| |
| |
| |
Multatuliana
HET jaar 1949 is uitmuntend geweest voor de Multatuliforschung. Drie boeken van wezenlijk belang voor onze letterkundige geschiedenis hebben het licht gezien:
1. ‘Max Havelaar, naar het authentieke handschrift uitgegeven en ingeleid’ door dr. G. Stuiveling, 1949. G.A. van Oorschot, Amsterdam. XXIII en 302 bladzijden, met facsimile en portret.
2. ‘Multatuli in de Vlaamse Gewesten, 1860-1900’, door Gerard Schmook. Antwerpen, Uitgeverij Ontwikkeling, 1949. 416 bladzijden met 16 platen.
3. ‘Multatuli en twee van zijn discipelen, Mansholt en de Raaf, met brieven van en over Multatuli’, door K. ter Laan. Leiden, E.J. Brill, 1949. 83 bladzijden.
Van de terecht beroemde Max Havelaar is er een nieuwe uitgave verschenen, waarop ik de aandacht zou willen vestigen. Het is de bekende Hollandse filoloog dr. Garmt Stuiveling die ze ons met al de nodige inlichtingen heeft bezorgd.
Er zijn veel uitgaven van de Havelaar. Ik las dit aangrijpend kunstwerk voor het eerst in Februari 1887 in de Funke-editie, kort na Multatuli's overlijden, omdat onze leraar van de derde latijnse klasse van het Gents ateneum het ons op het hart had gedrukt. ‘'t Is een boeiend werk, zei hij, dat onze taal heeft verjongd en als het ware vernieuwd. Het is zelfs meer dan een boeiend werk, het is een onsterfelijk gewrocht’.
Ik heb de Havelaar nu nogmaals herlezen en kan mij moeilijk voorstellen. dat het mogelijk is, zoiets op te bouwen en uit te werken in nauwelijks één maand.
Ik zei dat er veel uitgaven van de Havelaar bestaan; tijdens Multatuli's leven verschenen er enkel vijf, maar na zijn dood wel vijftig!
Niet een boek in onze taal vertoont zo'n weelderige eigenaardigheid. Neem de ‘Multatuli-Literatuur’ van A.J. de Mare van nummer 195 tot 286 en U vindt er de Elsevierdrukken en die van de Wereldbiblioteek (ver boven de honderdduizend exemplaren), van Meulenhoff, met inleiding van prof. Prinsen en volgens de druk van 1875, van de Vlaming Lode Roelandt met zeer keurige pentekeningen van de Mechelse kunstenaar George van Raemdonck, ook een schooluitgave van de Vlaming Verstraeten (bij de N.V. Elsevier) en een verkorte van dr. G.A. Brands (bij Meulenhoff). Ik laat twee luxe-drukken dan nog onverlet.
De Havelaar ontstond in de herfst van 1859 op een zolderkamertje van het koffiehuis ‘Le Prince Belge’, gelegen in de Bergstraat te Brussel. Het was het bierhuis van de postbedienden, want het postkantoor lag in de buurt.
Men zou van de wordingsgeschiedenis van dit kunstgewrocht weinig afweten, waren de brieven niet bewaard gebleven, die Dekker aan Tine, zijn eerste vrouw, schreef, terwijl zij met haar twee kinderen in het huisgezin van zijn broer Jan te Brummen, een der mooiste dorpen van de Veluwe, verbleef. Tine bewaarde die zo eigenaardige briefwisseling met grote zorg, maar moest ze te Brussel in pand laten, toen zij in Maart 1865 naar Amsterdam vluchtte. Eerst in 1880 kon
| |
| |
Mimi, Multatuli's tweede vrouw, met geld van hun vriend dr. Jan Zürcher de brieven lossen en redden.
Zij bewijzen, dat Dekker in 't begin van September 1859 het plan opvatte, een boek te wijden aan de ergerlijke toestanden, die hij in Insulinde had waargenomen, en aan zijn eigen onverdiende armoede. Het moest iets zijn als ‘de Negerhut van Oom Tom’ van de Amerikaanse schrijfster Beecher-Stowe.
Dan ontstonden in zijn brein de personages, die, naast hem en zijn Tine, naast zijn Indische ambtgenoten en kennissen, er een rol zouden in spelen: Droogstoppel, Wawelaar, de Rosemeyers, Stern, enz. aan de ene, de regent, Slijmering, Duclari, Verbrugge, mevrouw Slotering, Saïdjah en Adinda, enz. aan de andere zijde.
In minder dan een maand was het klad, dat spijtig genoeg verloren is gegaan, op het papier geworpen. Toen genoot de berooide Dekker scheppingsvreugde. Juichend berichtte hij op 13 Oktober 1859 aan Tine: ‘Mijn boek is af! Mijn boek is af!’ Hij wist niet, dat hij een meesterwerk van Europees formaat had voortgebracht.
Dadelijk zette hij zich aan 't overschrijven in 't net. Het is dit handschrift, het kostbaarste stuk uit het zo rijke Multatulimuseum, dat nu gedrukt vóór ons ligt, 123 foliobladen, aan beide zijden geheel beschreven.
Was die uitgave wel nodig? Het boek werd immers op honderdduizenden exemplaren verspreid.
Wis en zeker, want, toen Jacob van Lennep, de toen veel gelezen schrijver van ‘Ferdinand Huyck’ en ‘de Roos van Dekama’, het handschrift van de Havelaar in handen kreeg, begon hij namen en jaartallen te verminken en hier en daar delen te schrappen of te verdraaien, zodat de uitgever J. de Ruyter in Mei 1860 een tekst in het licht gaf, die met de oorspronkelijke niet overeenstemde, Die tekst liet J. de Ruyter in November van hetzelfde jaar op de snelpersen van V. Munster en Zoon herdrukken, zonder dat Multatuli de drukproeven mocht nazien. Alleen Jacob van Lennep zorgde daarvoor, op zijn manier.
In 1871 verscheen een derde druk, bij K.H. Schadd, te Amsterdam.
In het begin van Januari 1874 kocht G.L. Funke (1836-1885), eigenaar van het liberaal ‘Nieuws van den Dag’, het eigendomsrecht van de Havelaar voor 2100 gulden. Wat de Ruyter en Schadd beneden hun waardigheid hadden gevonden, deed Funke terstond: hij maakte kennis met Multatuli, ging hem te Wiesbaden opzoeken, werd met hem bevriend, begreep zijn noden en verzocht hem om de herziening van de vierde druk. Zo ontstonden de ‘Aantekeningen en Ophelderingen’. Multatuli wist, dat van Lennep veel geknoeid had, maar zijn volledige tekst van de Havelaar kon hij niet herstellen, want men had hem zijn handschrift onthouden en zijn klad was zoekgeraakt.
Eerst veel later werd het manuscript, dat in de nalatenschap van de eerste drukker J. de Ruyter was gebleven, door de zoon aan het Multatulimuseum geschonken en nu, 62 jaar na Dekkers overlijden, ligt het gedrukt vóór ons in zijn zo belerende volkomenheid.
| |
| |
Welke rol heeft van Lennep in de de Ruyter-uitgave gespeeld? Dr. Stuiveling schetst ze onbevooroordeeld als volgt:
‘Het strekt Jacob van Lennep tot eer, dat hij niet enkel de Max Havelaar onmiddellijk als een meesterwerk heeft erkend, maar ook de berooide schrijver vriendschappelijk heeft ontvangen, en zich moeite getroost om hem bij te staan in zijn pogingen tot herplaatsing als Indisch ambtenaar. Bovendien heeft van Lennep, toen deze pogingen definitief mislukt waren, het Dekker door het verstrekken van een voorschot op de te verwachten overwinst van de Havelaar mogelijk gemaakt, gedurende een half jaar te Brussel te leven, met de afspraak dat hij ‘homme de lettres’, niet ‘agitator’ zou zijn. De manier evenwel waarop hij tenslotte de uitgave heeft verzorgd, getuigt van een fundamenteel tekort aan eerbied voor de persoonlijkheid, de arbeid en het levensdoel van een ander. De twee-eenheid van dankbaarheid en verbittering, de ‘Hassliebe’, die Dekker later voor hem toonde, is alleszins gerechtvaardigd: in wezen immers heeft ook van Lennep hem op het beslissende uur in de steek gelaten.
‘Sedert Multatuli op 25 Januari 1860 argeloos het verzoek had ingewilligd om het kopijrecht van de Max Havelaar over te dragen, was van Lennep althans juridisch - en hij was jurist - gerechtigd om naar eigen goeddunken te handelen. Maar hij wist, dat dit boek voor Dekker de enige troefkaart was in het spel van zijn leven, hij wist dat het zijn opperste inspanning had gevergd, hij wist dat het niet enkel was geschreven, maar geleefd. Bovendien had Dekker hem in ronde woorden en met onweerlegbare argumenten aangetoond, dat het schrappen van de jaartallen even onaanvaardbaar was als de voorgestelde verwijdering van de peroratie aan het slot: “Moet Max Havelaar zijn staart missen? 't Is er mee als de paradijsvogel. Het heele dier is om dien staart geschapen. Juist, het weglaten der data maakt Max Havelaar tot een roman; maar het is geen roman. 't Is eene geschiedenis. 't Is eene memorie van grieven, 't is eene aanklagt, 't is een sommatie! En dat dit alles in den beginne op een roman lijkt, is slechts om 't ding verkoopbaarder te maken, dan verwacht worden kan van iets officieels.” Niettemin heeft van Lennep, waarschijnlijk te goeder trouw en in elk geval onbaatzuchtig, gemeend twee heren te kunnen dienen, het vaderland ter ene, de rebellerende schrijven ter andere zijde: de laatste door het mogelijk te maken dat zijn explosieve boek inderdaad verscheen, het eerste door ervoor te zorgen dat het effect van de explosie tot de geringste omvang beperkt bleef’.
Dr. G. Stuiveling had er kunnen bijvoegen: Jacob van Lennep verweet, onder meer in zijn eersteling ‘De Pleegzoon’, aan de Jezuïeten, dat bij hen het doel de middelen heiligt. Hij was dat zeker vergeten, toen hij aan de arme Dekker het eigendomsrecht van zijn meesterlijk pleidooi ontfutselde, ‘om met een uitgever een contract te kunnen sluiten’.
In het 16de hoofdstuk (vervolg van het opstel van Stern) schrapte van Lennep gans een bladzijde, nl. de volgende, die Multatuli's wijsgerige mening van 1859 te kennen geeft:
| |
| |
‘In plaats van aantenemen wat de Schrift zegt, - en dat behoort men toch te doen, want het staat in de Schrift zelve dat men geloovig moet wezen, - doet hij (Stern) allerlei vragen: ‘Wat was licht vóór er zon was? - Had die Melchizedek het ware geloof? - Wat zou er gebeurd zijn als Eva dien appel niet gegeten had? - Is mijn broêrtje verdoemd omdat hij voor den doop stierf? - Waar was de policie, toen Petrus Ananias en Saffirah liet doodvallen? - Droeg Jezus kousen, en had hij een tulband op? - Hoe hoog is hij opgevaren voor hij aan den rand kwam van onze atmosfeer, en waarheen ging hij verder? - Waarom was hij brutaal tegen zijne moeder toen deze hem zocht? - Is er een proces geweest over de waarde van die varkens die in het water werden gejaagd? - Waartoe dienden die varkens in een land waar zwijnenvleesch verboden is? - Hoe maakte men het met de nalatenschappen van de menschen, die opstonden uit hunne graven? - Waarom moest Ezechiel vuiligheid eten? - Waarom werd het menschdom eerst gered, vierduizend jaren na de Schepping? - Waarom laat God toe, dat velen die redding afwijzen? - Waarom heeft de duivel magt, als hij door Christus overwonnen is? - Was Konstantijn de Groote niet een gemeene moordenaar? - Van waar komt het dat vele eeuwen na Christus niet zoo beschaafd waren als de eeuw van Augustus? - Waarom sluiten wij onze huizen in een land dat christelijk is, en waar dus geene dieven zijn? - Waarom was David een man naar Gods hart? - Waarom mochten de Israëlieten goud en zilver medenemen, dat aan de Egyptenaren behoorde? - Waarom is Jezus een zoon David's als Jozef die van David afstamde, zijn vader niet was? - Hoe weten wij dat God groot is, als wij Hem niet begrijpen? - Was Judith eene fatsoenlijke vrouw? - Hoe kwam Noach aan een paar ijsbeeren voor de ark? - Van waar kwamen de menschen die Kaïn niet mogten doodslaan? - Wat gebeurt er als twee geloovigen tegen elkaêr inbidden?-
‘En zoo al voort. Gij begrijpt hoe Wawelaar, doordrongen van liefde tot de Waarheid die het Leven is, droefheid gevoelt bij zulke verbodene nasporingen’.
Waarlijk, habent sua fata libelli, boeken hebben hun eigenaardige lotgevallen, zoals een latijns aforisme zegt. Maar die van de Havelaar waren voor zijn auteur schrijnend in de aanvangsjaren, en wel door Jacob van Lennep, tot zij een redding werden dank zij de tussenkomst van de edelaardige George Lodewijk Funke.
Moge de oorspronkelijke tekst, zo voortreffelijk door Stuiveling in 't licht gegeven, zich in een grote bijval verheugen!
***
Twee maanden na de bekendmaking van de ‘echte’ Havelaar, zoals Multatuli hem in koortsige bezieling te Brussel op het papier toverde, verscheen te Antwerpen een boek van 400 bladzijden en met een twintigtal illustraties, dat de aandacht ten volle verdient. Het heet: ‘Multatuli in de Vlaamse Gewesten’. De schrijver er van is Gerard Schmook, hoofdbibliothekaris-directeur van de Antwerpse boekerijen.
| |
| |
De belezenheid, de speurzin, de werkkracht en de onbevangenheid van de heer Schmook zijn voorzeker iets enigs, maar ook zijn voorstellingsgave is ongewoon en bewonderenswaardig.
Eerst schetst hij ons de vlaamse atmosfeer tot 1864; hij doorsnuffelt niet alleen de papieren van vlaamse schrijvers, maar daarenboven, met behulp van vrienden, allerlei brochuren en zeldzame propagandatraktaatjes.
In 1865 wordt Multatuli in de vlaamse belangstelling opgenomen door een artikel van de antwerpse dichter Julius de Geyter in het ‘Nederduitsch Tijdschrift’ van Frans de Cort. De hollandse ‘rebel’ wordt weldra door Vlamingen geholpen in zijn benarde toestand. Hij komt te Antwerpen en te Gent spreken en maakt een zo overweldigende indruk op zijn talrijke toehoorders, dat hij een tijdlang de hoop koestert, hier een vaste broodwinning te kunnen vinden. De Vlaamse Beweging was echter nog niet sterk genoeg, om die geniale schrijver te kunnen dragen.
Schmook heeft jarenlang, met een prachtig geduld, zijn documentatie saamgezocht, ook uit de verzameling van nieuwsbladen, die te Antwerpen, te Brussel en te Gent worden bewaard.
‘Er kan, zegt hij, van kranten veel kwaad worden gesproken, maar ze zijn als informatie onmisbaar geworden, omdat ze soms de enige sporen overhouden van het leven, dat eens was. Zij blijven bruikbaar materiaal!’
Schmook herinnert aan Domien Sleeckx, die honderd jaar geleden gewaagde van de maatschappelijke gronden van de Vlaamse Beweging; aan Moyson, Zetternam, Snellaert, Gerrits, Wazenaar, Vandervoort, de van Rijswijcks, Hiel, Vleeschouwer, Versnaeyen, Karsman, Vuylsteke, Rogghé, Sabbe, aan hoeveel anderen nog! Het is onmogelijk allen aan te halen. Ook aan August van der Ghinst, die leraar was aan het Brugse ateneum, aan Julius de Geyter en dr. Max Rooses schrijft Multatuli uitvoerig.
Ik heb Dekkers brieven aan de Geyter, volgens een afschrift, dat ik van de antwerpse dichter had ontvangen, in het ‘Nederlandsch Museum’ van 1894 in het licht gezonden. Ik heb de oorspronkelijke tekst nooit onder ogen gehad, weet dus niet, of er iets werd uit weggelaten. De heer Schmook weet het ook niet, want hij is hem niet op het spoor geraakt.
De brieven aan August van der Ghinst heb ik wel gezien, want ik heb ze in 1910 helpen ontcijferen, toen de kleinzoon dr. med. Irénée van der Ghinst, ze te Brugge voor de Vlaamse Gids gereedmaakte.
In 1875 werd Vorstenschool te Antwerpen opgevoerd, eerst op 9 Mei door ‘Het Rotterdamsch Gezelschap’ met Mina Kruseman in de hoofdrol, daarna op 29 September door de plaatselijke schouwburg van Antwerpen met de dertigjarige Catharina Beersmans, van Turnhout. Mina Kruseman speelde jammerlijk slecht, ‘zonder leven, zonder hart, zonder ziel’, zo luidde het algemeen gevoelen. Maar Catharina maakte alles goed. Haar creatie van koningin Louise was prachtig, meeslepend en zo ongemeen voortreffelijk, dat ‘Het Rotterdamsch Gezelschap’ haar engageerde en haar behield tot aan haar dood in 1899. Eer zij Antwerpen
| |
| |
verliet om haar zegetocht in het noorden aan te vangen, schilderde Alexander Struys haar portret, dat nu in het Antwerps Museum kan bewonderd worden en... in Schmooks boek tegenover bladzijde 340.
Allengskens is Multatuli in Vlaanderen geworden, ‘opperste gezag als emanatie van licht’. Zijn geldelijke toestand is veel verbeterd. Hij heeft Funke op zijn hobbelige levensweg ontmoet, die, zegt Schmook, ‘de auteur grootmoedig in 't volle genot van zijn geestelijk goed laat: de balsem op zovele wonden’.
Schmook aarzelt geen ogenblik om soms scherp zijn mening uit te drukken, maar hij streeft naar objektiviteit, al heeft hij op menig personage een eigen, onbevangen kijk. Dat ook maakt het lezen van zijn boek tot een genot. Hij zegt onbewimpeld, en het zal wel onweerlegbaar zijn, dat Multatuli een van de weinige Nederlanders was, die het dichtst bij het vraagstuk van de ‘Vlaamse Beweging’ stonden.
Het lijvige boek met zijn illustraties, onder andere der jeugdportretten van Catharina Beersmans, Max Rooses, Amand de Vos, Eugeen van Oye en Arthur Cornette, zal niet alleen nù gretig worden gelezen, maar het zal ook, na lengte van jaren, door onze nakomelingschap naar waarde worden geschat.
Ik zou menige bladzijde willen aanhalen, maar ik moet mij tot een enkele beperken en neem het besluit over, dat luidt als volgt:
‘Op de karakteristiek, door Persijn in 1923 in de schoot van de Vlaamse Academie gegeven, kan geredelijk - in abstracto dan - met een het zij zo geantwoord worden. Multatuli, zo schreef de schrandere Persijn, was een naïf-idealiserend, kinderlijk-zelfzuchtig cynieker, een man, die beweerde ideeën te hebben, doch 't waren allemaal bevliegingen van een geniaal neurasthenisch gemoedsmensch.
Maar... Het ware wenselijk geweest, dat in dezelfde hoge vergadering, zij het maar één stem zou zijn opgegaan, om zich de tolk te maken van de onmiddellijke voorzaten, want hadden die niet in de ban geleefd en gestreden van dit neurasthenisch gemoedsmensch? Om één voorbeeld te noemen: zijn de beide manifestaties, stamdemonstraties voor de Boeren van Zuid-Afrika, waarvan regisseurs waren de Geyter en Rooses, in te denken zonder de stimulans van Multatuli, de verdediger van de Javaan?
Niemand vraagt Eduard Douwes Dekker rang te doen nemen onder de meesters, die het menselijk denken hebben uitgezet, maar het is de naam van Multatuli opzettelijk onrecht aandoen, wanneer men de man onder gelach of hoon tracht te begraven of hem als type van een declassering, op grond van geestelijke normen, uitkiest, ten einde een geslacht en alle volgende afkerig te maken van de mens en diens dorst naar vrijheid. Enkel uit vrees! Het betaamt de moderne Vlaming allerminst zich tegen hem te keren, want Multatuli's woord heeft zijn bevrijding in de hand gewerkt.
Gesteld in het licht van de bepaling, dat wie alle vormen van dwang verafschuwt a priori goed is en erkend wordt vrij te zijn, dan was Multatuli inderdaad een vrij man. Zo één had men nog niet zien leven! Beantwoordt hij
| |
| |
aldus aan de karakterisering van de moderne critische geest, dan heeft ons land het uitzonderlijk geluk gekend in zijn ontvoogdingsperiode beroerd te zijn geworden door een universeel-man-van-zijn-tijd, die, door de boodschap tot onze landgenoten ook het goede, dat is het betere, heeft nagestreefd. Het was verheugend vast te stellen, dat ons volk, in zijn beste kinderen, aanvaardend heeft gereageerd’.
In mijn kleine Multatuli-bloemlezing, die ik in 1937 voor Achiel van Acker's ‘Garve’ samenstelde, nam ik het ‘Arbeidersbudget’ op en gaf als bijvoegsel allerlei oordeelvellingen van geleerden en kunstenaars, om het even tot welke wijsgerige of politieke overtuiging ze mochten behoren, maar 't waren allen tijdgenoten en mannen van betekenis, die vast en zeker niet beneden Persijn stonden.
De lezer van heden kan zich moeilijk de ellende van de werkende klasse der negentiende eeuw voorstellen; stinkende krotten, op de draad versleten plunje, lage lonen, lange werkdagen, geen kiesrecht, armoede in de oude dag... Multatuli kwam daartegen op; hij eiste niet alleen een menswaardig bestaan voor de Javaan, maar ook voor zijn landgenoten, voor de vrouw dezelfde rechten en dezelfde opvoeding als voor de man. Hij was een baanbreker op het gebied van onderwijs en... gewetensvrijheid.
Het boek van K. ter Laan, geboren in 1871 te Slochteren, oud-burgemeester van Zaandam en oud-lid van de Tweede Kamer, schrijver van het ‘Nieuwe Groninger Woordenboek’, van de ‘Groninger Overleveringen’, enz., is ons bijzonder welkom voor de belangrijke brieven, die Derk Mansholt, de grootvader van de tegenwoordige Nederlandse minister, van 1878 tot 1881 aan zijn vriend Harm de Raaf over Multatuli schreef.
Over brieven van Multatuli beschikken wij in ruime mate, maar vertrouwelijke missiven over hem zijn gering in aantal, vooral geschreven van hart tot hart en niet voor openbaarmaking bedoeld, door mensen, die met hem jarenlang hebben omgegaan.
Derk Mansholt (1842-1921) was een landbouwer van Oostfriese afkomst, die in 1866 naar het Groninger dorp Meden kwam, een grote boerderij met een twintigtal koeien bestuurde, zich liet naturaliseren, lid werd van de gemeenteraad en in Nederland een werkelijke faam verwierf, doordat hij met zijn broer de eerste proefvelden aanlegde, uitmuntende zaaigranen teelde en het voordeel van landbouwcoöperatie besefte.
Zijn jeugdherinneringen schreef hij bij uitzondering in het Duits, voor zijn duitse verwanten: Zum Erinnern heet het. Daar leren wij het boerenleven uit die langvervlogen dagen kennen. Als merkwaardigheid stippen wij aan, dat boerenzonen zowel als boerenknechten, omstreeks 1850, een achturige arbeidsdag kenden.
Derk Mansholt. de geleerde vrijzinnige boer, was met het lot van de werkman begaan en sympatiseerde met Multatuli, die in zijn Ideën in verzet was gekomen tegen de bittere armoede van het nederlandse volk.
| |
| |
In het begin van 1874 schreef Mansholt in de Nieuwe Rotterdamse Courant een artikel togen de wijze van oorlogvoeren in Atjeh. Zo kwam hij in kennis met Multatuli, wiens vriend hij werd en bleef. In het tiende deel van de ‘Brieven van Multatuli’, uitgegeven door zijn weduwe, werden vier brieven, van 1880 en 1881, opgenomen en een paar in het ‘Gedenkboek van de Dageraad’, in 1906.
Derk Mansholt was bevriend met Harm de Raaf (1840-1921), eerst schoolmeester te Meden, later leraar in de opvoedkunde aan de rijkskweekschool te 's-Hertogenbosch en ten slotte directeur van de kweekschool te Middelburg. Hij was in de toenmalige onderwijswereld van Nederland bekend voor zijn boeken over ziel- en opvoedkunde.
Multatuli had op 11 Maart 1878 te Groningen een lezing gehouden. Daags daarna schreef Mansholt aan de Raaf een lange brief, waaruit wij het volgende ontnemen:
‘Hij stond (niet gekleed) los bij een tafeltje en improviseerde zijne geheele rede. Aanvankelijk was zijne stem zwak, zijne borst hijgde en ik zag meermaals, dat hij naar adem snakte. Dit werd echter spoedig beter, in 't laatst echter werd hij weer vermoeid en zijne stem zwakker, zoodat de verstafzittenden 't moeilijk konden verstaan. De zaal was ook te groot. Hij is oud geworden en klaagde, zoo lang ik bij hem was, gedurig over vermoeidheid; een jaar of drie vier hoopte hij nog te leven, dan hoopte hij zijn hoofdtaak (Woutertje) afgedaan te hebben. Gij kunt begrijpen dat ik getroffen was door de kalmte, waarmee hij dit uitsprak en ik voelde diep medelijden met den armen man, 't geen hij dunkt mij wel merkte. Hij heeft een ontzachelijk scherpen blik; hij merkt alles op, zelfs het geringste, 't geen ik meermaals gelegenheid had op te merken.
‘Hij is zeer matig. Wijn gebruikte hij gisterenavond niet en nooit, zei hij, 't paste hem niet; 't eenigste waaraan hij verslaafd was, was twee sigaren per dag’.
Op 18 April 1878:
‘De redevoering te 's Bosch had ik ook graag willen hooren; mij dunkt, er viel uit te leeren, in elk geval veel om er over na te denken. 'k Moet den man telkens bewonderen, wanneer ik er aan denk, hoe het mogelijk is zulk een rijkdom van gedachten te improviseeren. Wat moet er niet zijn omgegaan in zulk een hoofd! Zonder twijfel zal met een eeuw of wat een andere professor Hecker (Willem Hecker, professor in de geschiedenis aan de universiteit Groningen, schrijver van het toen pas verschenen boek “De Israëlieten en het monotheïsme”), Multatuli uit de vergetelheid te voorschijn halen en hem boven Spinoza stellen, die thans ook als een aartsgenie wordt uitgekreten en bij zijn leven moest brillen slijpen en honger lijden’.
Maar genoeg aangehaald. Ik verwijs naar het boek van K. ter Laan, dat talrijke Multatulivrienden zal welkom zijn.
Julius PEE.
|
|