De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Ben Traven, de man zonder verledenER bestaat, voor zover mij bekend, in de hedendaagse wereldliteratuur geen schrijver, wiens persoonlijk leven voor de navorsers zozeer terra incognita moet heten als B. Traven, auteur van Het dodenschip, De witteroos, De schat in de Sierra Madre en talrijke andere romans, die in verschillende talen het licht zagen en hun geheimzinnige geestelijke vader een wereldnaam bezorgden. Het feit dat deze boeken voor het merendeel het eerst in het Duits verschenen (in de jaren kort na de eerste wereldoorlog) deed bij de kritiek en de lezers de mening postvatten, dat Traven (een pseudoniem, een voornaam, een anagram?) van Duits origine zou zijn, al was hij in het kader van de Duitse literatuur zeer moeilijk te situeren. In de bekende literatuurgeschiedenis van Mahrholz wordt hij dan ook vermeld als ‘wahrscheinlich ein Auslandsdeutscher’, geestelijk nauw verwant aan Jack London; in die van Kurt Martens prijkt hij op de allerlaatste pagina samen met Heinrich Hauser en Theodor Plievier. Het zijn nog niet eens zulke dwaze kombinaties: Jack London lijkt op Traven omdat hij zijn inspiratie zocht in het rauwe leven van prairielopers en goudzoekers; Traven lijkt op Hauser en Plievier omdat deze drie figuren althans één van hun werken aan het zeemansbestaan wijdden; en allen lijken ze op elkaar door de ongezouten kritiek die zij uitoefenen op een wereld van kapitalistische uitbuiting en schijnbeschaving. De romans van Traven spelen voor een groot deel in Mexico en het is dus niet zo wonderlijk te veronderstellen dat hij ergens in dat land verblijf moet houden, of althans dat men daar iets naders over zijn woonplaats, partikuliere omstandigheden e.d., kan te weten komen. Naar ik meen heeft kort voor de tweede wereldoorlog Albert Helman, in Mexico vertoevende, een uitgebreid onderzoek naar deze dingen ingesteld, maar heeft uiteindelijk ook deze speurtocht, als zovele andere, weinig positiefs opgeleverd. Wat thans met enige zekerheid bekend is omtrent Traven kan men eigenlijk alleen negatief formuleren: Hij is niet een voor het Sovjetregiem gevluchte Russische grootvorst, zoals indertijd een journalist beweerde; hij is niet een ex-president van Mexico en al evenmin een oud-minister van de Beierse Radenrepubliek, zoals andere dagbladscribenten met een dikke duim en veel beroepsijver de wereld eens hebben kondgedaan. Misschien herinnert de een of andere Travenbewonderaar zich nog hoe zelfs eenmaal het gerucht de ronde deed, dat de mysterieuze schrijver zou zijn overleden, - een gerucht dat al spoedig werd gelogenstraft door nieuwe publikaties van de produktieve en geheimzinnige auteur. De weinige positieve betrouwbare gegevens, althans voorzover mij bekend (natuurlijk kan hierin elke dag verandering komen!) zijn: a. dat Traven van oorsprong een Amerikaan is (evenals de ik-figuur in Het dodenschip, dat men wel als een autobiografisch boek zal mogen opvatten) die als jongen van tien jaar voor de eerste keer een reis naar Mexico maakte, en b. dat zijn ouders van Skandinavische en Schotse afkomst zijn. Dit | |
[pagina 311]
| |
laatste moge de kosmopolitische trek in zijn werk ten dele verklaren, het zegt evenmin als het eerste gegeven iets omtrent de redenen, die Traven er toe bewegen zo absoluut af te zien van alle persoonlijke roem. Men denkt, wanneer men over deze figuur aan het mediteren slaat, onwillekeurig aan de woorden van Marsman uit zijn opstel Naamloos en ongekend, waarin hij uiting geeft aan zijn afkeer van de roem van de schrijver, zoals die in de literatuurgeschiedenis wordt vastgelegd: ‘Het ergste is te zien hoe een stuk van mij verleden is geworden, historie, verstening, het ligt in een museum, een mausoleum, het ligt op een kerkhof en verspreidt lijkenlucht’. Men denkt anderzijds aan het slot van Willem Paap's roman Vincent Haman, die onovertroffen persiflage op de Tachtigers, waar men een generatie van schrijvers die zich eens, even hardnekkig als later Marsman, tegen dit kerkhof der verstening verzette, knusjes met de al lang versteende of gemummificeerde voorgangers aan één souper verenigd vindt: ‘Godevaert had gelijk. Waarom die strijd? Zij allen immers komen in de vaderlandse chrestomathieën als een vriendenkring bij elkander te staan. En de monden aten van de rozijnentrosjes der schalen...’. Ja, Godevaert hàd gelijk. Het blijkt tot in onze dagen, als wij Menno ter Braak en E. du Perron in de literatuurgeschiedenis zien opgeborgen naast C.J. Kelk en D.A.M. Binnendijk, die er ook bij behoren. Maar ondanks al onze tegenzin in dit gelijk, klinkt ons Marsmans woedende exklamatie ietwat geforceerd, want ook als wij afzien van de talrijke literaturelende oude of jongelieden wier hoogste ideaal het is zo spoedig mogelijk in de chrestomathieën te pronken (wie schenkt ons de Vincent Haman over de Amsterdamse school tot en met de ernstige mannen van Het Woord?), blijft er het feit, dat de wordende literatuurgeschiedenis een interessant bedrijf is, een niet te negeren bestanddeel van onze op het historische geënte westerse of vaderlandse kultuur. Laten wij het vooral niet te ernstig nemen, laten wij eens lachen om de diepzinnige gelaten die ons uit de almanakken aanstaren en om de zorgvuldig in elkaar gepaste bi(bli)ografieën, die vaak meer zorg en nauwkeurigheid vereisen dan een aforisme of een sonnet! Laten wij eerlijk zijn die wij zijn: dat is Nederlandse literatoren, nazaten van behangers, naaimachinehandelaren of dominees, en geen boekaniers of met een vloek beladen zwervers. ‘Het leed smaakt evengoed in Krommenie’, dichtte Leo van Breen niet ten onrechte, en het bier van EyldersGa naar voetnoot(1) kweekt toch geen Rimbauds, hoeveel men er ook van drinkt! Dat Rimbaud op een draf wegliep uit de literatuur (om zodoende de literatuurhistorici van de komende eeuwen pas voorgoed aan het puzzlen te zetten) en ‘naamloos en ongekend’ een nieuw leven begon, dat met literatuur niets had uit te staan, maakt hem nog niet tot een soort voorloper van Traven aan wie wij, bij de beoordeling van de laatste, enige houvast zouden kunnen hebben. Rimbaud was alleen konsekwenter dan Marsman; hij zat met allerlei vezels aan de literatuur (en dus aan de literatuurgeschiedenis) verbonden, en omdat hij, aan de | |
[pagina 312]
| |
andere kant, erop spuugde, omdat in hem gistte wat Freud later ‘das Unbehagen an der Kultur’ zou noemen, verscheurde hij deze vezels en vluchtte zo definitief mogelijk naar het een of ander oerwoud. Rimbaud was de bekeerde zondaar, die zelfs niet de kans wil lopen met zijn zondig verleden te worden gekonfronteerd, omdat hij dan misschien opnieuw in de zonde zal vallen. En wie meent dat er een tegenspraak bestaat tussen deze ‘verlokking’ en ‘het kerkhof’, denke eens aan de vele dwaze tradities, waarmee ons aller leven is gevuld, die wij in lucide ogenblikken haten en verachten, en waarzonder wij toch niet meer onszelf zouden kunnen zijn. Wat wij willen is: wegvluchten uit Sodom, tegelijk achterom kijken, en tóch, ondanks deze kombinatie van onverenigbare bezigheden, géén zoutpilaren worden, gelijk wijlen mevrouw Lot! Is het wonder dat in een kultuur die dergelijke eisen aan haar dragers stelt, het woord ‘absurd’ als een laatste reddende gemeenplaats opduikt? Men behoeft maar één boek van Traven te hebben gelezen om in te zien dat deze schrijver een mens is van geheel andere struktuur. Voortgekomen waarschijnlijk uit de onderste laag van het Amerikaanse proletariaat en op jeugdige leeftijd gekonfronteerd met de rauwe zelfkanten van een maatschappelijke orde, die niet alleen nog veel schreeuwender tegenstellingen kent dan de onze, maar bovendien gespeend is van het kulturele verleden, waaraan de Westeuropese bourgeoisie tot op vandaag meent prat te mogen gaan, bestaat er in dit opzicht voor hem geen ‘Sodom’ en is er in hem geen drang om zich behagelijk in het mausoleum of op het kerkhof te nestelen. De prioriteit van ‘de geest’, waarover allerlei heel- of half-filosofen ten onzent steeds weer verrukt lispelen, het probleem van een uit highbrows bestaande elite, die het toch altijd weer af zal leggen tegen wildgeworden huisschilders of andere diktatoren, en last, but not least, de letterkundige kronieken in dag- en weekblad - al deze kenmerken van de kultuur die wij zo hard bezig zijn te verdedigen, beroeren een figuur als Traven in geen enkel opzicht. Wanneer bij ons een schrijver als Theun de Vries zou beweren dat hij de zetter, die overuren maakte bij de fabrikage van Slade wolven herder, even belangrijk vond als zichzelf, zouden wij die mededeling met enige reserve aanhoren, en één blik op de talrijke diepzinnige portretten die er van deze auteur in omloop zijn, zou deze reserve tot kompleet wantrouwen aanwakkeren. Wanneer evenwel Traven zegt: ‘De zetter, die mijn boek zet, is precies even belangrijk voor de kultuur als ik, en daarom moet men zich even weinig met mijn partikulariteiten bezig houden als met de zijne’, dan bezitten wij geen konterfeitsels, waaraan wij de waarachtigheid van deze woorden kunnen toetsen, dan zijn er enkel de boeken, die Traven schreef. En wie deze boeken heeft gelezen, weet dat de man voor de volle honderd procent meent wat hij zegt, en dat hij eenvoudig volmaakt onverschillig staat tegenover allerlei traditie, die b.v. voor de literator in Nederland (voorzover hij natuurlijk niet tot de praeseniele konformisten behoort) steeds maar weer een probleem betekent. Deze onverschilligheid uit zich bij voorbeeld als glimlachende nonchalance, waar het een zo veelbetwist verschijnsel als het ‘vakmanschap’ van de roman- | |
[pagina 313]
| |
cier betreft, een term waartegen Du Perron herhaaldelijk van leer trok omdat zij in de mond bestorven ligt van de ‘lektuurmakers’, die intussen het pleit al lang weer gewonnen hebben. Nemen wij een van Traven's, in ons land tot voor kort minder bekende boeken (ofschoon het reeds voor de oorlog is verfilmd). De schat in de Sierra Madre, dan blijkt dit uit allerlei eigenaardigheden. Men slaat dit boek open en begint al op de eerste bladzijden geboeid te raken door de avonturen van een Mexicaanse leegloper Dobbs, die op allerlei manieren aan geld tracht te komen. Op een gegeven ogenblik ontspint zich een dialoog tussen deze Dobbs en een verkoper van loterijbriefjes, die hem een bepaald nummer wenst aan te smeren. Merkwaardigerwijze valt er inderdaad een prijs op dit nummer, en met het gewonnen geld kan Dobbs, samen met een paar kerels die hij toevallig tegen het lijf loopt, zich een goudzoekersuitrusting aanschaffen. Dit begin van de roman doet de lezer niet anders verwachten dan dat hij deelgenoot gemaakt zal worden van de avonturen van een lang niet onsympathieke ‘held’ maar als de drie mannen eenmaal in de bergen zitten, blijkt deze held een lafhartige verrader, die om een hoopje stofgoud een van zijn kameraden tracht te vermoorden, om kort daarna zelf te worden vermoord. Dobbs, voor wie we ons juist hevig begonnen te interesseren, exit, maar zonder enig gewetensbezwaar springt de schrijver nu op een der andere figuren over en het boek duurt nog ettelijke hoofdstukken voort. Er worden hoofden afgehakt en mensen opgehangen, er wordt geschoten; dan vertelt déze figuur een verhaal dat niets met de roman zelf te maken heeft, dan wijdt die persoon uit over vroegere gebeurtenissen, die romantechnisch gezien veel beter verzwegen hadden kunnen worden. Maar het wonderlijke talent van Traven mocht dat men deze overwegingen pas achteraf bij zich voelt opkomen; voor die tijd heeft men dit chaotische beeld van een wereld die wij absoluut niet kennen, die tot weewordens toe door film en leerbibliotheekverhalen is geromantiseerd, maar die ons hier met authentieke verbeeldingskracht voor ogen wordt getoverd, alleen maar onderaan. Men is, met al zijn kritiek en reserve, met heel zijn kulturele ballast ondergedoken in een simplistische en rauwe samenleving, zoals men vroeger onderdook in de fantasieën van Aymard en Karl May. En men realiseert zich daardoor achteraf tevens, hoe gemakkelijk het juist voor een schrijver als Traven zou zijn geweest ook als persoon een geweldige roem te oogsten; men denke slechts aan de romantische verheerlijking die iemand als Slauerhoff ten deel viel en die hij - ik kan mij ondanks mijn grote bewondering vooral voor zijn poëzie nooit aan die indruk onttrekken - toch ook wel zelf heeft uitgebuit.
Het heeft weinig zin uitvoerig in te gaan op de sociale problematiek die Traven's werken schraagt, want deze is zo uitermate ongenuanceerd, dat wij er, in onze ingewikkelde maatschappij van economische planning, progressieve belastingen en wie weet wat voor problemen nog meer, vreemd tegen aankijken. Dat in De schat in de Sierra Madre het zorgvuldig opgespaarde zand, dat het stofgoud bevat waarom al die moorden hebben plaatsgevonden, door de wind wordt verstrooid zodat niemand er een korrel van kan terugvinden, is van | |
[pagina 314]
| |
een even doorzichtige symboliek als het feit dat in dit boek, zowel als b.v. in De witte roos, herhaaldelijk onopzettelijk in het licht wordt gesteld, dat voor de Indianen (die Traven met een roerende sympathie beschrijft) het goud alleen maar van belang is als grondstof voor sieraden, dat deze mensen bij de handelswaarde ervan niet in het minst zijn geïnteresseerd. Bestaan er werkelijk nog dergelijke figuren, vraagt men zich af, en zo ja, hoe lang zal het nog duren eer zij door onze ‘beschaving’ of volkomen zijn doodgedrukt of geassimileerd? Typisch voor de schrijver Traven, een dergelijke voorkeur voor simpele waarheden, die voor ons al lang problemen van oorlogsdreiging of samengestelde interest geworden zijn. Het past zowel bij zijn ongereptheid ten aanzien van een kultuursituatie, waarin hij nooit heeft verkeerd, als bij de onbevangenheid tegenover de verlokkingen van het literaire mausoleum, die hem, ongewild, tot zulk een mysterieuze figuur voor ons maken. Het stempelt hem tot een van de ‘armen van geest’ van wie geschreven staat: ‘hunner is het koninkrijk der hemelen’. Dat wij, wandelende zoutpilaren, geobsedeerd door een verleden waarvan wij ons niet kunnen ontdoen, tenslotte toch nog deze konklusie uit zijn boeken kunnen trekken: is het niet een van de weinige werkelijk hoopvolle symptomen, die ons af en toe weer verzoenen met ons bestaan? A. MARJA |
|