De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
Fransche Letteren
| |
[pagina 347]
| |
zijn, doch zijn oeuvre steeds in het teeken van het eeuwige en het universeele stelde. En meer nog om zijn ‘Journal’ dan om zijn kritische werken, hoe voortreffelijk deze mogen wezen (de zeven deelen van ‘Approximations’, zijn boeken over Goethe, Byron, Benjamin Constant, Merimée en André Gide), schijnt mij deze roem en dit voortleven in de belangstelling der menschen, als een der voornaamste dragers van de cultuur van de eerste helft der 20ste eeuw, voor hem weggelegd te zijnGa naar eind(3). Nochtans weet ik uit ervaring, dat de waardeering voor Du Bos voorloopig noch algemeen, noch onvermengd is. Er zijn heel wat opposanten om hem zijn spitsvondigheid - zijn ‘pedante haarklieverij’, naar het heet - en zijn langdradigheid, zijn complexen gedachtengang en zijn duisteren schrijftrant, zijn verstokt individualisme en zijn toegespitst egocentrisme, zelfs zijn ‘esthetiekerigheid’ en zijn ‘snobisme’ aan te wrijven. Zoo hij bij de besten onder zijn tijdgenooten heel wat bewondering oogstte, en door de verhevenheid van zijn karakter en den adel van zijn bestaan hun veel genegenheid en eerbied afdwong, vraag ik mij af hoe hij, indien hij in leven ware gebleven en voortgegaan in dezelfde richting te werken, door de huidige generatie zou zijn onthaald, nu er, onder voorwendsel van politieke en sociale tucht en wijsgeerige verbondenheid, een einde schijnt te zijn gekomen aan de belanglooze bespiegeling, de louter op innerlijke verrijking en volmaking ingestelde meditatie, de uitsluitend terwille van enkele schoonheidsprincipes tot in de diepte doorgedreven ontleding van een letterkundig of schilderkunstig of muzikaal gewrocht; tevens een einde aan de zelfstandigheid en de vrijheid van het individu. Waar Du Bos op elke bladzijde van zijn ‘Journal’ voor het recht op dit individueel denken en voelen in het strijdperk treedt, ‘far from the madding crowd’Ga naar eind(4), in een naar eigen zin georganiseerd bestaan, zij het mits eerbiediging van alle menschelijke waarden, vrees ik, dat bij een deel der jeugd de instemming met zijn standpunt vooralsnog uiterst voorwaardelijk zal zijn. Wie ten volle zijn oorspronkelijkheid wenscht te beseffen, grijpe onverwijld naar den ‘Journal’. Ofschoon één geheel vormend met de rest van zijn essayistisch werk - hoogst boeiend is 't in dit opzicht sommige aanteekeningen in den ‘Journal’ te confronteeren met de afgewerkte studies, welke er door voorbereid werden -, is dit boek humaner, brengt het ons nader tot den ganschen mensch Du Bos, gevoeliger, kwetsbaarder, nukkiger dan de soms wat stugge, zelfzekere essayist. Deze ‘Journal’ van Charles Du Bos is er een van een heel eigenaardige soort. Zelfs voor een hartstochtelijk lezer van dagboeken, gedenkschriften en correspondenties, als ik er een ben, tuk op het menschelijke document en de zedengeschiedenis, levert het een verrassing op, als unicum, om niet te zeggen: als nieuw prototype. Een echte ‘Journal intime’ is het werk niet, wanneer wij daaronder verstaan de door den auteur vertrouwelijk opgeteekende biecht van zijn bevindingen, zijn indrukken en gewaarwordingen, het voor eigen genoegen en nut, met het oog op een grondiger zelfkennis, min of meer regelmatig bijge- | |
[pagina 348]
| |
houden kort relaas van zijn stoffelijk en geestelijk bestaan en van zijn verhouding tot zijn medemenschen. Meestal zijn zulke ‘cahiers intimes’ niet tot publicatie bestemd (en worden ze eerst na den dood van den schrijver, als document, openbaar gemaakt, tenzij de auteur er zich, op lateren leeftijd, toe overhalen laat ze gedeeltelijk uit te geven). Tot de nadeelen van zoo'n uit losse aanteekeningen samengesteld dagboek valt te rekenen, dat het doorgaans vlug, daarom slordig en zeer fragmentair neergepend wordt, zoodat de afgerondheid en de bezonkenheid van een letterkundige schepping er vreemd aan blijven; maar juist deze vrije, directe wijze van zeggen, dit spontaan, onbewimpeld belijden van de intiemste belevingen en de geheimste overpeinzingen, vanwege een, zonder getuigen, zich naakt over den spiegel buigenden auteur, levert het voordeel op, dat zulke ontboezemingen zoo ontroerend, zoo overtuigend zijn. Heel dikwijls laten ze ons toe er de kostbaarste inlichtingen over het leven en het wezen van den schrijver uit op te delven, allerlei mededelingen, die van aard zijn om zijn oeuvre toe te lichten. Tot dit type behooren, om slechts een paar voorbeelden aan te halen, de dagboeken van Stendhal: een bijna volledige autobiografie, en een psychologische zelfstudie, doch meer in verband met zijn dagelijksche ervaringen, zijn liefdesavonturen, zijn vriendschapsbetrekkingen, zijn reizen, enz. dan met zijn scheppend werk. In dezelfde afdeeling kan grosso modo de ‘Journal’ van André Gide worden gerangschikt, waarin ons het intiemste van 's schrijvers leven wordt toevertrouwd, naast dezes standpunt ten opzichte van de meest uiteenloopende vraagstukken van zijn tijd. In een geheel andere richting gaan de meer anecdotische dagboeken van de Goncourts, vooral rijk aan portretten van tijdgenooten, aan groote of kleine voorvalletjes, aan tafereeltjes, of datgene van Eugène Delacroix, waarin het Parijs van het Tweede Keizerrijk ten voete uit geteekend wordt, ofschoon het eveneens van voornaam belang is met het oog op de kennis van zijn schilderwerk.
Geheel anders is Du Bos' ‘Journal’. Van het wereldse schouwspel komt er weinig in terecht, op enkele vluchtige reisindrukken, enkele bezoeken van of aan vrienden, enkele ontmoetingen na. Een ‘autobiografie’ is dit boek allerminst, althans in den gebruikelijken zin van het woord, vermits 't bijna onmogelijk is er den levenswandel van den auteur in te volgen, zijn wederwaardigheden en avonturen (maar welke avonturen zou deze, naast zijn geliefde en bewonderde vrouw, als een kluizenaar zich in zijn ‘house of thought’ teruggetrokken hebbende, buiten de ‘actieve’ wereld staande, zich des te meer intellectueel beijverende mensch hebben kunnen beleven?Ga naar eind(5) Hoogst zelden deelt hij ons persoonlijke feiten mede: enkele zinspelingen op zijn gezondheidstoestand (in dit opzicht heeft Du Bos een echten lijdensweg doorloopen), op zijn geldelijke moeilijkheden (na heel vermogend te zijn geweest, is hij finantieel in een diep verval geraakt, zoodat hij, voortdurend door geldelijke zorgen gekweld, genoodzaakt was om den broode te schrijven), op zijn omgang met zijn vrouw (bijna even ontwikkeld als hij en even eenzijdig de genoegens des geestes toegedaan), en bij dat weinige blijft het. Heel het bedrijf is systematisch op zijn innerlijk leven, zijn geeste- | |
[pagina 349]
| |
lijken en moreelen ontwikkelingsgang en zijn kritisch scheppenden arbeid gecenterd. Als ‘intellectueele’ autobiografie is zijn ‘Journal’ echter vollediger dan welk andere. Op zoek naar een formule om zoo'n louter subjectief-ideologisch, grootendeels introspectief dagboek te karakteriseeren, wil 't mij voorkomen, dat benamingen als ‘journal métaphysique’ of ‘journal psychologique’, of beide vermengd tot ‘journal métaphysico-psychologique’, niet al te gebrekkig den inhoud samenvatten en de doelstelling weerspiegelen: de geheimen van zijn diepste natuur te ontcijferen, door dat ook bij anderen, zijn geestesgenooten, te doen, ten einde daardoor tot een hooger plan van kennis op te stijgen. Ik herinner mij niet wie eens het woord ‘Bildungskritik’ te pas bracht; ook deze omschrijving is vrij juist: zoowel in zijn essayistisch werk als in zijn dagboek neemt Du Bos zich voor, alle factoren, die tot zijn opleiding en tevens tot zijn volmaking bijdroegen - de inwendige werking van zijn geest, de wijze waarop zijn gedachten- en gevoelswereld van lieverlede vorm kreeg, in zekeren zin ‘geboetseerd’ werd - uit te pluizen. Voegen wij er aan toe, dat van het oogenblik af, dat Du Bos, door zijn vrienden, o.m. André Gide, gesterkt was geworden in zijn overtuiging, dat zijn ‘Journal’ voor hem de geschikste manier was om zich ten volle te uiten, en begrepen had dat het zijn levenswerk zou worden, hij er zich niet langer mede tevreden stelde enkele fragmentarische aanteekeningen neer te pennen, maar, zinnende op latere publicatie, er, langs om meer, heel veel zorg aan besteedde, meer dan aan welk ander van zijn werken. Van losse, confidentieele aanteekeningen kan er dan geen sprake meer zijn, wel van een bewuste, overwogen kunstschepping. Met dien verstande evenwel, dat deze niet enkel of vooral ten dienste van de toekomstige lezers op touw werd gezet; maar in de eerste plaats ten behoeve van den auteur zelf, met het oog op zelfstudie en zelfverrijking. In zijn ‘Journal’, evenals in zijn kritische werken, is 't voornamelijk zijn eigen ziel, die Du Bos peilt, zijn eigen ‘Ik’, dat hij tracht grondiger te verkennen en te verklaren, zoo raak mogelijk te ‘benaderen’. Vindt zijn gedachtengang meestal in andermans werk zijn uitgangspunt, dan geschiedt dit om, door vergelijking van zijn wezen met datgene van een broeder naar den geest, beter van zijn eigen geaardheid bewust te worden. Een middel om, door deze aan een andere te toetsen, zijn opvatting nader te omschrijven. Sommige auteurs, ik denk b.v. aan Alain Fournier of aan Jacques Rivière, trachten datzelfde doel te bereiken door in een beslist autobiografischen roman een held in het leven te roepen, halfweegs tusschen hun persoonlijkheid, zooals ze deze meenen te kennen, en een verzonnen persoon, op wien ze hun intiemste gedachten en gevoelens, hun verzwegen verzuchtigen overdragen. Du Bos echter wist wel, dat hij geen romanschrijver was, enkel een kritische geest, en dat hij zich dus met bestaande menschen - wijsgeeren, romanschrijvers en dichters, schilders en musici - had te meten om zijn ‘Ik’ te bevestigen: ‘Je n'ai jamais regretté sincèrement de n'être pas romancier; les “Approximations” et les hommages, peut-être aussi des dialogues sur certaines questions qui me tiennent à coeur, me suffisent pour tout, sauf ce besoin de dire une fois, et d'un bout à l'autre, “Je”. Le moi n'est haïssable, pour reprendre la formule de Pascal, | |
[pagina 350]
| |
qu'aux yeux d'un Pascal précisément, c'est-à-dire d'un croyant strict pour qui rien ne compte que de faire son salut. Dans tous les autres cas, et au point où nous en sommes aujourd'hui, l'usage du “Je” m'apparaît au contraire comme la seule forme de sincérité absolue qui nous demeure ouverte. De plus en plus je sens pour moi bien entendu comme une hypocrisie dans la soi-disant objectivité; dans “Approximations” par exemple, qui est plein de ma vie intérieure, cette hypocrisie n'existe pas, parce que je m'exprime moi-même en fonction, et sous le couvert d'écrivains qui ont senti ou sentent comme moi’Ga naar eind(6). In zijn kritische beschouwingen is het onderwerp onveranderlijk hetzelfde: de mensch. En 't is steeds de mensch, dien hij achter den bestudeerden kunstenaar tracht te ontdekken. Opvallend is 't hoe weinig beteekenis Du Bos aan den esthetischen kant, de kunstwaarde van het werk toekentGa naar eind(7). Voornamelijk trekt hem dus de psychologie van den besproken schrijver aan. Hij ondervraagt hem, onderhoudt zich met hem, vergelijkt hun beider getuigenissen, stelt hun wederzijdsche zienswijzen tegenover elkander, er angstvallend op wakend deze van zijn medestander door de zijne niet te vervormen.
In zekeren zin, en op eerste gezicht, is er iets monsterachtigs in het geval Du Bos. Van dezen zich in zijn kamer opsluitenden man, voor wien alleen studie en mijmering belang hebben; lezende van den vroegen morgen tot den laten avond, tot in den trein of den autobus toe, wanneer hij verplicht is even zijn cel te verlaten; zonder zich eenige verpoozing te gunnen, elk oogenblik van den dag, dat niet aan lectuur wordt besteed, benuttigend om zijn essays te schrijven of zijn dagboek te dicteeren; als eenige ontspanning hebbend een discussie met enkele uitgelezen vrienden, gedurende dewelke eens te meer uitsluitend onderwerpen van geestelijken aard te berde komen; zich intusschen een bezoek aan een museum, een concertzaal, een schouwburg getroostend, ten einde zijn wezen met kunstimpressies van een ander slag dan de uitsluitend uit boeken opgediepte te verrijken. Er zijn oogenblikken waarop ik mij afvraag of ook voor hem Mallarmé's trotsche uitlating ‘Le monde est fait pour aboutir à un beau livre’ (in zijn geval, uitgebreid tot: un beau tableau, une belle symphonie) niet als levensregel gold; dan valt 't mij echter op, dat, zoo het Schoone door hem wordt verafgood, het Goede en het Ware evenveel gewicht in de weegschaal leggen. De estheticus Du Bos was terzelfdertijd een wijsgeer en een moralist, deze functies organisch met elkaar vergroeid zijnde. Alleszins liet hij zich niet licht van het geestelijk leven afleiden. Wat buiten dat essentieele lag was van weinig tel, een tijdroovende bijkomstigheid. Alleen het overleggen en het bespreken van geestelijke problemen lagen hem na aan het hart, namen heel zijn aandacht in beslag, ‘perpetually imagining or inventing new ideas’. Slechts één voorbeeld van deze onmacht om het leven als een ‘-soliede’ werkelijkheid aan te voelen, wil ik vermelden, omdat het zoo voortreffelijk dezen anti-hedonistischen wijze typeert. Een der meest verrassende uitlatingen uit zijn dagboek heeft betrekking op een reis, die hij met zijn vrouw naar de Middellandsche Zee ondernam. Het eenige wat hij daarover opteekent, is het volgende: ‘Il y avait des notes sur notre | |
[pagina 351]
| |
admirable journée au Cap Martin où nous avions abouti dans le petit kiosque qui domine la mer, à une ou deux formules assez importantes sur Keats, touchant de nouveau chez lui ces rapports de l'abstrait et du concret, que j'avais traités dans ma leçon à la Sorbonne’Ga naar eind(8); daarna gaat het verder over deze les en de conclusies waar hij het met zijn vrouw, aan de Cap Martin, over eens was geworden. Dit zonderlinge reisverhaal eindigt met den misschien niet minder zonderlingen wensch: ‘Que si jamais une fois dans ma vie nous avions six mois devant nous, nous nous retirerions au Cap Martin pour que j'y écrive sur Robert et ElizabethGa naar eind(9) le livre auquel nous avons tant rêvé’Ga naar eind(10). Enkele regels verder heeft hij het over een ander bezoek buiten, bij zijn vriendin Mevr. Elizabeth Van Rysselberghe, in haar ‘bastide’ bij Brignoles, waar hij André Gide aantrof. Geen spoor van natuurbeschrijving of van eenige landelijke stemming, doch: ‘Nous avons passé les 24 heures d'entretien les plus pures, les plus constamment nourries et élevées que j'aie peut-être connues. Après les avoir quittés à la gare de Carnoules, attendant une correspondance, j'avais commencé à rédiger la conversation, mais hélas! seulement la partie sur Poe’. Wie zijn ‘Journal’ leest, zal vruchteloos naar andere indrukken uitzien dan de zuiver geestelijke en kunstzinnige waarmede hij zijn bestaan vulde. Bijna volledig staat zijn oeuvre buiten het ‘temporeele’. Waren het niet Du Bos' vrienden, die tot de beschavingsgeschiedenis van onzen tijd behooren en over dewelke hij zich onvermoeid met veel liefde en bewondering uitlaat; waren het niet sommige schrijvers, die ons als zijn tijdgenooten bekend zijn - maar over dewelke hij met niet meer of niet minder ingenomenheid schrijft dan over de klassieken en de romantici - zou men den schrijver van dit boek even goed tot een vorige eeuw kunnen rekenen, laten we zeggen de 18e (vermits men bij Du Bos heel wat van de intellectueele gretigheid en de universalistische cultuur der Encyclopedisten terugvindt, echter niets van hun amoralistisch scepticisme). Geen woord herinnert ons rechtstreeks aan de gebeurtenissen, welke zich op dat oogenblik in de wereld of in zijn land afspeelden, aan de politieke, economische of maatschappelijke omstandigheden waarin Frankrijk zich bevond. In zijn afzondering en eenzelvigheid doet Charles Du Bos ons een typisch voorbeeld van ‘literair intellectualisme’ aan de hand, dat door velen als ‘monomanie’ zal worden gebrandmerkt, als levensvreemd en wereldvreemd. Waar Du Bos, met de hem eigen zelfkennis en zelfkritiek, onomwonden bekent vaak de gewaarwording te hebben buiten het werkelijk leven te staanGa naar eind(11), zal ik mij niet verstouten hem in het ongelijk te stellen. Wat niet wegneemt, dat er in Du Bos' beschouwingen evenveel fijngevoeligheid als schranderheid tot uiting komt; dat er niets cerebraal nuchters of pedants in zijn werk te bespeuren valt; hetwelk integendeel voortdurend in het teeken staat van een vervoering en een devotie, welke den mysticus eigen zijn: ‘ces phénomènes d'exaltation dont de plus en plus je suis tellement la proie qu'en eux seulement je puis dire que tout à fait je me sente vivre’Ga naar eind(12). Geven wij toe, dat Du Bos behoort tot een uitstervend ras, het ras van die ‘intellectueelen’, voor wie de essens van het | |
[pagina 352]
| |
leven gelegen is in het veelvuldig genot van verstand en gevoel, dat ze, dank zij hun scholing, vermogen te puren uit alles wat de natuur en de kunst hun schenken. Nochtans is Du Bos niet enkel een ‘boekenwurm’, noch ontleent hij uitsluitend aan de literatuur zijn levendigste genoegens; bovendien weidt hij over de door hem onder de loupe genomen letterkundige gewrochten uit, niet alleen met veel kritischen zin, maar tevens met een soms lyrische opgetogenheid waarvan hij vermag zijn lezer de vreugde mede te deelen. Even ontvankelijk is hij voor de schoonheid van een kunstwerk, een schilderij of een beeld, nog meer misschien voor deze van de muziek en zelfs, bij poozen, voor deze van de natuur. In strijd met wat de aangehaalde passus over zijn bezoek aan Cap Martin en over zijn verblijf te Brignoles zou kunnen laten veronderstellen, waar hij zoodanig door zijn gesprek met zijn vrouw over Keats of door zijn onderhoud met Gide over Poe in beslag was genomen, dat hij zijn oogen sloot voor het landschap waarin hij zich bevond, toont hij zich bij gelegenheid zeer gevoelig voor de pracht of de innigheid van het landelijk decor. Uit zijn ‘Journal’ zou een wonderbare bloemlezing samen te stellen zijn, van bladzijden over schilders en musici en de in hem door hun werk opgewekte ontroeringen, alsmede over Fransche, Engelsche en Italiaansche landschappen, waarin de associatie van het zinnelijke genot met het intellectueele en het sensitieve hem naar vreemde hoogten van emotie drijft.
Alleszins mangelt het zijn dagboek aan stoffelijken achtergrond en aan geschiedkundige draagwijdte. Het is en blijft de biecht van een denker; van een mensch die inderdaad, en dat valt niet te ontkennen, weinig ‘sociaal’ of ‘historisch’ voelt; voor wien de buitenwereld, het uiterlijke, het accidenteele, het momenteele, van weinig beteekenis is, vergeleken met de wereld der gedachte, met zijn eigen innerlijk domein; die de alledaagsche menschheid noch haat, noch liefde toedraagt, om de eenvoudige reden dat hij er amper het bestaan van vermoedt; die verkiest uitsluitend met eenige vrienden van zijn slag omgang te hebben; eens te meer weze het gezegd: niet uit minachting voor de andere menschen, maar omdat het met deze enkelingen is, dat hij zich, uit hoofde van zijn aanleg, in functie van zijn cultuur, verwant gevoeltGa naar eind(13). Er is in Du Bos een drang naar het absolute, het eeuwige, het universeele, zoo sterk van den aanvang af, dat het ons niet eens zal verbazen wanneer wij hem, op lateren leeftijd, aanleuning bij de Kerk zullen zien zoeken. Er is tevens in hem een voornaamheid, een soort van aangeboren aristocratie, wat hij zelf noemt, zonder zich de eigenschap toe te eigenen, ‘le haut goût’, gepaard met een ingewortelden afkeer voor ‘vulgariteit’ en ‘banaliteit’Ga naar eind(14), waardoor hij gedoemd is een uitzonderingsmensch te blijven. Deze aanleg spoort er hem tevens toe aan altijd naar het hoogste te reiken. Wat insgelijks verklaart waarom hij zich zoo zelden vergist heeft in de keuze van zijn lievelingsschrijvers, zijn lievelingsfilosofen, zijn lievelingsschilders, zijn lievelingscomponisten. Ook op dat gebied wijst hij resoluut het halfslachtige en het minderwaardige af. Dol op boeken, richt hij in de literaire productie een heel strenge schifting in. Aan de mode van den dag, aan de nieuwste snufjes, blijft hij vreemd. ‘Modern’ wenscht hij niet te zijn, | |
[pagina 353]
| |
evenmin als ‘anti-modern’; voor hem hebben deze woorden geen zinGa naar eind(15). In alle tijden en in alle landen zijn er echte meesters, en deze is hij steeds bereid te eeren en te dienen, maar deze alleen. De literaire ‘beroemdheden’ uit het Parijsche midden zijn voor hem van aantrekkingskracht ontbloot; ze behooren tot het episodische, het anecdotische van het bestaan. Enkel voor de onaanvechtbaar grooten koestert hij een warme voorliefde, de grooten van heden en van gisteren, de Fransche en de buitenlandsche. Met onvervalschte voorkeur keert hij steeds terug tot de hem duurbaren, de nooit genoeg herlezenen, bestudeerden, aangeteekenden, de altijd weer gewogen en gewikten. Over deze meesters, van wier blijvende beteekenis, voor hemzelven om te beginnen, hij overtuigd is, geraakt hij nooit uitgepraat. Niet eens schrikt hij voor herhalingen terug, wanneer het geldt den zin van hun werk nader te verklaren, al wat ze hem hebben bijgebracht dankbaar te boeken, tot in de puntjes. Du Bos bezat een rustelooze natuur en was even onverzadigbaar als moeilijk te bevredigen. Zijn geest gunde hij geen verpoozing. In zijn brein, in zijn hart heerschte er een zoodanige overvloed, bijna een overdaad aan gedachten en aandoeningen, dat hij er soms geen blijf mede wist. Geen tijd vindend om dat alles onmiddellijk tot uitgebreide essays te verwerken, legt hij het dan maar in zijn ‘Journal’ neer; soms als materiaal voor latere studies; soms om zijn geest van een onuitstaanbaren druk te ontlasten; altijd om aldus toch iets van een rijkdom te bewaren, die anders geheel en al verloren zou gaan. Zijn weetgierigheid kent geen grenzen; evenmin zijn leeslust en zijn studiezin. Terwijl hij het eene boek instudeert, denkt hij reeds aan een ander en grijpt er meestal onverwijld naar, ten einde de uit het eene gedistilleerde gedachten aan de uit het ander opgehaalde overwegingen te toetsen. Aldus roept elk schrijver, met denwelken hij zich bezig houdt, dadelijk de herinnering aan allerlei auteurs wakker. Wat verklaart waarom er in elke studie van Du Bos ontelbare namen opdoemen, verwijzingen naar het eene en naar het andere boek, citaten bij de vleet. Juist daarom komen zijn studies vele lezers overladen voor. Ten onrechte, want zoo men, om Du Bos te lezen en te begrijpen, veel geduld dient te hebben, wordt men voor de inspanning, die men zich getroost om een uiterst rijke stof te verwerken, ruimschoots beloond. En eens in zijn binnenwereld ingewijd, voelt men er zich zoodanig in thuis, dat, naast het zijne, veel ander geschrijf ledig en ijdel lijkt. Stelde men zich tegen een al te exclusieve strengheid niet te weer, dan zou men wenschen met Du Bos deelachtig te worden in wat hij, met dien zin voor humor, welke dezen denker in het geheel niet vreemd was, gedefinieerd heeft als ‘la confortable béatitude à voir fonctionner devant soi ce que j'appelerais volontiers la pensée de la non-pensée’. Honderd artikels zijn steeds in voorbereiding of worden in beraad gehouden; daarvan zijn er betrekkelijk weinig tot stand gekomen. Op den duur brengt deze onverpoosde activiteit in zijn brein eenige overspanning teweeg: ‘Je n'arrive pas à retrouver la tranquillité d'esprit dont j'aurais pourtant besoin’: ‘too many things, too many things’, comme disait le heros de ‘Lesson | |
[pagina 354]
| |
of the Master’; et cependant ma vie est pleine’Ga naar eind(16). Tot in een kort dagblad- of tijdschriftartikel wenscht hij de diepte van gedachte en de volmaaktheid van uitdrukking te bereiken, welke hij zich als levensregel heeft opgelegd. Is hij verplicht zoo'n artikel eenigszins overhaastig - wat hij ‘overhaastig’ noemt - af te werken, dan gevoelt hij zich ongelukkig: ‘Pourquoi une détresse brusque vientelle de s'abattre sur moi? Oh! Je le devine bien, j'ai été ressaisi par cette peur que je ne croyois plus jamais connaître de ne pas pourvoir continuer et qui prend chez moi la forme de je ne sais quelle lassitude irritée à l'égard des mots. Toujours une cause infiniment risible, presque disproportionnée à l'objet: saurai-je jamais être indifférent à ce que je fais?’Ga naar eind(17). Zijn gewetensbezwaren nog verscherpend, stuurt deze op het luttelste opstel zwoegende, zijn werk voortdurend verbeterende, zijn oordeel steeds verder tot ‘every shade of meaning’ nuanceerende, daarom door sommigen voor ‘vermoeiend’ en ‘vervelend’ gehouden auteur zichzelf het verwijt toe: ‘l'existence en moi de ce que je pourrais appeler un certain trois-quarts de profondeur’Ga naar eind(18); klaagt hij zijn gebrek aan diepte aan: ‘J'ai vécu sur un plan qui n'est pas le plus profond sur lequel je puisse vivre et qui ne m'apparaît tel à de certains moments qu'à cause de l'excessive et meurtrière facilité d'expression qui est toujours mienne dans le domaine de la connaissance de moi-même’Ga naar eind(19). In zooverre mag Charles Du Bos als de ‘individualistische’ essayist bij uitnemendheid worden begroet, daar al zijn geestervermogens er op afgestemd zijn om van elken door hem bewonderden schrijver, het zuiverste en meest substantieele, in al zijn deelen en onderdeelen verantwoord beeld te bieden. Doch tevens om er zijn persoonlijke inzichten aan vast te knoopen. Het behandelde werk is slechts het stramien waarop de auteur zijn eigen meeningen en overwegingen borduurt. Niet over een enkel boek, datgene dat hij tot taak heeft te bespreken, laat hij zijn gedachten gaan; onweerstaanbaar is de drang om de stof geleidelijk te verruimen en van het boek naar den schepper over te stappen d.w.z. naar den mensch die het schiep; zelfs deze wordt meestal als ‘proefpersoon’ gekozen, als voorwendsel gebruikt, ten einde zijn commentator in de gelegenheid te stellen zijn persoonlijk standpunt uit te werken. Aan al deze uitweidingen bezondigt Du Bos zich vrijmoedig, zonder op het gevaar te letten niet meer begrepen te worden dan door ‘the happy few’; wanneer hij den minder ontwikkelden, onvermijdelijk minder in het geding ingewijden lezer verwaarloost of, al schrijvende eenvoudig over het hoofd ziet; wanneer hij er zich voor inspant om, op zijn beurt, met het werk van anderen een eigen kunstwerk te scheppen, van even hooge waarde als het hunne en, waarin hij het zich tot zijn plicht rekent maximaal uit te drukken het diepste en het oorspronkelijkste van wat hij meent er over te zeggen te hebben; wanneer hij er zich op toelegt om zoo scherp mogelijk, één voor één al zijn persoonlijke geestes- en gevoelsreacties te omschrijven, zooals door den besproken auteur in zijn gemoed verwekt. Door aldus aan elk boek, rechtstreeks en onrechstreeks, soms langs heel grillige omwegen en mits uitvoerige uitweidingen de schranderste en vernuftigste gedachten vast te knoopen, dan zelfs wanneer deze | |
[pagina 355]
| |
er weinig of niets mede te maken hebben, verwekt Du Bos dien indruk van overladenheid en verwarring, welke hem wel eens ten kwade wordt geduid. Over zijn vriend John Middleton Murry schrijvend (in wien hij een der prominentste critici van onzen tijd huldigde), luidt het: ‘Plus volontiers encore qu'une oeuvre, c'est un auteur en son ensemble qu'il interroge ou plus exactement à propos duquel il s'interroge lui-même, et la valeur des résultats tient en partie à la pure qualité des scrupules qui lui fait différer sa réponse le plus longtemps possible... En face de son sujet, ou plutôt se rapprochant avec je ne sais quelle obstination précautionneuse de ce qu'il estime être le centre, (en eens te meer wordt de volzin, onverwachts, in het Engelsch voortgezet, zonder dat de lezer beseft waarom) he keeps very still until the moment when something lets him know that he has his man’Ga naar eind(20). Niemand zou duidelijker Du Bos' kritische methode kunnen omschrijven dan hij het in dezen passus deed: dat langzaam, voorzichtig, eenigzins aarzelend benaderen van het onderwerp; dat verschuiven en verplaatsen ervan, zoodat het achtereenvolgens in al zijn aspecten onder alle mogelijke gezichtshoeken en belichtingen in oogenschouw wordt genomen; dat herhaaldelijk er rond keeren, tot het punt is gevonden, waarop het vernuft van den ontleder zich zal kunnen oefenen; daarna, dat onvermoeid doorgronden van de centrale tendens; dat geduldig toetsen van de persoonlijkheid van den vreemden auteur aan zijn eigen gevoels- en gedachtenwereld. Tegen de ‘objectieve’ kritiek gekant, aarzelt Du Bos dus geen oogenblik zijn voorliefde voor een louter ‘subjectieve’ kritiek te belijden, van het meest individualistisch standpunt uit. Men gelieve op te merken, dat, waar ik deze methode als ‘individualistisch’ bestempel, er geen sprake kan zijn, noch van ‘impressionnistische’ kritiek, zooals wij deze in de 19de eeuw o.m. bij een Jules Lemaitre, een Anatole France, een Remy de Gourmont en, later, een Albert Thibaudet en een Léon Daudet aantreffen, noch van ‘dogmatische’ kritiek, zooals ons die door een Paul Bourget of een Charles Maurras, of, heden ten dage, door een Henri Massis wordt aangeboden: ‘Quand on est profondément individualiste et j'entends par là quand sur le plan de la pensée et de la création intellectuelle, on ne reconnaît d'autre devoir qu'envers cette pensée et cett création même, pourquoi supposer que l'on doive être muni de moyens pour une tâche qui en dernière analyse n'est que vôtre?’Ga naar eind(21) Du Bos' levensdrama mag het heeten, dat - na eerst maar vruchteloos gepoogd te hebben op eenige andere wijze een weinig geld voor zijn huishouden te verdienen - hij al te dikwijls verplicht is geweest dagblad- en tijdschriftartikels neer te pennen, zoodoende een arbeid te verrichten waaraan 't hem niet mogelijk was al de door hem gewenschte zorg te besteden en die hem den tijd ontstal om belangrijkere studies tot stand te brengen. Overigens heeft hij met deze voor den gewonen lezer ‘duistere’ artikels luttel bijval geoogst en was hij de eerste om er over zijn succes bij het ‘publiek’ geen illusies op na te houden. | |
[pagina 356]
| |
Heel duidelijk heeft hij het vraagstuk van het bestaansrecht van den schrijver onder oogen genomen, niet slechts als een persoonlijk geval, doch als een algemeen probleem. Om te beginnen, onderstreept hij de onmogelijkheid waarin hij zich bevindt den lezer aan te bieden wat deze van een dagbladartikel verwacht: ‘Quand il n'y a aucune demande pour ce que l'on offre, the payment that some-how or other, one manages all the same to receive is nothing less than cheating of the community, et, soyons pour une fois logique, plus un travail est poussé avant, plus il se rapproche de l'idéal que vous vous proposez, et plus vous volez le public en vous faisant payer par lui, puisque vous vous éloignez d'autant de la chose même qu'il vous demande. Un exemple en matière de littérature étrangère: la seule chose que demande en réalité le public, c'est d'être juste suffisamment informé pour pouvoir parler à son tour; or, cette information est précisément la chose que tout en moi se refuse à lui fournir; il se produit alors une contraction, une crispation de ma nature que je cherche bien en vain à retenir et dont je suis sans doute irresponsable puisque chaque fois je constate qu'elle s'aggrave lorsque j'y veux porter la main’Ga naar eind(22) Van de eenige oplossing, welke hij voor dit angstwekkend probleem ontdekt, ziet hij onmiddellijk het onverwezenlijkbare in: ‘La seule existence qui se puisse justifier quand on a sa vie à gagner est une existence en partie double: on devrait être rémunéré pour des travaux quels qu'ils soient que la communauté demande, et par là même quand on atteint un certain niveau d'esprit, ce ne sont pas des qualités intellectuelles mais des qualités morales seulement qui devraient entrer en jeu dans ces travaux; à côté de quoi l'on devrait écrire pour soi, soumis aux seules valeurs et critériums que l'esprit de chacun lui pose, quitte si l'on veut à offrir, mais alors à titre gracieux, les choses que l'on écrit, à ceux qui peuvent en retirer un bénéfice intellectuel, artistique ou moral quel qu'il soit; mais ce perpétuel mélange des deux, ce temps consacré à parfaire pour soi et à s'éloigner dans la même proportion d'une note, d'un article ou même d'une étude, voilà l'erreur’Ga naar eind(23). Er zich rekening van gegeven hebbend, dat deze vergissing ‘inévitable, incurable’ is, zet hij gelaten zijn lijdensweg voort, vermijdend ‘jusqu'à l'ombre d'une récrimination ou d'une plainte’. Ik geloof niet, dat er, sedert Gustave Flaubert, een letterkundig document verscheen, waarin het lot van den eenzame, zich aan een te hooge opvatting van den schrijversplicht gebonden hebbenden auteur, met zijn moeizaam ontginnen van de wijd-vertakte lagen van zijn gedachten- en gevoelswereld, zijn hardnekkig worstelen met het woord, op een eenvoudiger en pakkender wijze tot uiting is gebracht. In Du Bos' geval is de tragiek nog schrijnender, daar hij er zich bewust van is genoodzaakt te zijn, aan den eenen kant zijn tijd aan veel kleingoed en allerlei bijkomstigen, literair-administratieven arbeid te versnipperen,Ga naar eind(24) aan den anderen kant aan zijn plichten tegenover het publiek tekort te schieten door het een literatuur voor te schotelen, waarvan hij bij voorbaat weet, dat ze niet aan de verwachtingen van dat publiek beantwoordt. Er zijn dagen geweest, dat zijn hart boordevol was, van onbehagen en wrevel, van medelijden met zichzelf, en dan was zijn | |
[pagina 357]
| |
‘Journal’ de eenige uitweg om zijn gemoed te luchten: ‘Il y a là le détour le plus subtil peut-être de la self-pity dont parle quelque part Walter Pater, mais justement Pater ne l'admettait que dans la silencieuse communion de soi avec soi qu'est le colloque ou le journal intime’. Zijn eerste bezwaar tegen alle gelegenheidswerk is, dat het er den criticus toe leidt, over schrijvers te spreken, van wie hij slechts matig houdt, tenzij hij er toe besluiten zou polemisch tegen hen op te treden. Maar de polemiek - behalve dan de hoogere gedachtenpolemiek - lag niet in Du Bos' toonaard, daar hij, met zijn adel, zijn onbaatzuchtigheid, zijn eerlijkheid, zijn generositeit, meer ‘the noble pleasure of praising’Ga naar eind(25) op prijs stelde dan het leedvermaak van de aftakeling. Naar aanleiding daarvan citeert hij Renan's woord: ‘On ne doit écrire que de ce qu'on aime’ en voegt er aan toe: ‘C'est vrai, et je m'y tiendrai, mais reconnaissons alors, comme je le fait bien volontiers puisque je ne me considère pas comme un critique, que l'on renonce à toute cette partie de la critique à laquelle Murphy attache une telle importance et qui consiste dans la justice distributive. Or, la justice est de plus en plus une de mes déesses’.Ga naar eind(26) Een paar bladzijden verder heeft hij het over het verschil tusschen de ‘groote’ en de ‘kleine’ kritiek, ‘cette toute petite chose qui procède avec des balances pour nourrissons et que nos contemporains appliquent avec une satisfaction à la fois grave et infatuée’Ga naar eind(27) Een ander bezwaar tegen de ‘beroepskritiek’ van den dag in, dag uit onverschillig alle schrijvers beoordeelenden recensent ligt z.i. hierin, dat het er den kriticus, wil deze zijn kroniekjes eenigszins aantrekkelijk maken, toe noopt ‘feiten’ in te lasschen, uiterlijke feiten, allerlei anecdotisch toevoegsel, waar Du Bos met schrik tegen opzag. Des te meer valt het op, hoe hij eens deze noodzaak aanvaard, er zich als een kind over verheugt, wanneer hij er in slaagt in een dagbladartikel een beetje meer leven, een snellere beweging, wat hij in het Engelsch ‘go’ heet (den gang of de vaart) bij te zetten: ‘Qu'il y ait ce go dans un article où des faits sont constamment embriqués, c'est cela qui m'encourage. Pendant tant d'années l'entrée des faits dans la trame me faisait une telle horreur qu'il en résultait - quand enfin j'étais contraint d'user d'eux - comme une insurmontable gaucherie’Ga naar eind(28). Gaandeweg valt er uit Du Bos' ‘Journal’ heel een ethiek en heel een esthetiek van de kritiek samen te stellen. Tot Du Bos' kenmerken zullen wij verder zijn cosmopolitisme rekenen. Sedert de meesterlijke studie van Paul Bourget, in ‘Essais de psychologie contemporaine’, weten wij wat over deze aangelegenheid te denken. Desondanks zijn de wezenlijk cosmopolitische geesten in Frankrijk nog altijd een zeldzaamheid en blijft, bij de meeste Franse kritici, hun kennis van de Europeesche literatuur vrij beperkt (de schrijver wijt deze ontstentenis, niet aan een gemis aan belangstelling, maar aan een dieper gelegen ‘impossibilité des français à être cosmopolites’). Du Bos daarentegen heeft ten slotte evenveel, misschien meer over buitenlandsche auteurs dan over Fransche geschreven, en met dezelfde onbe- | |
[pagina 358]
| |
vangenheid (niets leek hem hatelijker dan het chauvinisme van de meesten zijner landgenoten). Niet louter uit geestelijke nieuwsgierigheid, ten einde ‘vreemde’ geesten te begrijpen en in de een of andere ‘vreemde’ cultuur ingewijd te worden, doch gewoonweg, zonder rekening met het ras- of taalverschil te houden, ten einde voeling te hebben met broeders-naar-den-geest, menschen, die een andere taal sprekend, een ander land bewonend, tot een andere nationaliteit behoorend, hem op het intellectueel plan aanverwant te zijn. In deze onderneming werd Du Bos niet weinig door zijn kennis van de vreemde talen gediend. Door zijn moeder van Britschen bloede, korten tijd in Oxford gestudeerd hebbend, sprak en schreef hij Engelsch even vlot als FranschGa naar eind(29). Zijn echte leermeesters en zijn lievelingschrijvers heeft hij in Engeland gevonden: Walter Pater, John Ruskin, Robert Browning, Keats, Shelley, Coventry Patmore, George Eliot, Thomas Hardy, Henry James; schier op elke bladzijde van zijn ‘Journal’ treffen wij herinneringen aan hun oeuvre aan. Feitelijk heeft geen Franschman scherper den Engelschen geest aangevoeld, noch Engeland hartstochtelijker bemind: ‘Cette Angleterre... m'est native, indispensable, indiciblement chère’Ga naar eind(30). Ook Duitsch las hij zonder moeite. Door Goethe's doolhof had hij zich een weg gebaand; in de stapels literatuur over den wijze van Weimar is zijn boek een der aantrekkelijkste, voor wie achter den schrijver den mensch wenscht te ontdekken, achter het literaire het wijsgeerige en het wetenschappelijke. Op zijn ontwikkeling heeft ook Nietzsche een overwegenden invloed gehad. Over Stefan George, Hugo von Hofmansthal, Maria Rainer Rilke liet hij zich met evenveel liefde als kennis uit. Ook met de Italiaansche literatuur was hij vertrouwd en van Dante tot Croce, over Leopardi en Manzoni, besprak hij menig auteur (nochtans is 't voornamelijk door zijn schilders, dat Italië hem aantrok; over Giotto en Botticelli zijn wij hem prachtige bladzijden verschuldigd). Of hij Russisch las, is mij niet bekend; wel weet ik, dat hij voor geen enkelen romanschrijver meer ingenomenheid aan de dag legde dan voor Tchekov. Tolstoy ontzegde hij evenmin zijn warmste waardeering. Ten einde niet den schijn te verwekken, dat hij onverschillig tegenover de grooten van zijn eigen land stond, past 't deze eerelijst aan te vullen met de geestelijke leiders, die hij in de Fransche literatuur ontdekte, zijn ‘médiateurs directs’: Pascal, Montaigne, Vauvenargues, Joubert en later vooral Bergson; onder de scheppende kunstenaars: Péguy, Valéry, Proust, Gide, Claudel. Over hen allen weidt hij ten overvloede in ‘Approximations’ en den ‘Journal’ uit. Leert men uit zoo'n keuze niet ten volle een mensch kennen? In dit opstel mogen enkele opmerkingen over Du Bos' stijl niet uitblijven. Heeft Buffon's gevleugeld woord ‘Le style, c'est l'homme’ ooit zin gehad, dan is 't in onderhavig geval. Waar vaak klachten over de ‘verwarde’ schrijfwijze van dezen auteur oprijzen, schijnt 't de objectanten niet ingevallen te zijn, dat 's schrijvers stijl niet anders dan de afstraling van zijn gedachtenstroom is. Mijn argument moge in deze diagnose worden samengevat: deze stijl is ‘complex’, enkel omdat de overleggingen het zijn. Zijn volzin splitsend, zint hij er | |
[pagina 359]
| |
op in dezes slingeringen de zich steeds verder vertakkende gedachte te vatten (‘chercher la pensée à travers la composition même’); aan elke nuanceering van de gedachte beantwoordt een incidente of een van die parenthesen waarvan Du Bos onbetwistbaar misbruik maakt. Bevreemdend is 't vast te stellen, dat 't hem bijna niet mogelijk is uit één stuk te zeggen wat hij te zeggen heeft; zulks omdat hij ineens te veel in zijn volzin wenscht in te sluiten. Hij weifelt en talmt, wendt zich af, slaat een zijweg in, slentert een weinig rond, komt daarna zijlings tot zijn uitgangspunt terug (zelf noemt hij dat: ‘le tour indirect’ en ‘l'approche oblique’) Zeer verschillend in dit opzicht is hij van de schrijvers - ik denk o.m. aan Stendhal of Tchekov, - die, op den man af, er in gelukken één enkele hoofdgedachte uit één geut scherp en bondig te formuleren, alle bijgedachten in een volgenden zin een plaatsje gunnend, nooit overstelpt door hun stof. En nochtans praat deze de rhetoriek en de amphibologie schuwende man nooit om het genoegen van het praten; verbazend is 't vast te stellen hoe rijk en dicht van inhoud, en desondanks hoe geconcentreerd het geringste artikel is, hoe vol, overvol (‘surnourri’ en ‘craquant de matière’) elke dagboekbladzijde. Bij Du Bos knoopt de eene overweging zich spontaan aan de andere vast; schakelt de volgende opmerking zich in de vorige in; schieten uit een eersten indruk allerlei andere impressies als spruiten uit. Op den duur wordt de volzin vrij lang; vordert hij traag; struikelt hij over zijn eigen uitwassen. Wij hebben hier met een groeiproces te maken, dat, naar het mij voorkomt, niet ver af ligt van wat wij ook bij den door Du Bos inz. als stylist hartstochtelijk bewonderden Marcel Proust waarnemen, bij wien wij soortgelijke doorkruisingsmethode aantreffen. Ontleedt men hem nader, dan is Du Bos' trant feitelijk heel eenvoudig, bijna naakt, en, wanneer men rekening houdt met het bevatte, zelfs beknopt. Stellig is 't niet door woordprolixiteit, langdradigheid of opsmukking, dat hij soms zoo'n hinderlijken indruk verwekt. Ik ben integendeel de meening toegedaan, dat deze schrijver heel spontaan te werk gaat en veel intuïtiever is dan doorgaans wordt aangenomen, zoodat zijn ‘lange’ en ‘duistere’ volzinnen niet minder natuurlijk zijn dan bij andere auteurs hun ‘korte’ en ‘heldere’. Hoe veelledig ook, zijn ze uiterst gaaf en kloek, feilloos van constructie, zelfs harmonisch van bouw. Trouwens is het ons bekend, dat hij heel vlot schreef, zonder veel inspanning. Wat hem moeite kostte, wat hem soms boven het hoofd groeide, dat was de inhoud, niet de verwoording daarvan.
Eerst ten volle is mij zulks duidelijk geworden, toen in mijn geest de vergelijking met den zijdeworm is opgerezen. De rups spint zich met het uit de klier vloeiend vocht verder en verder in, tot ze in de zich voortdurend afrollende zijden draden gevangen zit; niet lang duurt het echter of uit den cocon werkt de vlinder zich naar buiten, glansrijk. Zoo gaat het met Du Bos: met zijn overpeinzingen spint hij meer en meer draad; wordt de hoofdgedachte in een steeds lijviger wordende concon ingesloten; daarvan zitten echter de draden onderling flink aan elkaar vast, broos maar stevig, nooit tot een verward kluwen dooreengestrengeld; lastig om af te wikkelen zijn ze voor den vakman geenszins. Tot eindelijk, | |
[pagina 360]
| |
wanneer al die draden afgesponnen zijn geworden, de schitterende vlinder te voorschijn fladdert. Indien 't overdreven zou mogen heeten, te beweren, dat Du Bos' volzin hoog vliegt, en op losse vleugelen, zou 't even onrechtvaardig zijn staande te houden, dat hij kruipt, onbeholpen. Niemand meer dan de matige en bescheiden, classistisch aangelegde Du Bos heeft hoogdravendheid en versiering, den op uiterlijke effecten speculeerenden trant vermeden. Ik ben er zelfs overtuigd van, dat zijn geschreven stijl heel dicht bij zijn gesproken woord staat. Wars van opdringerigheid en opschroeving fluistert hij ons soto voce zijn meditaties in het oor, met overreedzame kracht en verfijningGa naar eind(31).
Om tot den ‘Journal’ terug te keeren, wensch ik nog even de bijzondere beteekenis van het pas verschenen, derde deel aan te stippen. Terwijl in de eerste twee deelen wijsbegeerte, literatuur en kunst schering en inslag zijn, nemen in het derde deel, waarin wij in de langzame bekeering van Du Bos tot het katholicisme worden ingewijd, het religieuse en tevens het moralistische een veel ruimere plaats in. Met zijn steeds op het hoogste en zuiverste van de contemplatie gerichten geest, met zijn lyrisch-metaphysischen zin, zijn soms mystische bevliegingen, zijn streven naar heiligheid (ook een leek kan een heilige zijn, dan zelfs wanneer hij niet gelooft), kon het niet anders of, van den aanvang af, moest Du Bos een sterk religieuze geaardheid vertoonen. Toch is er nog een heele weg af te leggen tusschen het geloof aan de godheid, aan de ziel, aan de blijvende waarden van een niet louter op wereldsch genot ingestelde moraal - wat voorloopig niet verder gaat dan een individualistisch theïsme - en de aanvaarding van de orthodoxe theologie en de tucht van een bepaalden godsdienst. Toen hij nog aarzelde den laatsten stap te doen, bekende hij: ‘Ma résistance tient toute dans l'impossibilité d'admettre que croire en Dieu et être catholique ne fussent qu'un’. Dien afstand heeft hij uiteindelijk toch overwonnen. Tot de meest pathetische bladzijden van den ‘Journal’ behooren deze waarin wij den door zijn gevoelsbezwaren heen en weer geslingerden Du Bos schoorvoetend zien voortschrijden op den harden weg van de kristelijke onderwerping. Van het oogenblik zijner bekeering af, niets prijsgevend, noch van zijn vroeger verworven bezit, noch van zijn pas opgedane overtuiging, zal het Du Bos' doel zijn voor de verzoening tusschen kunst en godsdienst te ijveren, de vereenzelviging van poëzie en gebed toe te lichten. Hoofdzakelijk in zijn boeken ‘Qu'est-ce que la littérature?’ en ‘François Mauriac et le problème du romancier catholique’, zal men deze eerlijke en overtuigde, nochtans wel eens spitsvondige en proselytisch geforceerde bewijsvoering kunnen volgen. Over de vraag hoe en waarom Du Bos ten slotte bij de katholieke Kerk aansluiting heeft gezocht, zou er vanzelfsprekend, aan de hand van zijn belijdenissen, heel wat te schrijven zijn; zoo kiesch en complex is dit probleem, dat ik er mij voor wachten zal het, terloops, in dit artikel aan te roeren, beseffend met welken eerbied en tevens met welke voorzichtigheid soortgelijke gewetensproblemen onder oogen dienen te worden genomen. Mogelijk zullen de tegemoetgeziene deelen van den ‘Journal’ mij later de | |
[pagina 361]
| |
gelegenheid bezorgen om nader op dien kant van Du Bos' geestelijke activiteit in te gaan. Inmiddels is 't niet eens noodig Du Bos' godsdienstige overtuiging te deelen om hulde te brengen, vóór en na zijn bekeering, aan den diep menschelijken en veelzijdigen inhoud van zijn werk, den ernst en de schranderheid van zijn geest, zijn verfijnde gevoeligheid, zijn uitgebreide cultuur, noch om sympathie te gevoelen voor een mensch die, worstelend tegen ziekte en nood, manhaftig al de uiterlijke genoegens en geriefelijkheden van het bestaan offerde aan de zware eischen van zijn levenstaak, zijn plicht eerst als schrijver, naderhand ook als geloovige. Denkt men over zijn bestaan na, dan ziet men duidelijk in, dat voor enkele begenadigden, enkele geteekenden, ‘schrijven’ meer beteekent dan een spel of een broodwinning. Indien ik niet vreesde mij aan een dier ‘groote’ woorden te vergrijpen, waarvan ik instinctief afschuw heb, zou ik van Du Bos' ‘apostolaat’ gewagen; hij was er, als schrijver, innig van overtuigd aan een roeping gehoor te moeten geven, een zending te vervullen te hebben. Intusschen verheug ik er mij over, dat wij dezen verstokten individualist, dezen door dik en door dun bij uitstek kritisch aangelegden intellectueel, dezen zelfstandig denkenden dialecticus een der zinrijkste meersterwerken van onzen tijd, en waarvan het ons voorloopig moeilijk valt heel den rijkdom te overzien, te danken hebben. André DE RIDDER |
|