| |
| |
| |
Hendrik de Braekeleer en de Vlaamse ziel
Voor Frans Alofs.
DE Braekeleer is in de Vlaamse schilderkunst een wonderlijk verschijnsel. Rond het stille, ingekeerde leven van deze schilder ontstonden legenden om hele boekdelen te vullen; nochtans was zijn leven eenvoudig, als de man zelf: arm aan gebeurtenissen, rijk aan voortdurende miskenning. Wie zijn werk ziet zal echter niet de indruk van zich kunnen afzetten met een waarlijk groot schilder te doen te hebben!
Het was op de tentoonstelling van zijn werk te Brussel (1933), dat ik deze uitzonderlijke kunstenaar voor het eerst leerde begrijpen. Af en toe had ik wel een werk van hem op mijn artistieke pelgrimages bewonderd, maar het was pas op die onvergetelijke retrospectieve, dat zijn doeken mij zeiden wat zij te zeggen hadden, en mij het vers van Gezelle te binnen schoot: ‘Als de ziele luistert...’.
Ik beken het graag: ik was toen een der slachtoffers van het kwaad, dat zg. critici de kunst uit onze eeuw berokkenden door hun manie de schilderijen te beoordelen, volgens het onderwerp en het belang, dat ze anecdotisch hadden. Zij verzeilden in literatuur en begrepen niets van de waarde der techniek. Hun bedoelingen waren wellicht eerlijk, doch veel kunstenaars hebben toen onder zekere afbrekende critiek geleden, niet alleen uit materieel oogpunt, doch vooral wat de ontplooiing van hun kunst betreft.
Het ging op dezelfde wijze met de, op 15 Juni 1840, te Antwerpen geboren Hendrik De Braekeleer. Hem was het lot beschoren van veel grote meesters: eerst verguisd als kladschilder, dan moedwillig in de vergeethoek verdrongen om later, veel later, als een meester zonder weerga te worden aangezien.
Zeker, De Braekeleer was een der zonderlingste en meest complexe scheppers van de schilderkunst der XIXde eeuw. Schijnbaar zijn diens werken de meest gewone en traditionele, die men zich kan indenken. In werkelijkheid baden zij in een mysterieuze atmosfeer, die meer dan eens bevreemt en benauwt, tot het angstwekkende toe. Zijn werk is, met zijn dualisme, de uitdrukking van een mens. Het leven van deze schilder, dat zich ontplooide op de meest burgerlijke wijze en in enge familiale kring, is trouwens zonder enige noemenswaardige gebeurtenis geweest.
Zijn kunstenaarsroeping werd eigenlijk in niets belemmerd. Het schilderen zat hem in het bloed. Zijn vader, zelf een ‘Prijs van Rome’, was een zoetsappig genre- en stadsschilder en het was aan diens hand, dat de jonge Hendrik zijn eerste stappen deed in de warande der schilderkunst; een oudere broer stierf, als een rijke belofte, op 29-jarige leeftijd. Hijzelf werd door Leys boven de doopvont gehouden en deze zou met raad en daad zijn petekind bijstaan.
Hendrik ook verklaarde schilder te willen worden. Zestien jaar oud volgt hij de lessen op de academie, toen onder leiding van De Keyzer. Hij knoopte er kennis aan met Jan Stobbaerts, en beiden keerden algauw het dor academisch onderwijs
| |
| |
de rug toe. Hendrik wilde zijn eigen weg op, daartoe aangezet door innerlijke stem en stuwing; hij zou schilderen lijk hij het voelde, afzijdig blijven van scholen en richtingen, die toen overal ontstonden én verdwenen, en waarmee men later, ten onrechte evenwel, zijn werk in verband bracht.
Het blijkt, dat een zeker succes hem spoedig ten deel viel, maar hij was een van hen, die nooit gauw met zichzelf tevreden zijn. Onder dit schijnbaar rustig en te precies geregeld leven schuilde een drama. De Braekeleer schijnt zijn leven lang ten prooi te zijn geweest aan een obsederende melancholie. Hij bezat een contemplatieve ziel en dat dromerige moest wel eindigen in volslagen neurasthenie.
Daarin juist ligt het tragische van zijn leven, en niet dat hij in armoede zou geleefd hebben, of daaraan overleden zijn. De strijd werd afgespeeld in de ziel zelf, die doorboog onder de last van de problemen, welke zijn krachten sloopten.
De geschiedschrijvers der XIXste eeuw rangschikken de schilder nu eens bij de romantici, dan weer bij de realisten; anderen willen in hem een voorloper van het expressionisme zien. In 1905 heefte Camille Lemonier, in een te Antwerpen gehouden voordracht, De Braekeleer de ‘Schilder van het Licht’. Er is nochtans een merkelijk verschil tussen het ‘luminisme’ van deze schilder en dit o.m. van de Franse ‘luministen’ en hun Belgische epigonen.
Het is, alsof De Braekeleer zijn leven lang vocht tegen een soort zielsverlamming, die hem beletten zou zijn opgang te volgen naar wat ik noem de ‘helderheid van het uiterlijke’. Nooit heeft hij zich kunnen ontdoen van zekere, als het ware physieke gewoonten, beïnvloed door het academisme uit zijn jeugd en uit de tijd, toen hij in de leer was bij zijn oom Leys. Deze, gespecialiseerd in historische taferelen, is een authentiek realist. Walter Van Besselaere heeft, als niemand anders, de kunst van Leys beter gekarakteriseerd in zijn studie ‘Hendrik De Braekeleer’ (Jaarboek 1939-1941 van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen). Wat hij aldaar over Leys schrijft geeft als het ware ook de sleutel tot het werk van De Braekeleer. Ondanks deze laatste niet opging in het schilderen van historische doeken en, van het begin af, een andere weg op wilde is én blijft hij de enige werkelijke ‘leerling van Leys’. Nooit heeft hij zich geheel kunnen losmaken van de invloed, die Leys op hem uitoefende: ‘Leys heeft om zo te zeggen het geweten van De Braekeleer vorm gegeven; hij had hem geleerd zichzelf een onverbiddelijke tucht op te leggen, wantrouwend te zijn tegen het impulsieve van het instinct, zich te ontmaken van het deel toeval in een schilderij, om als 't ware te kunnen rechtvaardigen de eerste zowel als de laatste penseelslag’.
Bij het werk van De Braekeleer roept men nogal gauw de namen op van Pieter de Hoogh en Vermeer, en zelfs, - wat zijn vroegste werken aangaat, - die van Rembrandt, om wille van de bruinen en dat ‘licht - en- schaduw’, dat als het ware het licht uit de schaduw doet ontstaan. Niets is evenwel gevaarlijker. Andere invloeden, dan die van Leys, heeft hij ogenschijnlijk niet gekend. Zelfs, als hij later dezelfde waarden benadert als die van Vermeer, gebeurt dit alleen,
| |
| |
omdat hij er toe gekomen was eenzelfde kijk te hebben op de dingen als de Delftse meester.
Maar voor De Braekeleer, die niets méér vroeg dan de Schoonheid weer te geven van burgerlijke huizen en binnenkamers, het geheim te suggereren dat hij doorzag achter de dingen, kon de harde wijze van werken niets opleveren dan belemmeringen, waartegen hij, jaren lang, met succes of tegenslag, moest strijden.
Die strijd, misschien onbewust gevoerd tegen de al te belemmerende invloed van Leys, geeft ons allicht de verklaring van die zonderlinge spanning, die de aandachtige toeschouwer in al de werken van De Braekeleer kan merken. Het is deze welke, met de buitengewone vaardigheid van de schilder, aan het kleinste van zijn interieurs een bijna onvatbare emotie geeft... Zonder dit was De Braekeleer een der zovele interieur-schilders, die het Antwerpen van zijn tijd ten overvloede kende. Hij zou nooit het anedoctisch realisme ontkomen zijn om tot het weergeven van de ziel der dingen te geraken.
Het gezamenlijk werk van De Braekeleer is niet talrijk. De catalogus vermeldt een 150-tal schilderijen en 52 etsen. De Braekeleer werkte even langzaam, als wikkend en wegend; hij benutte slechts zijn beste en rijkste uren voor zijn kunst, waardoor het hem gelukte aan zijn beelden een opvallende verinnerlijkte gelatenheid mee te delen.
In zijn eerste werken, waarin als het ware een verteller van schone dingen aan het woord is, geeft hij de werkelijkheid weer, zonder meer. In ‘De Spinster’, ‘De Wasvrouw’, ‘De Ketellapper’, in al de doeken die van vóór 1870 dagtekenen, zien wij een beginneling naar het penseel grijpen, die reeds een weelderig koloriet bezit, niettegenstaande sommige onbeholpenheden, en steeds de poëzie van de eenvoud in zijn werk vermag te leggen. Men denkt wel eens aan Van Gogh, die ook zo kinderlijk zijn kon, althans in zijn eerste werken.
Het is alles bij deze schilder van een oprechtheid, die verwondering baart: het geziene wordt onmiddellijk en objectief op het doek weergegeven door iemand, die veel goedheid uit zichzelf put, en kunstenaar is met een flinke dosis techniek, een rijke, schitterende kleur.
In ‘De Hovenierstuin’ (Museum Antwerpen) is er reeds stijl en soberheid: nochtans schildert hij tot het minste struikje, waarvan men de bladeren zou kunnen tellen; toch schijnt hij reeds alles te willen vergeten wat men hem op de academie heeft geleerd.
Het is deze stijl, die de schilder, vanaf 1870 en met een steeds grotere beheersing, aan al zijn werken en in het bijzonder aan zijn interieurs heeft verleend. Hij keert beslist het vroegere de rug toe; het is, alsof hij nu slechts de vormen der dingen zal begrijpen, de waarden der kleuren zal aanvoelen. Bij de eerste blik geven deze voorstellingen van binnenkamers, lege vertrekken, uitzichten door open ramen, een indruk van koudheid, en men zou ze wel gebrek aan gevoel kunnen verwijten. Nochtans, als men langer toeziet, wordt men door een onverklaarbaar gevoel aangegrepen.
Het feit is des te zeldzamer, daar het hier gaat om levenloze, dode dingen,
| |
| |
die in al zijn doeken de hoofdrol spelen: werktuigen, vrouwenklederen, glazen vazen, licht dat door een open raam binnenstroomt, een witte wolkenvlucht over een spits pannendak.
Ook de, van 1875 af, op zijn doeken weergegeven mensengestalten doen aan onbenullig werk: vrouwen zitten over handwerk gebogen, mannen schenken een glaasje in, bestuderen een landkaart, kijken, de hoed op het hoofd, de rug naar de toeschouwer gekeerd, uit het raam; ze gesticuleren niet, zeggen niets, praten ook niet onder elkaar, daar de schilder nooit meer dan één figuur op hetzelfde doek schildert. Wij geraken in deze werken, ondanks het gewild realisme der voorstelling, tot een zuivere contemplative kunst.
Zonder zich van de werkelijkheid los te maken, bereikt De Braekeleer in zijn doeken men weet niet welke toverkracht, die er toe komt het onzichtbare op te roepen.
De Braekeleer, die een zwijgzaam man was, moet eens tot een vriend gezegd hebben, dat, volgens zijn mening, de dingen als zodanig bezield moeten zijn, en dat er goede of kwade, weldoende of vijandelijke stromingen van moeten uitgaan. Het is deze bezieling, die hij heeft willen schilderen, hetgeen hem ook ten volle is gelukt. Het gaat daarbij niet om metaphysische dingen; de materie der houten, ijzeren, stalen objecten wordt ook nergens allegoriek omkleed, maar eerder met nuchtere zakelijkheid vastgehouden en weergegeven, ook in het licht dat de dingen omgeeft. Er wordt geen poëtische of sentimentele waarde bijgevoegd. Het licht vloeit koel en klaar door de raamopening of over de grond. Niet eens heeft de schilder de atmosferische trilling er van willen weergeven, en toch brengen zijn werken het getuigenis van een machtige adem, die thans nog de toeschouwer aangrijpt. Die stilte, die zwijgzaamheid waarin alles gehuld is, heeft iets beklemmends, daar men een onbekende, slechts te raden bezieling gewaar wordt... De bewegingloos in de vertrekken verblijvende figuren schijnen tot dat punt van ingekeerdheid te zijn gekomen, waarop hun persoon niet eens meer bestaat en naamloos is geworden, om daaruit, met verdubbelde schoonheid, te herleven.
Uit temperament, uit zielsverwantschap gaat deze kunst naar de armen, de eenvoudigen, en zodoende stelt ons De Braekeleer oude mannen, vrouwen, naaisters, lezeressen voor, in de verlatenheid van hun eenzaamheid, maar toont ons terzelfdertijd de zegen van het beschouwend nadenken.
Tot welke verinnerlijking het Vlaamse gemoed in staat is, kan plastisch niet klaarder worden uitgedrukt, dan in doeken als: ‘De Gastenkamer’, ‘De Teniersplaats’, ‘Oude man in een stoel’. Hier ziet en voelt men de onbeweeglijkheid van het inwendig leven, dat nog iets anders is dan stilstand en verstarring, veeleer juist het ogenblik oproept, waarop de ziel, van de buitenwereld afgescheiden, volledig bewust en bereid, onzeggelijke ingevingen kent; het is het ogenblik, waarop het geheim der Aanwezigheid begint, het grote raadsel, dat ook de meest niets zeggende dingen beheerst.
De Braekeleer zelf moet gemerkt hebben, dat hij ten slotte op een punt was beland, waarop mogelijkheden om op de reeds gevolgde weg nog verder te gaan uit- | |
| |
gesloten zijn. Rond 1879 legde hij zijn penseel neer en zweeg bijna vier jaar; als hij het zal terug opnemen, zal hij eerst teruggrijpen naar de harde tucht van een Leys, ook vrijer opgevatte werken; ten slotte, gaf hij, weinige jaren voor zijn dood, een ander uitzicht aan zijn kunst. Dit geschiedde misschien onbewust, op grond van een innerlijke ontwikkeling die hij onderging en die hem als mens wijzigde, maar waaruit hij nochtans bespraakter te voorschijn trad. Men zie er, evenwel, geen uiting in om mee te doen aan de toenmalige smaak; het ware beter dit in verband te brengen met zijn ruim en diep kunstenaarstemperament, dat geen bevrediging kon vinden in gestadige onveranderlijkheid.
Hij gunt thans meer en meer zijn aandacht aan het licht. Zijn palet wordt heftiger en kleurrijker, de penseeltrek onstuimiger en expressiever. Wat hij nu voortbrengt is als het werk van een ander schilder; het zijn gedichten in kleur, symphonieën van heldere tinten. Wat hij vroeger nooit gedurfd had, nl. spontaan en dynamisch te schilderen, dat doet hij nu; atmosferische en luministische waarden dringen nu in het beeld door. Een subtiele doorzichtbaarheid wasemt over alles heen; van schaduwen is er bijna geen sprake meer; steeds worden ze lichter en luchtiger.
De schilder, die men tot nu toe een romantische werkelijkheidsschilder noemde, wordt een fragmentarisch arbeidende, maar meer evocerende dan wel uitwerkende impressionist; hij gaat hier met de tijdstroom mee, die, rond 1880, alle Europese landen aangreep, maar waarin De Braekeleer toch een uitzondering bleef. Want hij aanvaardde alleen van de kunst van zijn tijd wat hij assimileren kon, en hij deed het dan nog ter bevestiging van zijn kunnen, tot zelfbehoud van zijn wezen.
‘De Opschik’ luidde deze nieuwe periode in. Het onderwerp is een vrouw, die haar klederen schikt in een rijk bemeubeld salon; het onderwerp is zeker van een grote banaliteit, maar de materie lééft en trilt, alsof de kunstenaar zijn eigen aandoening heeft meegedeeld aan de levenloze dingen. In dit werk blijft, evenals in zijn vroegere doeken, de grote kwaliteit: zijn begrijpen van het eigen karakter, dat elk binnenhuis bezit. Bewust of onbewust, is hij steeds de psychologie van de dingen blijven weergeven.
In ‘Het Gesprek’, dat dagtekent uit 1879, zou de weergave van het licht nog verder doorgedreven worden. Hij voelt zich aangetrokken door de verdeling der kleuren; een gedeelte van het werk, zoals trouwens eenieder het zien kan, o.a. in ‘De Toebehoorsels’, zijn zuiver gepointilleerd. Het is dus onmogelijk, dat De Braekeleer de invloed zou ondergaan hebben der Neo-impressionsiten; hij pointilleerde al vóór het neo-impressionisme, dat slechts in 1880 met de Fransen Seurat en Signac begonnen was. Pointilleren blijkt nochtans onze schilder nooit stelselmatig te hebben toegepast; hij gebruikte het alleen om soms schitterender de werkelijkheid te kunnen uitdrukken. Nooit is hij nochtans onoprecht, oneerlijk geweest; ook heeft hij zichzelf nooit belogen; hij was een voorloper en werd niet begrepen, maar deed ook bitter weinig om begrepen te worden; hij leefde voor zijn kunst, leed er ook voor; bij hem ging het er om eerst en vooral schilder
| |
| |
te zijn, niets dan schilder, en zijn eigen recept was: alleen maar ‘goed’ te schilderen, uit de mengeling van kleur en licht het maximum te halen. Midden het impressionistisch lichtbad, - leraarde eens een academicus, - heeft De Braekeleer, evenals Manet, zijn ogen weten open te houden, om zich niet op een zijspoor te begeven. De Braekeleer blijkt echter de diepe overtuiging gehad te hebben, dat de wereld, die ons omringt, zich niet tot uiterlijke aspecten beperkt, maar verborgen schoonheid bezit. Hij was een schilder, die mensen en dingen heeft geschildert in het licht van een zielvol begrijpen, en aldus de traditie der grote Vlaamse schilderkunst getrouw bleef. Hij had eerst een vooral de liefde tot het vak; boven en buiten alle invloeden, die rechtstreeks of onrechtstreeks op hem kunnen ingewerkt hebben, bleef zijn kunst Vlaams, en toonde hij, dat Vlaanderen zijn artistiek verleden nog niet vergeten was.
Daardoor was De Braekeleer geworden de man van zijn tijd en zijn land, want in zijn doeken vindt men iets van de oereigenschappen der Vlamingen terug: de drang naar beschouwing, inkeer, diep doordacht bezig zijn met de menselijke, innerlijke wereld.
Deze drang naar uitdieping van de ziel heeft in onze letterkunde, vooral in de dichtkunst, figuren voortgebracht als een Ruusbroeck, een Gezelle, anderen nog, in de bouwkunst de begijnhoven en kloosters, in de schilderkunst de zuivere kunst der primitieven, van Jan van Eyck tot De Braekeleer. Want deze schilder is de geestelijke broeder en voortzetter van de stille, geduldige, met oneindig geduld werkende schilders uit de XVde eeuw. Hij leidde langs nog bestaande, maar sinds lang niet meer betreden, dus verwaasloosde paden, naar de oudere kunst terug, maar die toen reeds de uitdrukking was van de moderne mens. En juist omdat, midden in deze zo opgewonden, door nieuwe uitvindingen, zowel sociale als artistieke omwentelingen omwoelde tijd, een verschijning als De Braekeleer een mogelijkheid bleek te zijn, werd hij voor alle tijden een getuige van het innigste en verborgenste der Vlaamse ziel.
De Braekeleer weerspiegelt het blijvende, onveranderde van de volksaard. Dit wil niet zeggen, dat de drang naar innerlijkheid de enige overheersende wezenstrek van de Vlaamse kunstgeest is, want daartegenover staat steeds, sterk uitgesproken, de drang om buiten zichzelf te treden, zich uit te storten, te grijpen naar al wat de zinnen lokt, deel te nemen aan de tijdsgeschiedenis. Het is een aspect van het Vlaams karakter, dat zijn felste uitdrukking vond in Rubens, Jordaens e.a., en haast niet te verzoenen is met de afkeer van de wereld, die toch ook gelijktijdig in de Vlaamse ziel aanwezig is. Maar het is juist deze vaak schijnbare onverenigbaarheid, die het mogelijk maakt, dat de Vlaamse kunst een aanhoudende vernieuwing en verjonging ondergaat.
De Braekeleer zelf, zoals men weet, zou die sterke dualiteit ondergaan. Deze schilder van stilte en inkeer werd, in het laatste deel van zijn leven, aangegrepen door de zich naar buiten kerende dynamische kracht van de Vlaamse volksaard, een merkwaardige innerlijke ontwikkeling, die hem, om zo te zeggen tegen zijn wil in, als ontlasting van zijn onderbewustzijn aangreep. Zijn wil was juist gericht
| |
| |
op het détail; zijn wijze van schilderen wou hij, tot in het minste, verantwoorden.
Wij kennen slechts één schilder, Van Gogh, die, evenals De Braekeleer, bezeten was door het mysterie, dat beiden achter de dingen voelden.
Naar gelang eenieders persoonlijke smaak, zal men, óf de schilder der levenloze, geheimvolle dingen, óf die der hartstochtelijk weergegeven vrouwengestalten verkiezen.
Voor mij is, evenwel, het hoogtepunt van De Braekeleer's kunst te zoeken in de schijnbaar levenloze, onbezielde doeken van mensen en dingen, die nu precies ‘Ziel’ hebben gekregen én ademen in tijdeloosheid. Die doeken zijn de meest expressieve beelden geworden van het Vlaams gemoed.
De Braekeleer, wiens kleuren rechtstreeks aan onze traditie zijn ontleend is, als zodanig, een exponent van het Vlaams genie. Moge de Vlaamse Schilderschool steeds een ereplaats voorbehouden aan de zuivere kunstenaar, die, zestig jaar geleden, in 1888 overleed.
Gaston Jos. WALLAERT
|
|