Ik herinner aan het, reeds in 1906, verschenen artikel van Van Hall over de Neue Gedichte: maar van een ruime belangstelling kan er nog geen sprake zijn. Voor een grotere vogue zullen we nog een paar jaar moeten wachten. Na 1937 vangt eerst wat Gert Schreiner ‘de Rilke-Renaissance in Nederland’ noemde aan (‘Den Gulden Winckel’ 1937). In 1935 heeft de eerste Hollandse universitaire ‘promotie’ plaats op een dissertatie over Rilke. Deze studie van Mien Theissen was getiteld: Das Ich bei Rilke und Carossa. Wel is men geïmponeerd door de massa materiaal, die de schrijfster weet te verwerken maar, naast enige zeer juist geziene aspekten van het Rilke-probleem, is de auteur te vlug en te onvoorzichtig tot veralgemenen overgegaan. Hoe kan men b.v. het ganse oeuvre onder het etiket ‘onrust’ onderbrengen? Steeds groeit de belangstelling, wat echter niet belet, dat D.A.M. Binnendijk en P.V. Brunt in 1936 een inleiding tot hun vertaling van Malte Laurids Brigge publiceren, die wemelt van bio- en bibliografische fouten. In 1937, bij de tiende verjaardag van de dood van de dichter, verschijnt in ‘Elsevier’ een In Memoriam van Dr. A. Mankes-Zernike en het maandblad ‘Mensch en Kosmos’ wijdt een heel nummer aan de dichter, waarin vooral zijn positie tegenover het... spiritisme wordt onderzocht. In 1938 verschijnt dan het belangrijk essay van S. Vestdijk, Rilke als Barokkunstenaar. Dit is al te zeer bekend, om er weer op terug te komen. Laten we alleen onthouden, dat Vestdijk er een voorkeur in aan de dag legt voor de Neue Gedichte, waarover hij buitengewoon scherpzinnige bladzijden schrijft, maar waarin hij ook een volstrekt gemis aan begrip voor werken als o.a. de Duineser Elegien toont. Ik herinner aan zijn pseudo-psychanalytische verklaring van de Elegien, die eenvoudig doet opkijken! Een jaar na het essay van Vestdijk, verschijnt in ‘Neophilologus’ de minder bekende bijdrage van M. Herbemann ‘Rilke als Denker und Dichter’ die een essay over de metaphysica van Rilke brengt en daarmee de esthetische kritiek werkelijk eer aandoet. Tijdens de oorlog zal de Noord-Nederlandse kritiek zwijgen. Maar vanaf het eind van 1944 zal er geen jaar verlonen zonder een of andere interessante Rilke-kritiek te zien verschijnen. ‘Neophilologus’ publiceert in 1944 De architectuur als bron van inspiratie voor R.M. Rilke van Bella Jansen, die een licht werpt op de subjectieve zijde van de Neue Gedichte. In 1945 vindt men zelfs de naam van Rilke verbonden met beschouwingen over... de Padvindersbeweging in Mystiek Sensualisme van T. Melder. Het volgend jaar brengt Van Heerikhuizen de ruimst opgezette studie, die tot nogtoe over | |
[pagina 433]
| |
Rilke in het Nederlands verscheen: R.M. Rilke, Leven en Werk, een bijdrage van werkelijk Europese betekenis. En, om nu alleen nog twee opstellen te noemen, onthoud ik uit 1948: Bella Jansen, Het Reliëf ‘Hermes-Euridice-Orpheus’ en Rilke's gedicht ‘Orpheus-Euridike-Hermes’ (‘Neophilologus’), alsook de voortreffelijke studie van Prof. Dr. Th.C. Van Stockum, Der gedankliche Hintergrund von Rilkes Duineser Elegien (‘Neophilologus’), die waarlijk op de hoogte van de beste bijdragen staat. Indien men nu een samenvattende kijk op voorgaand overzicht van de Nederlandse kritiek omtrent Rilke werpt, kunnen daaruit verscheiden duidelijke conclusies worden getrokken. De eerste betreft, vergelijkend, de algemene houding van Holland en Vlaanderen. In Holland blijven de tekenen van waardering zeer sporadisch tot aan de dood van de dichter. Maar, vanaf 1927, constateren we een ononderbroken stijging van de belangstelling, die in een groot aantal steeds scherpzinniger wordende kritische artikels en boeken uiting vindt. Hoe arm verschijnt, daarbij vergeleken, de Vlaamse kritiek! Het eerste kritische opstel van betekenis treffen we pas in 1937 (Eeckhout) aan; dan moeten we nog tien jaar wachten, om aan de verschijning van de zo belangrijke bijdragen van Uyttersprot toe te zijn. Welke zijn de redenen van dit verschil met Holland? Twee elementen schijnen mij, op dit gebied, overwegend te zijn: de Franse oriëntering van Vlaanderen en het feit, dat men wel flink Duits moet kennen, om Rilke op behoorlijke wijze te kunnen benaderen. Dit geldt vooral voor de gedichten. Wie zal b.v. ooit een volmaakte vertaling van de Neue Gedichte kunnen bezorgen? Ik geloof, dat dit zelfs tot het gebied van het onmogelijke behoort. Nu kan men zich afvragen welke aspekten uit het werk van Rilke de Nederlandse lezer het meest interesseerden. Drie groepen dienen, wat de kritieken betreft, onderscheiden te worden. Sommigen beschouwen Rilke vooral als een ‘gedachtenlyricus’ (o.a. Perquin, Wolf, Van Stockum, Eeckhout), en gaan de opvattingen van de dichter in het licht van hun eigen filosofie of religieuze opvattingen onderzoeken. Anderen zien in hem de dichter en trachten dus vooreerst de verzen te benaderen, te verklaren en zelfs te verheerlijken (Van Hall, Walzel, Vestdijk, Bella Jansen, Uyttersprot). De derde groep wordt gevormd door hen, die de figuur en het werk van Rilke als een geheel probeerden te bepalen (Minderaa, Mankes-Zernike, Van Heerikhuizen, Van Valkenhoff). Al met al schijnt geen enkele van deze drie groepen de bovenhand op de andere te hebben genomen. Kenmerkend lijkt me verder, dat Rilke in de onderzochte Vlaamse kritieken zelden werd aangevallen en onderschat (Eeckhout), terwijl dit herhaaldelijk in | |
[pagina 434]
| |
Holland gebeurde. Inderdaad mag deze vaststelling niets definitiefs betekenen, want het aantal aanwezige documenten verschilt tussen Zuid en Noord in al te grote mate. Toch komt dit treffend voor. Is het nu mogelijk vast te stellen of er een voorkeur voor een bepaald werk bij de Nederlandse lezers bestond? Dit is echter een probleem, dat zeer moeilijk is op te lossen. Wat Holland betreft, heb ik ontdekt, dat de drie meest besproken werken zijn: de Neue Gedichte, het Stundenbuch en Malte Laurids Brigge. De Neue Gedichte lijken de voorkeur te hebben (Van Hall, Slauerhoff, Vestdijk, Bella Jansen, e.a.). Wat Vlaanderen aangaat, was het moeilijker een algemene richting te ontdekken. We voelen slechts, dat er het Stundenbuch het meest geprezen werk is. Dan volgt Malte Laurids Brigge. Uyttersprot is de eerste geweest, die iets van belang over de Neue Gedichte publiceerde. Deze beschouwingen brengen ons echter maar alleen inlichtingen over de houding van de élite. Nu mag men zich ook afvragen, in hoever Rilke gemeengoed is geworden van het Nederlands lezend publiek. Uit eigen ervaring weten we, dat men van Rilke in het algemeen weinig afweet. Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke, Malte Laurids Brigge en de Briefe an einen jungen Dichter: daarbij beperken zich de kennis en de bewondering van de gewone lezer. Dit schijnt ook het geval te zijn in Holland. Van Heerikhuizen, die ik in Augustus 1943 interviewde, zei me, dat men ‘de ernstige dingen van Rilke in Holland niet leest’. De dichter en Rilke-vertaler Reynold Kuipers, die ik te Amsterdam ontmoette, was precies van dezelfde mening: ‘De invloed van Rilke is zeer oppervlakkig gebleven. Men leest gewoonlijk slechts wat een meisje van 18 jaar mooi kan vinden’. Die uitingen zijn natuurlijk niet letterlijk op te vatten, maar zij geven toch de algemene toestand weer. Men kan nl. veronderstellen, dat slechts de prozawerken en de brieven, waarvan een behoorlijke vertaling mogelijk is, een ruimer publiek zullen bereiken. Zoals alle grote werken uit de wereldliteratuur, zal dus ook dat van Rilke het privilege van de meest beschaafde intellectuele en artistieke kringen blijven. Zelfs in deze middens begint men eerst de ware betekenis van de dichter te beseffen. De evolutie van de kritiek brengt daarvan een secuur bewijs. De werkelijke invloed van de Praagse dichter is, naar mijn mening, nog nauwelijks begonnen, en de belangstelling is heden duidelijk aan het groeien. ‘Vermoedelijk, schrijft Van Heerikhuizen in “Litterair Paspoort” (1946), zal Rilke wel die Europese dichter uit het nabije verleden blijken, die aan de tweede helft van onze eeuw, - ondanks alle noodzakelijke afstandsname! - het meest zal hebben te zeggen’. Dit moge dan eens zo blijken te zijn.
Luik. G. DE LANDSHEERE. |
|