De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
‘Ruimte’TOEN ik de stof moest verzamelen voor een mededeling betreffende RuimteGa naar voetnoot(1) (Febr. 1920 - Oct. 1921) ben ik begonnen met het manifest te herlezen, en heb daaruit deze volzin genoteerd, die alleen te begrijpen is in verband met de tijdsomstandigheden, de jaren onmiddellijk na de eerste wereldoorlog: ‘Ons verbindt de wetenschap, staat er in dat manifest, dat het op een geestelijk plan uit is met het individueel egoïsme, en de werkelijkheid zelf zit reeds vol voorbeelden van een onderdoen van het individu voor de gemeenschap. Het ontzettend wee dat nog niet van de mensheid is geweken is ons een les, dat wij ons moeten opwerken tot beoordelaars van politieke aktie. Dubbel getroffen ligt Vlaanderen bijna voor dood. Wij zijn de stille stem van een aarzelende morgen. Veel van wat gister werkte is voor goed verloren, maar nieuwe krachten zullen opstaan en in harmonie met de tijdsbehoeften het Vlaamse deel van de universele taak volvoeren: het bereiken van een zuiverder harmonie, door het uitschakelen van dode elementen en het ontwikkelen van nieuwe kiemen’. Dat komt mij zelf nu wat opgeschroefd voor. Er is in de literatuur misschien niets, dat zo gauw veroudert als de tijdschriftmanifesten. Het gevoel op een keerpunt in de wereldgeschiedenis te staan was nochtans echt. We konden nog niet voorzien, dat het grote keerpunt eerst dertig jaar later zou komen. Het manifest zegt verder: ‘Wij zullen op literair en artistiek gebied NIET UITSLUITEND deze of gene beperkte theorie huldigen en bijvoorbeeld zullen we de verdienste van impressionisties werk - al staan velen van ons daar in het schelle licht van de tegenwoordige tijd afwerend of skepties tegenover - recht laten wedervaren naar ons eerlik inzicht’. Dit betrekkelijke eclectisme gold te meer, omdat we, - en dit acht ik belangrijk voor een goed begrip van onze bedoelingen, - ‘het belang van kunst en literatuur niet (wilden) overschatten’. Ruimte was dus, in tegenstelling met wat soms werd geschreven, niet zuiver expressionistisch. ‘Geweldige problemen - gaat het verder - bekommeren de denkende mensen. Geestelik ontwikkelden in alle landen laten de zuiver materialistiese machthebbers steeds begaan en trekken de lijn van hun passiviteit uit de oorlogsjaren door, die vaak tot serviliteit ontaardt. De oprechten onder hen zullen op zijn best een nieuwe romantiek inluiden en zich afwenden van de werkelike wereld. DAAR ZIJN WIJ NOG NIET AAN TOE en wij willen ons integendeel blijven rekenschap geven van de loop van de tijd en ons geluid en onze wil | |
[pagina 322]
| |
voegen bij die van allen, die een louterende invloed willen uitoefenen op het wereldgebeuren’. Het woord passiviteit roept hier de woorden activiteit en activisme op, het woord activisme, dat door een van onze medewerkers aan de beweging van die naam gegeven was. Hij had tot de zeer gematigde niet anti-Belgische vleugel van het activisme behoord, iets wat de politici, die na de oorlog aan de macht waren, natuurlijk niet begrepen hebben. Er was dus enig verband tussen het activisme en het tijdschrift Ruimte. Voor een goed verstaan van de positie van het tijdschrift is het nodig daar even op te wijzen. Afgezien van deze tijdsomstandigheden, is misschien het voornaamste kenteken van Ruimte geweest, dat het de belletrie niet als van allesbeheersend belang beschouwde. Wij wilden uit de perken van de Vlaamse literatuur, van de Vlaamse woordkunst treden, of deze perken althans verruimen. Dit streven, en het gevoel verlost te zijn uit de beknelling van de oorlogsjaren hebben de naam van het tijdschrift bepaald. In dit zelfde verband is het ook geen toeval dat de twee medewerkers die reeds in Nederlandse tijdschriften hadden gepubliceerd, waaronder Paul Verbruggen, dat niet gedaan hadden in De Nieuwe Gids maar in De Beweging van Albert Verwey, met wie nog een paar andere medewerkers, Jacob en Vos, persoonlijk contact hadden gehad. Van de opvatting van Verwey, die zich van De Nieuwe Gids had losgemaakt om een eigen tijdschrift op te richten dat algemeen zou zijn, d.w.z. letteren, kunst, wetenschap en politiek tezamen omvatten (volgens de woorden van J.P. de Vooys), zien we een late afspiegeling in Ruimte en in de geestesgesteldheid van zijn meeste medewerkers; daarom moeten we ook een lichte reserve maken op een uitspraak van Marnix Gijsen, als zou Verwey ‘op de levende Vlaamse literatuur der jongste jaren weinig invloed’ hebben gehad. Voor de kennis van onze geestelijke sfeer is het bovendien van belang dat wij, wat de literatuur betreft, minder eenzijdig Frans georiënteerd waren dan in Vlaanderen bijna steeds het geval was geweest. Wij trachtten ook de Engelse en de Duitse literatuur te volgen, o.a. de schrijvers van Die weissen Blätter, een tijdschrift dat in 1913 was opgericht en in de Stadsbibliotheek te Antwerpen voorhanden was. Van de later geheel, en niet ten onrechte, vergeten Sternheim bijvoorbeeld was de invloed hier en daar duidelijk. Wij lazen Max Brod, Martin Buber, Kasimir Edschmid, Else Lasker Schiller, Werfel. Het tijdschrift was met de meeste van zijn medewerkers in 1914 naar Zwitserland uitgeweken. Kafka, die zoals u weet deze laatste maanden in Frankrijk en Engeland ontdekt werd, behoorde eigenlijk tot deze zelfde sfeer, al heeft hij, meen ik, aan Die Weissen Blätter niet medegewerkt, en is hij misschien iets later gaan publiceren. In het programma-artikel nu van September 1913, Von dem Charakter der kommenden Literatur, lezen we van ‘einer Zeit... die abfallen wird von der Vergötterung der Materie, zur Liebe des Geistes, - einer Zeit, wo... der Arme nicht mehr reich sein will und der Reiche sich seines Reichtums schämen wird’... Een taal, mogen we nu wel zeggen, naast dewelke die van Wies | |
[pagina 323]
| |
Moens en die van Ruimte in het algemeen al niet meer zo wereldvreemd of zo opgeschroefd gaat lijken. En die harmonieert met deze passus uit het laatste artikel, dat in ons Vlaams tijdschrift verschenen is: ‘De gemeenschapszin die zich thans onder vele vormen uit is misschien maar een reaktie op de ongewone anarchie van woeker, huichelend patriotisme en machtsmisbruik... Hoe lang zal dit ethies verschijnsel aanhouden? Het is niet aan ons, dit uit te cijferen. Wij voelen enkel de dwang van de nieuwe geest.’
Het programma van Ruimte gaf tot veel verscheidenheid aanleiding. Er waren medewerkers uit Antwerpen, Mechelen, West-Vlaanderen. Drie zaten om politieke redenen in de gevangenis, èèn zat om dezelfde redenen in het buitenland. Zij schreven kronieken over Pirenne, over het socialisme, over Cocteau, over von Unruh, Herbert Read, Rupert Brooke, Picasso, de Duitse expressionisten, de Engelse politiek. Er zijn gedichten van Antoon Jacob, van wie Van Ostaijen betreurde dat-ie gedichten maakten: ‘Een taalkundige houdt poëzie natuurlik immer voor taalakrobatie’, schreef hij in een van zijn brieven. ‘Het is als dusdanig heel sterk; verdomme, zegt men, maar daarom nog geen poëzie.’ Ik zelf heb ze nooit zonder enige ontroering herlezen, en zulks, dunkt mij, niet alleen om de persoonlijke herinnering. Er zijn ook gedichten van Victor Brunclair, waarover Van Ostaijen helemaal niet te spreken was, en van Gaston Burssens, die later de trouwste en zeer gewaardeerde medestander van Van Ostaijen zou worden. Ook van Karel van den Oever, die zich inspant om uit het ietwat verstard pittoreske van zijn vroegere gedichten los te komen en expressionistisch te dichten, wat hem door veel van zijn oude vrienden kwalijk genomen werd. Van den Oever was, hoe orthodox katholiek ook, een zoeker en een onrustige. Tegen het eind van zijn leven - hij was nogal wat ouder dan wij - heeft hij bij meer dan een onder ons uren staan praten, soms in de open deur, alsof hij er geen eind kon aan maken, over dogma en mysterie, over de onsterfelijkheid van de ziel, over de realiteit van hel en hemel. Wat hem aan ons bond, in die jaren van anti-Vlaamse reactie, was een zeer diep en bewust bewogen zijn door de Vlaamse problemen. Er zijn zelfbespiegelingen van Van Hoogenbemt, die eerst lang na het verdwijnen van Ruimte opnieuw, en met klank, terug zal opduiken met zijn Stille man. Er was veel werk van Marnix Gijsen, die ik reeds genoemd heb. Dat was begonnen met een stuk bespiegelend proza: Lof van m'n broer, in het eerste nummer, gevolgd, in het vierde nummer, door de Lof-litanie van den H. Franciscus van Assisië, waarvan de beeldspraak nauwelijks minder gewaagd was dan die van Wies Moens, en die onder de Vlaamsgezinde jeugd te Antwerpen en daarbuiten de literaire revelatie was van die maanden. De woorden: ‘Geef aan ons allen en geef aan mij een vaderland om te beminnen’ hadden in die tijd een bijzondere betekenis. | |
[pagina 324]
| |
Deze Lof-litanie bevatte meer rhythmisch proza dan poëzie, en we mogen er misschien al een teken in zoeken, dat Gijsen voorbestemd was om vooral een prozaschrijver te worden. Hij heeft een mannenleven nodig gehad in de nieuwe en in de oude wereld om zich van de merkwaardige, maar weinig productieve dichter die hij was, te ontplooien tot de prozaschrijver van Joachim van Babylon en De Man van Overmorgen. Een van onze steunpilaren was ook Wies Moens. Die had toen reeds, op strookjes papier en oude kranten, zijn Celbrieven naar de buitenwereld gesmokkeld. Frederik van Eeden begroette ze als een van die ‘boekjes die alleen in een groote cultuurcrisis ontstaan, frisch en krachtig, en verkwikkend voor den eenvoudigen en vrijen mensch.’ Wij moeten er hier niet nader op ingaan. Hij droeg ook geregeld gedichten bij. In het eerste nummer: De oude gewaden
zijn afgelegd.
De frisse vaandels
staan strak
in de morgen.
Velen kennen deze verzen nog van buiten. Ook van Wies Moens moest Van Ostaijen niet veel hebben, al heeft hij een enkele keer ook wel eens gunstiger over hem geoordeeld. Maar historisch beschouwd is Wies Moens van heel veel belang geweest. Zijn bundels beleefden talrijke herdrukken. Hij heeft enige jaren lang de meeste jonge dichters in Vlaanderen en àl de jonge katholieken in Holland beïnvloed. Er zou zelfs een curieuse bladzijde te schrijven zijn over de wijze, waarop sommige Hollandse dichters en critici hem jaren lang loofden en vierden, tot ze op zeker ogenblik volkomen omzwaaiden en niets goeds meer in hem vonden. Anton van Duinkerken heeft heel wat later, in 1945, eens geschreven: ‘Voor mij, die in Noord-Brabant woonde, begon het moderne bij De Boodschap van Wies Moens. Als ik achteraf terugdenk aan de diepe en verbijsterende indruk, die ik hiervan onderging, verbaas ik mij, dat een jongen als ik in die dagen was, zeker meer dan de meesten onder mijn leeftijdgenoten belezen in allerhande klassieken, zich zo duchtig voelde aangegrepen door de bijna techniekloze vervoering, die ons uit het werk van Moens toesprak. Het heeft mij maandenlang vervuld en ik ken het nog gedeeltelijk van buiten. Het is niet alleen mijn voorbeeld geweest bij het schrijven mijner eerste moderne verzen, maar het heeft beslissende waarde gehad voor mijn leven. Aan een gedicht als Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang, dat mij thans in de oren klinkt als onvoldragen broddelwerk, kan ik nochtans niet terugdenken zonder waarachtig te worden ontroerd. Helder komen mijn jeugddromen terug en ik kan weer met zekerheid zeggen, welke verlangens en verwachtingen mij bij deze lectuur bezielden. Het dichterschap lokte mij en mijn vrienden onweerstaanbaar aan als een middel om de wereld gelukkiger te maken door de mensen te verbroederen in | |
[pagina 325]
| |
gemeenzame ontroering. Nog heden zie ik een dichter als een verbreider van geluk. ‘Hoe was het mogelijk, bij alle schoonheid, die ik kende uit Vergilius en Dante, uit Racine en Bossuet, uit Shakespeare en Vondel, uit Chateaubriand en De Vigny, uit Shelley en Boutens, die ik van mijn leraars diep had leren genieten en met waren leeshonger mij uit allerlei uitgaven vertrouwd had gemaakt, ineens te worden geschokt voor heel het verdere leven door de formalistisch toch aanzienlijk minder gave voortbrengselen van het humanitaire expressionisme, dat maat en rijm verwierp, beeldspraken in wanorde dooreen mengde en zich om logische structuur nauwelijks bekommerde?’ Mij komt het nog steeds voor, dat ieder rustig oordeel in het werk van Moens een oorspronkelijke schoonheid kan vinden. Er is zeker iets rhetorisch in, en in zijn laatste bundels is dat rhetorische bijna alleen aan het woord. Maar het is nooit zonder bekoring, zonder welluidendheid, zonder een onmiskenbare adel, evenals zijn persoonlijkheid steeds iets opens en klaars heeft gehad, en iets kinderlijks, op al de wegen die hij bewandeld heeft. De groep heeft zich later wel op zeer uiteenlopende wegen begeven. Brunclair, Antoon Jacob... Maar mij dunkt dat een ding de meesten aldoor gemeen is gebleven. Het volhardend, het min of meer koppig opkomen voor een ideaal, en een humanistische, meer dan esthetiserende, levenshouding. Dit humanisme lijkt me ook de basis gebleven te zijn waarop Marnix Gijsen voortbouwt. Alleen de hyperindividualist Van Ostaijen schijnt mij daarbuiten te hebben gestaan. Hij heeft hartstochtelijk voor zijn estheticisme geleefd, zo hartstochtelijk zelfs en zo eenzijdig, dat we hem soms een anti-Ruimte-man zouden kunnen noemen. Maar we moeten deze schijnbare tegenspraak niet oplossen, want Van Ostaijen zelf heeft zich in zijn snelle groei herhaaldelijk tegengesproken. Hij hoorde niet tot de eigenlijke oprichters van Ruimte. Hij woonde te Berlijn. Maar de Antwerpse vriendenkring waarin het tijdschrift ontstond was de zijne. Hij heeft in het begin enigszins wantrouwig gestaan tegenover de onderneming. In Augustus zendt hij drie grotesken in, maar in October schrijft hij: ‘Zuiver expressionistisch werk is tot hiertoe in Ruimte met een lantaarn te zoeken. B. v. weer deze zin: Däubler de dichter en de theoreticus van het expressionisme. Dat wist ik niet! Ik ken geen enkel expressionistisch gedicht van Däubler. Wij lopen elkaar voorbij in de terminologie. In Duitsland is er slechts één expressionistisch dichter: August Stramm... Ook Werfel en de Weissen Blätterploeg (buiten Mynona en Else Lasker) pseudo. Het enige expressionisme in Duitsland is datgene dat uit “Der Sturm” is gegroeid. Franse dichters zijn: Cendrars, Cocteau, Soupault, Aragon... In Vlaanderen blijft men nog steeds bij antieke kriteria. Men zegt van een boek dat het bijbelse schoonheid heeft en men weet niet eens dat men daarmee het boek in kwestie een schone doodsteek geeft.’ Op een andere plaats in dezelfde brief vat hij zijn kritiek samen met | |
[pagina 326]
| |
‘Ruimte is te tam’ en voegt daar aan toe: ‘Ik bleef niet 2 jaar de armen gekruist.’ Maar men moet natuurlijk al deze kritiek niet als onherroepelijk of 100% gemeend beschouwen. Het was, inderdaad, voor een deel een kwestie van terminologie. Het woord expressionisme had meer dan één betekenis. De betekenis, die Friedrich Marcus Huebner en anderen er aan gaven, de humanistische, kwam vrij volkomen overeen met de bedoelingen van de Ruimte-medewerkers, buiten Van Ostaijen. Van Ostaijen, met zijn grote belangstelling voor schilderkunst - hij ging in Berlijn bijna alleen met schilders om en niet met schrijvers - verstond onder expressionisme een meer formeel probleem. In een brief van Maart 1921 komt een mededeling van hem voor, die nog een nieuw licht werpt op zijn ietwat gereserveerde houding. Hij heeft het in zijn brieven herhaaldelijk over de Brusselse groep Sélection van P.G. van Hecke, André de Ridder en hun vrienden, die enige jaren ouder waren dan hij, en die, evenals hij, de avantgarde-schilderkunst verdedigden, maar waarvan hij verwijderd bleef o.m. door hun onverschilligheid tegenover de Vlaamse Beweging. In deze brief nu schrijft hij, dat hij een tijdschrift had willen stichten. ‘Mijn doel was tegenover Sélection iets te stellen, dat artistiek strenger, ergo voor Vlaanderen zou getuigen tegenover de Patchouliheren van Sélection... Toen wij geen inschrijvingen bekwamen - of veel te weinig - werd het plan opgegeven... Ruimte is dus het enige tijdschrift dat voor mij - artistiek - in aanmerking komt wat publicatie betreft.’ Zijn eerste bijdrage is er een over Picasso, die plots was beginnen schilderen als Ingres, en van wie Van Ostaijen meende, dat hij naar de vijand was overgelopen. Het is een scherp en geestig stuk, evenals al zijn andere essai's. In hetzelfde nummer staan nog twee gedichten van hem en de reeds vermelde drie grotesken. Een van de gedichten is een In memoriam Herman van den Reeck, aan wie Marnix Gijsen op een volgende bladzijde een Tijdzang opdraagt. Ik moet hier zeker de lof van Van Ostaijen niet zingen. Hij behoort niet tot de best-sellers van de boekhandel. Maar met een gelijkblijvend spaarzaam tempo wordt hij nog ieder jaar gekocht, in Hasselt, in Oostende, in een of ander dorp in Brabant. En u kunt er gerust in zijn, dat zijn werk daar wortel schiet en vruchten oplevert. In zoverre er in de tegenwoordige Vlaamse letterkunde elementen van onsterfelijkheid zitten, kunnen we Van Ostaijen een goede kans geven. Na die eerste bijdragen werkt Van Ostaijen geregeld mee; maar veel nummers verschijnen er niet meer. Het laatste nummer, dat van October 1921, wordt ingenomen door een artikel van Karel van de Woestijne over Jongere Vlaamse letteren, dat eerst in de Nieuwe Rotterdamsche Courant was verschenen, en een antwoord daarop. | |
[pagina 327]
| |
Maar eerst wil ik u nog even spreken over het Kongres voor moderne Kunst, dat we in October 1920 te Antwerpen gehouden hadden. Over dit kongres had Van Ostaijen geschreven: ‘Ik moet u voor mij persoonlijk bekennen dat ik een paniese schrik heb voor de “paar honderd deelnemers” (waar ge van spreekt). God, mijn God. Libera nos, Domine. Ik ben nu eenmaal bepaald tegenstander van het groeperen ALLER krachten.’ Op dat kongres nu had een van de Ruimte-medewerkers het over het jonge Vlaanderen en de letterkunde. Een zeer pessimistische beschouwing. Hij stelde bijna zijn enige hoop in Rusland en wees er op, dat de Duitser Otto Flake, die juist voor de oorlog in de Neue Deutsche Rundschau had vastgesteld dat het jonge intellekt de kunst voor de politiek begon te verlaten, na de oorlog in de dadaïstische Zeltweg schreef, dat de kunst stierf gelijk de religie gestorven was. Hij trachtte zelf toen een iets minder volstrekt standpunt te verdedigen en meende, dat ‘het van het toevallige reinigen, het veralgemenen van het kubisme, de duidelijk uitgesproken architecturale tendens van de Hollandse Stijl-groep, het dynamische konstruktivisme van een Feininger, zo goed als alle strevende kunstopvattingen van onze tijd... een maatschappelijke betekenis hebben, en dat ‘verhouding en orde, de kentekens van alle levenskrachtige moderne kunst, maatschappelijke begrippen (zijn)’.
Het artikel van Van de Woestijne nu.
Wij hadden zeker nooit het gevoel, dat we door de oudere generatie welwillend werden gadegeslagen. Vermeylen heeft Wies Moens ter nauwernood vermeld in zijn overzicht van de moderne Vlaamse letterkunde en hij heeft ook Van Ostaijen nooit begrepen. Maar ik vind in Ruimte en in de andere publikaties van de Ruimte-groep eigenlijk zeer weinig kritiek op Van Nu en Straks. De verhouding was een geheel andere dan die van Van Nu en Straks zelf tegenover Pol de Mont, waarvan Hegenscheidt de gedichten zo ongenadig persifleerde in Starkadd. Ze was reeds een geheel andere, omdat wij volkomen beseften dat Van Nu en Straks literair boven ons stond, terwijl De Mont, ondanks zijn grote verdiensten, beneden Van Nu en Straks stond. Wij waren schooljongens toen Vermeylen zijn Kritiek der Vlaamsche Beweging schreef. Wij hebben hem en zijn medestanders een kinderlijke verering toegedragen en de enige grief die we later tegen hem hadden was, dat zijn beweging als een geheel zo kortstondig was geweest, zo vaag anarchistisch en zo eenzijdig literair. Dat Vermeylen ten slotte in de partijpolitiek is gegaan is met zo weinig succes gebeurd dat het voor ons niets heeft goedgemaakt. Maar wij hadden zeer sterk het gevoel dat wij de ware lezers en discipels waren geweest van Van Nu en Straks.
In 1913 had Van de Woestijne eens geschreven dat de jeugd van Van Nu en Straks ‘opzettelijk en systematisch haar bewust geestesleven begonnen (was) met alle geloof te verzaken. Sceptisch tegenover alle dogma, sceptisch tegenover de Vlaamsche beweging,’ en Marnix Gijsen had daar, na de oorlog, in | |
[pagina 328]
| |
een brochure scherp op gereageerd. Ik zelf had in een beknopte Geschiedenis van de Vlaamse letterkunde, die nooit verschenen is in de buitenlandse serie waarvoor ze mij besteld was geworden, geschreven, dat Van Nu en Straks gevallen was aan overdreven zelfanalyse en individualisme. Het ms. had mij bittere verwijten op de hals gehaald van een van de Van Nu en Straksers. Wij waren dus niet zeer verwonderd over het feuilleton van Van de Woestijne in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Juli en Augustus 1921: Over jongere Vlaamse letteren. ‘Ons is een regiment doodgravers geboren,’ - schreef de grote dichter. ‘Wie zij bedoelden in hunne graven te leggen “se portent fort bien”... Jonge dichters loopen rond met afwerende gebaren vol hunne armen en belovende woorden, vol hun mond... en hunne beloften zijn voorlopig slechts... beloften’. Ook de Van Nu en Straksers hebben doodgraverswerk gedaan, schreef hij verder. ‘Maar toch nog iets anders dan doodgraverswerk.’ Hij kentekent de Ruimte-groep als ‘een aantal jongeren, die van den oorlog de waarde hadden gekend van tucht.’ ‘Op vijf-en-veertig jarigen leeftijd wordt men heel moeilijk van individualist gemeenschapsmensch, schrijft hij; maar men wordt het heel gemakkelijk op twintigjarige leeftijd. En het is dan ook heel goed te denken, dat de twintigjarige zich even goed naar de collectieve tucht, als naar zelftucht keert: minder misschien zaak van karakter dan zaak van bijkomende omstandigheden. De balans van sociale actie en reactie, van individualisme naar collectiviteit en omgekeerd, staat nimmer stil; haar waagspel (dit is niet bedoeld als “jeu de mot”) laat zich ook gelden in de literatuur; en als de jongeren thans gewagen van inzinking van den Renaissance-geest (of ik-geest), dan is dit niet alleen natuurlijk, maar tevens verheugend, want er blijkt uit, dat ditmaal de jongere Vlamingen geen tien of twintig jaar achteraf komen hinken, gelijk zij dat plegen te doen...’ Van de Woestijne schrijft hoe de Van Nu en Straksers er niet in slaagden een nieuw tijdschrift op te richten, en hoe Het roode Zeil, het maandblad van de Van Nu en Straks-epigonen, verdween, ‘terwijl de groep die ik voor het gemak de Antwerpenaars noem, alleen in het kreit blijft.’ Die vereenzaming, zegt hij, slaat ze geenszins met schroom: hun jeugdige overmoed, die ook moed tout court is, laat hun eene houding aannemen... die verbazend goed gelijkt op die der Van Nu en Straksers, toen zij nog geene opbouwende inzichten hadden. Die Antwerpenaars hebben durf, - meer durf voorloopig dan duidelijk-blijkend talent (al verzwijg ik mijne waardeering niet voor een Marnix Gijsen, een Paul Verbruggen, een Franck van den Wijngaardt, een Burssens: namen die men van nu af aan onthoudt). Zij hadden reeds een eigen tijdschrift, dat Ruimte heet; zij veroverden op de oude, tamme, goedmoedige en misschien wel wat verbijsterde redactie het tijdschrift Vlaamsche arbeid, waarin zij thans de tenor-partij zingen, geholpen door den overloper Karel van den Oever, die blijk geeft van inderdaad zeer groot overlooperstalent.’ | |
[pagina 329]
| |
‘Intusschen is’, - gaat hij voort, - ‘in alle eenzaamheid, in alle bescheidenheid, buiten alle strijd om, en alleen om der wille van literaire schoonheid, te Gent het eerste nummer verschenen van Het fonteintje dat slechts viermaal in het jaar dunne straalkens den hemel inzenden zal. De jongeren die het opstellen - ik noem Maurice Roelants, Raymond Herreman, Karel Leroux, en den waarlijk fantazierijken Richard Minne - zijn geen hemelbestormers. Zij gaan hun weg die voorloopig geen heirbaan is. Maar die er misschien heen leidt.’ Hij klaagt, dat het hem niet duidelijk is, wat met gemeenschapskunst bedoeld wordt. ‘Bedoelt de nieuwe kunst zich tot de gemeenschap te richten? Wil zij van een gemeenschap de uiting zijn?’ Hij loochent, dat alle Van Nu en Straksers ‘onvermurwbare en opzettelike individualisten’ zouden zijn geweest en wil ze liever impressionisten zien noemen, wat nog zo kwaad niet is bedacht. Hij ziet de verschillen vooral in de vorm, wat er helemaal naast is. Over het geheel is het echter een gematigd en bezadigd stuk. Wij drukten het met toestemming van de schrijver in Ruimte over en lieten er een Repliek op volgen, waarin voor het esthetische werd betoogd dat er meer ‘zuiverheid en primitieve eenvoud’ in plastiek en architectuur moest komen, dat het misschien een geluk was dat de kunst geen broodwinning meer bood, en dat we ‘misschien nog eens de tijd zouden beleven dat kunst een onopzettelijk schoon werd, attribuut van eenvoudig menselijk werken, spelen en betogen.’ Voor het sociale werd er nadruk op gelegd, dat reeds voor de oorlog de jongere Vlaamse intellectuelen ‘Vlaanderen op de boord van de afgrond’ voelden staan, dat ‘de Vlaamse verzen- en novellenproductie vrij spoedig tot een folkloristisch vegeterend verschijnsel zou ontaarden’ als er geen politieke en sociale gezondwording intrad, en dat het met het politieke quietisme, de politieke onthouding van Van Nu en Straks uit moest zijn. Het was voor de jongeren van Ruimte een bittere teleurstelling geweest, dat Vermeylen in de crisisjaren die op de oorlog volgden zweeg. Ingaande op een bewering van Van de Woestijne, dat het Conscience gespeten had, voortgesleept door zijn volkssucces, niet meer zorg te kunnen besteden aan zijn kunst, achtte de repliek het veel belangrijker dat, zodra Conscience uit Antwerpen en het actieve Vlaamsgezinde leven verwijderd was, zodra hij een bourgeois was geworden te Kortrijk, ook de vlam van zijn kunst gedoofd was. De hoofdzaak in Conscience was niet dat hij voor het volk schreef maar dat hij met het volk voelde. Ten slotte meenden we: Als kunst en literatuur ons van het volle leven afleiden naar de paadjes van een doelloos dilettantisme moeten ze veroordeeld worden. En wat het impressionisme betreft: Het oorspronkelijk impressionisme was een bevrijding van verharde konventie; het impressionisme van onze dagen in een reaktionnair verschijnsel.
Als we nu op het eind van deze uiteenzetting tot een conclusie moeten komen, meen ik wel dat we mogen zeggen dat Ruimte niet zó beeldstormend is geweest. Ruimte is niet meer geweest dan de korstondige groepering van het | |
[pagina 330]
| |
geslacht, of laten we zeggen van de consequent Vlaamsgezinden onder het geslacht, dat onder de eerste oorlog opgegroeid was, en noodzakelijk sommige dingen anders moest voelen dan de vorige generatie. Er is nooit haat gekoesterd tegen Van Nu en Straks, alleen teleurgestelde liefde. En we mogen, dunkt mij, van nu af aan toch van een paar onder ons besluiten, dat ze niet geheel vergeefs zullen hebben geleefd. Eug. DE BOCK |
|