| |
| |
| |
De mannequin
TWEE jaar na de dood van zijn vrouw begon notaris Peerlhoen geregeld en duchtig zijn geboortefeest onder eigen dak te vieren. Ik zeg wel, onder eigen dak. Voordien, toen zijn ziekelijke vrouw, grauw-wit als een kruimel zout, vóór het venster lag, was deze dag steeds iets heimelijks in zijn leven, - Om negen uur keek hij in de spiegel. In het bijzonder op deze dag nam hij de gewoonte aan, zijn aangezicht nauwkeurig te bespieden. Hij neep de ogen tot fijne spleten, scherpte zijn blik tot een zoekstraal, en doorboorde iedere groef, speurde naar ieder puistje, dat maar even te rijpen zat.
Er dreigden nog geen verontrustende tekenen van ouderdom. Dit schonk hem een welig gevoel. Notaris Peerlhoen was bang voor vroege ouderdom. - Al te lang had hij met angstige ogen naar de groene kloosterpoort zitten loeren, want juist kwart over negen opende die elke dag haar holle mond, waaruit de peetjes kwamen aansukkelen. Daar heb je bijvoorbeeld Jantje Tet met zijn ballonnekenshoofd, die aan het hekken op zijn schoenen ging wateren. Of Sies Prot, die met schunnige etterogen onder de waaiende rokken der jonge meisjes gluurde. - Peerlhoen huiverde en bracht dan ook zijn bureel naar de zuidkant, vanwaar de groene poort niet meer zichtbaar was.
Aan vele dingen dacht Peerlhoen, daar vóór de spiegel, ieder jaar, op deze dag. Tot hij als een aprilwolk de killigheid uit zijn gedachten schudde. Heden was hij jarig!
- Goeie rust, Anna-Liza.
- Het gaat je daar goed, placht ze te antwoorden.
Het ging hem goed, zó uitstekend, dat hij, weer thuisgekomen, roes-zalig naast een lijk was gekropen. Die morgen stak hij onbewust zijn vuist tegen haar koude zij. Hij schrok. - Meteen sloop een onafweerbaar juichen in zijn borst. Hij draaide het hoofd van het kussen en hij luisterde of haar adem nog wel hoorbaar was. Hij kon dit moeilijk uitmaken, daar zijn eigen adem luid en jachtig door zijn neus zoog. Toen hield hij de adem in. - Anna-Liza lag roerloos. - Hij veerde recht, hij stak de hand tussen haar verlepte borsten: geen klop meer. Hij voelde haar pols: geen klop meer. IJskoud. - Hij sprong het bed uit en keek door het raam langs de straat. Toen begon hij zich haastig te wassen.
De grote stad. Er is een plaats waar wroeging nooit te knagen durft, alhoewel haar adem langs je slapen wiegt. Dan komt Suzy lokkend in je oor fluisteren, de naar eau-de-cologne ruikende Suzy, de schoppenvrouw uit de kroeg ‘Casablanca’.
- Notaris, je bent jarig, reeds heel wat oud, mijmert Wroeging.
- Dank je, lalt notaris met dubbele tong, en leunt wat dichter naar Suzy.
- Ik ben niet bang van je, oudje, ook niet van je magere knuist.
Zo praat notaris, alhoewel hij daar even met angstige ogen in het spiegelglas zocht, dicht bij de groeven van zijn aangezicht, en de groene poort met haar holle mond als een spook in zijn gedachten stond.
| |
| |
Nochtans, een slecht mens was notaris Peerlhoen niet. Alleen een ‘miskozen beroep’, zoals hij het noemde. En nadien, de erfenis van zijn vader: wijnvaten vol geld. Toen was hij, jammer genoeg, reeds getrouwd, gebonden aan een vrouw, die hij niet beminnen kon. - ‘Ja’, had hij gezegd om hun aller naam en faam te redden. - Het kind was in de schoot gestorven. Geen geluid meer in huis, geen piano, geen feest. Alleen de nijdige bel, die het bezoek meldde van een nog nijdiger pachter voor wie de akten uit het stof dienden opgediept, om te bewijzen dat het zó en niet zo was.
Notaris Peerlhoen telde zowat vier en dertig jaar. Vanaf zijn twintigste jaar schreef hij reeds verhalen, die hij nog dagelijks in de kasten vond. Hij beschouwde ze echter als halfwassen, ondoordacht. - Ieder jaar ging hij neerzitten voor het bureel, aan de zonnige zuidkant van zijn villa ‘Dromenland’. En hij schreef het grote boek van zijn leven. Doch ook ieder jaar versteende en verdorde zijn stijl. Dan smeet hij woedend de vellen papier in de scheurmand, ritste in de hof, schopte tegen het hekken, liep bij de merels en de vinken, waar hij weer zichzelf werd, vol kracht voor het nieuwe begin. - Op zulke ogenblikken wist hij, dat het wonder eens komen zou. Een droom, die hem toeliet te leven, waaraan hij zich vastklampte in uren van moedeloosheid en verveling. Het zou wel eens komen.
Het gouden jaar kwam echter niet
De dood van zijn vrouw was voor hem, hoe duivels de gedachte ook moge geweest zijn, een verlossing. - Hij toonde zich nu veel jonger, liet de villa in helderrood verven en verzorgde de dahlia's in de tuin. Dan gereisd: Zwitserland, Italië, Spanje. Scherpere lucht en ontspanning, die hem zouden helpen nieuw bloed in het Levensboek te spuiten. - Eens terug op ‘Dromenland’, neep er geen dag het oog dicht, of notaris had reeds vele bladen beschreven, begomd, geschrapt. De steen wou niet los, hij bleef durend drukken op zijn borst. Hij stikte bijna en woelde in zijn haren tot het zweet hem uitbrak. Hij draaide de radioposten met bruut geweld: Hilversum, Brussel, Toulouse! Waar bleef de muziek, die hij verwachtte, waar hij naar snakte, die hij zichzelf beloofd had? Hij luisterde. - Nee, dit was het niet. - Wist dan niemand het vers voor te dragen, dat geschreven stond in zijn bloed? Hij zag het trillen der lippen van de man, daar ver, vóór de micro. Nu, nu zou het komen, het woord, het allesomvattende woord, waarop hij sinds jaren wachtte met onvervulde hoop. - ‘Het licht’, dreunde de stem, ‘schoot als een helle schicht door duister en verdoemenis...’ Zie je, hoor, daar kwam de vloed, de orkaan. Hij hoorde reeds het bruisen der branding en daaruit zou een gil ontsnappen en suizen als een vuurpijl, àl hoger, àl hoger en ijler, ... ontknallen in sterrenregen van blauw en groen en rood, en dan... Hij luisterde. De woorden vervloeiden in banale zinnen. En hij vond geen voldoening. Hij keerde zich om, ontgoocheld, vol vertwijfeling over het vermogen der mensheid. En hij was alleen, geen vrouw meer, geen kind.
De jeugd, zijn jeugd, jaren bedolven onder krakerige akten, eiste nu pas haar recht. - Hij vermagerde zó erg, dat de mensen het toeschreven aan het verlies
| |
| |
van zijn vrouw. - Toen huurde hij een meid. Notaris verdikte. - Wat een knappe meid, gichelden de mensen. En nochtans, notaris Peerlhoen was geen slecht mens, alhoewel hij gaarne een koetje in de weide slachtte.
***
Twintig April, en middag. De klok wees halftwee toen notaris Peerlhoen de deuren der rookzaal opendraaide, en zijn gasten naar de eetzaal begeleidde. Reeds een paar uren waren de formele wensen geuit, de geschenken aangeboden. Eenieder zat neergevleid in de wolk-mollige kussens; het wereldgebeuren werd geklasseerd in verschillende opvattingsmappen; er werd geredetwist, gezinspeeld, gepocht en luid gelachen, toen plots, - o, de geluiden schikten zich zo perfekt dat het één stonde kloosterstil bleef; - op dit onzalig ogenblik rommelde er een holle buik, zó duidelijk dat het leek, of de bierkar voor de deur stilviel. - Notaris Peerlhoen stond op, stak het hoofd in de keuken en fluisterde naar de meid, dat het nu wel hoog tijd was.
Er werd opgediend: aardappels met bloemkool en worstjes. Peerlhoen baande de weg naar het gezellig onderons-zijn; hij wachtte geduldig tot de vrouwen zwegen, en sprak:
- Neem nu een duchtig maal, zodat wijn en champagne straks een vaste bodem vinden. En smakelijk.
Dit was kort en goed, en de gasten wachtten dan ook niet langer om in hun overtijdse maag het knagen te stillen.
Feitelijk waren er niet veel genodigden. Daar hield notaris niet van; het slorpt alleen de gezelligheid op, zei hij.
Daar zat vooreerst architect Bidon, met zijn stem als een dolle hagelbui, die lustig op de ruiten klettert. - De dames verveelden zich dan ook ten dele, daar zij hun eigen welsprekendheid overschaduwd voelden.
De dikke gast, met het minister-Spaak gezicht, dat was de Postmeester. Een goeie vent, die in spijs en drank zijn god zag, en algemeen bemind werd door de lagere volksklasse om het invullen, - ja zonder het gebruikelijk gebrom, - der stortingsbulletins, belastingsbrieven, enz. van ongeletterden.
In Postmeesters schaduw kronkelde onderwijzer Kaproen zich in een jeukend minderwaardigheidscomplex. Hij was nu eenmaal ook een vernepen persoontje, bemoederd door een gendarm van een vrouw. In zijn vrije uren regelde hij het schrijfwerk van zijn gastheer. Jammer genoeg had hij nooit schoon leren schrijven, zodat hij vaak een opmerking kreeg van Peerlhoen. - Nu wou het schrikbeeld maar niet uit zijn hoofd, dat één der gasten het schoonschrijven als onderwerp zou nemen. Zo kreeg hij een elektrische schok, die de vlam naar zijn slapen joeg, telkens het woord schrijven werd uitgesproken.
- Wat denk je van dit wijntje? zei hij toen met geforceerd air. Daarmede braken vele gesprekken af, zodat de discussie een andere wending nam.
Indien ik U zeg, dat ieder mannelijke gast zijn vrouw had meegebracht, dan
| |
| |
krijgen we zeven magen, - die van notaris incluis, - die moesten verzadigd worden, zeven dorstige kelen die moesten geblust worden, zeven handen die maar telkens naar de lichte sigaretten tastten. Want de vrouwen hadden bruine vingertoppen, net als fotografen, en ze droegen diep-uitgesneden bloezen, zodat het begin van hun vergane weelde nog even onschuldig opbloeide.
Bij domino- en schaakspel toonde notaris zich veruit de sterkste. Geen wonder ook, hij was gewoon aan velerlei slemppartijen en nu het draaierig vocht stilaan baan zocht in het leutige bloed, hield hij alleen nog de zinnen gebundeld. Temeer daar iedere overwinning beloond werd met een smachtende kus, geschonken door drie lieve mevrouwen. Soms neep notaris àl te hard in hun heupen; dan gichelden ze van pret.
Achter een gordijn van nevel zat onderwijzer Kaproen te lachen met verbeten jaloezie op de lippen. Hij voelde met angst hoe zijn vrouw hem stilaan ontgleed en hij nam het besluit haar geen ogenblik uit het oog te verliezen.
Alle pijlen wezen in het voordeel van Peerlhoen: hij was weduwnaar, hij was hun gastheer van wiens schatten ze proefden, hij had sinds lang geleerd welke woorden te gebruiken om dronken vrouwen te vleien. Ze overstelpten hem dan ook met lieve naampjes, zoentjes op de punt van zijn neus en op de oorlellen. - Hun bedwelmende parfum bleef in zijn neus hangen. Hij dacht aan zijn eenzaam bed. - Hij schonk de glazen weer vol.
En toen hij het klavier van de piano beroerde, en stilaan een wals aanving, was er geen enkel paar, dat te dansen begon.
Notaris Peerlhoen had zijn doel bereikt.
De ledige flessen rolden onder tafel, samen met Postmeester die in de diepte verdween, net een scheepskapitein die met zijn boot wou vergaan.
- God save the king, groette notaris ieder echtpaar, dat hem slaapogend de hand kwam reiken. Hij ging vóór het spionnetje staan, en hij zag hoe de buren aan de deuren kwamen grijnzen. Nu zou het gehele dorp zich weer herinneren, dat het heden jaardag was van notaris Peerlhoen.
Opeens hing een koude stilte in het huis. Slechts verder in de veranda zong Annabella een dronkenmanslied.
Het begon te schemeren en de roodgele ruitjes wierpen mildzame floersige bloemen in de kamer. Notaris keek door het raam. Daar viel de avond in de tuin waar de kerselaars onder hun witte bloesemmuts te dromen stonden.
Door de tuin dwaalde Peerlhoen in de brede laan, die naar de dorpskom leidde. De frisse lucht deed hem goed. Nu kwam zowaar de maan boven de huizen geschoven.
- Nou, lalde Peerlhoen naar de maan, lach nou heus niet omdat ik wat draaierig ben. En de maan keek voor zich uit, sarcastisch monkelend in haar gouden kin.
Doorheen de hof, langs het jonge koren en voorbij de duistere bosjes waar de wind in neurde, kuierde Peerlhoen. Het stemde hem al zo goed en weeïg.
| |
| |
Soms kirde hij luid in de eenzaamheid wanneer leutige invallen opdampten uit zijn bedronken bloed.
Daar lag het dorp. Hij trachtte zijn zinnen stevig vast te houden, wandelde deftig, met de handen op de rug, zoals het een Notaris betaamt. De winkels, getooid in hun braderijpracht, pinkten met rode en roze lampen. Op het plein was het zangwedstrijd. Nostalgiek kermde een jonge vrouw het ‘Noodlot’-lied. Notaris draaide de hoek om.
In Veronika's kleerwinkel werkte een blikvanger van vernuftig mekaniek. Het was zowaar Charlie Chaplin met paraplu en krulschoenen. - Notaris keek naar zijn mouwen. Die begonnen te blinken, gladgesleept door het eikenhouten bureel. Hij kon zich wel best een nieuw kostuum aanschaffen, dacht hij. Een kostuum zoals Fussia, de mannequin, er een droeg. Een kostuum van geruite grijze stof, met een band in de rug, met zakken bovenop. Waarom zou hij, notaris, geen sportman mogen zijn?
Hij keek naar Fussia. Fussia lachte, en Peerlhoen pinkoogde terug. - Wat? Lachte de mannequin zopas? - Peerlhoen week een stap achteruit, kwam weer vóór het venster, en bespiedde Fussia. Het was toch feitelijk een eigenaardig postuur die Fussia. Net een vrouwenverleider met zijn lijmogen, de fijne hand met de lange puntvingers die drukkensgereed staken, de rozen-wangen en de geverfde wenkbrauwen, het sluikhaar en de geheimzinnige spleetmond.
In geheel Fussia was er geen beweging meer te bespeuren. Peerlhoen grinnikte. Nu begon hij nog te dromen langs volle straat. Maar zo'n kostuum, in geruite grijze stof, met een band in de rug en zakken bovenop, dit zou hij bestellen. Een Fussia-kostuum, hihi.
***
Er brandde geen licht meer in het huis van Peerlhoen. Het leed geen twijfel, Annabella had zich dronken gezopen aan de resterende flessen. Nu liep ze ergens met rode kop langs de braderijstraten op zoek naar vrijagie. Of zou Annabella hier of daar ineengerold liggen zoals een egel?
- Annabella! Annabella! Hij schakelde het licht in. Geen Annabella! Dan maar gaan slapen, dacht hij.
Als de stilten stiller worden, kruipen de geluiden uit hun schuiloorden, klauteren langs de muren, tikken op het hout, wippen het bed op, en nestelen zich in het oor van Peerlhoen. Hij woelt. Hij klakt met droge tong. - Nu wordt er gebeld. Geen haast, Peerlhoen. Eerst de akt ten einde lezen. Je bent van stand, kliënten kunnen wachten. Ziezo, nu een dikke sigaar. Klep-klap, statig de treden af, wiegend door de marmeren gangen, even rinkelen met de sleutels, nu het gezicht in een koude hooghartige plooi getrokken. Openen.
- Lieve hemel, Fussia! Kom binnen vriend. - Ze drukken elkaar de hand, stappen babbelend de trappen op, en dan gaat Peerlhoen zich weer te bed leggen. Hij heeft een lang onderhoud met Fussia, de mannequin. Die is vertegenwoordiger in stoffen van het huis Veronika. Peerlhoen keurt de stof, de geruite grijze
| |
| |
stof. Zuivere wol. Onverslijtbaar. Hij streelt de jas van Fussia. Goed gemaakt. Modern. Met de band in de rug, de zakken bovenop.
- Noteer vriend, zegt hij, een volledig kostuum, model Fussia, voor de notaris.
- Uw naam, zegt Fussia.
- Peerlhoen, zegt notaris, Notaris Peerlhoen.
- Nu tekenen, zegt Fussia. - Zo. Vijfhonderd frank voorschot.
- Wat, voorschot!? roept de notaris.
- U, als notaris, U moet toch begrijpen. U komt ook zopas te tekenen.
Peerlhoen springt op. Een man van eer, met een titel, en geen vertrouwen bij het huis Veronika!?
- Nee Fussia, geen voorschot, vriend.
- U tekende toch, notaris.
- Bedriegerij, vals, met opzet, nietig, briest de notaris. Hij wil zich beledigd omdraaien, stoot met zijn hoofd tegen het ledikant, en schiet wakker. Hij kijkt in de lijmogen, de geheimzinnige spleetmond trilt.
- Fussia, hijgt Peerlhoen, neen.
Fussia is weg. In koud zweet springt Peerlhoen naar de schakelaar. Licht overal licht. De deur draait nog juist dicht. Hij ziet de geruite grijze stof. Fussia. Met één sprong rukt hij de deur open. Een ritselend geluid langs de trappen. Parfum langs de gangen. Hij sluit de deur met de grendel. En grijpt naar zijn hoofd. Nee, hijgt hij, dàt niet. Dan zweeft het Oosterlicht in de kamer.
***
Twee dagen na deze beroerde nacht, stapte notaris Peerlhoen het huis van Veronika binnen.
- Ik zou graag een kostuum hebben zoals uw mannequin Fussia. Hij wijst met de rechterhand naar het uitstalraam, blijft strak naar Veronika zien.
Veronika buigt voor haar geëerde bezoeker.
- Dan zal ik U alvast de deugdelijkste stof laten zien, buigt ze nogmaals, en verdwijnt op hoge hakken naar het achtermagazijn.
Peerlhoen staat alleen in de winkel.
- Notaris, fluistert Fussia. Peerlhoen voelt een vlammende jeukte in zijn haren slaan. Hij kijkt naar Fussia. Die schijnt te glimlachen en kijkt notaris aan met zijn fascinerende lijmogen. Notaris kàn zijn blik niet losrukken.
- Geef me de sleutel, prevelt Fussia.
En notaris Peerlhoen steelt de sleutel van de winkeldeur. Hij speurt schuw in de natglimmende straat en laat de sleutel in Fussia's jaszak glijden.
- Dank je notaris, knikt Fussia, tot heden avond, vriend.
Peerlhoen bestelde een kostuum in Veronika's winkel. Een kostuum van
| |
| |
geruite grijze stof, met een band in de rug, met zakken bovenop. MODEL FUSSIA.
***
Kwart vóór elf komt Fussia. Notaris heeft een lang en zwaar onderhoud met Fussia. Nu loopt hij dom voor zich uitstarend, hulpeloos als een bedelkind, met omhoogstekende schouders.
Ze wandelen samen langs de fluisterende bosjes, waarin de winden neuren. De maan kruipt boven de mastentoppen. Zilveren licht en vallende sterren. Fussia vertelt. En ieder woord valt als een fijne dolk in het hart van Peerlhoen. Hij voelt zich wegglijden in een medogenloze, onmetelijke afgrond. Nu wordt hij wijzer, en véél ouder dan toen hij laatst voor de spiegel stond. Hij kent pijn en vreugde bij het duizelige vallen in de ijle ruimte.
Hij kijkt in de vogelnesten. In ieder ei klopt een hart dat leven wil, dat leven moet. De eieren barsten, notaris hangt over het nest, legt wormen in de wijd-gapende bekken. De jongen groeien, tooien zich met zilvervlerken, wippen het nest uit, en stijgen, stijgen àl hoger naar de blauwe hemelen. Een lied staat gespannen tussen hemel en aarde. Heb dank, heb dank, trilt het lied.
Peerlhoen keert zich om, kijkt afwezig langs de starende lijmogen van Fussia.
Fussia is een gentleman. Met zijn rille schouders steunt hij notaris. Notaris wordt zwak. Verzwakt bij ieder woord uit Fussia's spleetmond. Bij iedere bloemkelk waarin de meeldraden fijn geweven staan. Bij ieder lichtspel van de rijzende maan uit de bosjes. Bij de beek die wilskrachtig vreet en zich vastberaden een weg baant door de harde grond.
Laat in de nacht, laat, zeer laat in vele nachten, draagt Fussia de wijze notaris naar ‘Dromenland.’
***
Fussia kwam steeds vaker aan huis. Hij had het zó gemakkelijk met de gestolen sleutel. - En, alhoewel het zijn geest en gestel ondermijnde, hunkerde Peerlhoen als een opiumroker naar het samenzijn. - De wandelingen strekten verder, tot in de nabije stad. Fussia kende de weg, overal, langs de helverlichte straten, in de donkere steegjes waar een bierlucht hing. - Peerlhoen droeg nu het kostuum van geruite grijze stof, met een band in de rug, met zakken bovenop.
- Notaris, sprak Fussia, toen ze in stad waren, je moet nog zo'n hele berg dingen leren.
Meteen wees Fussia naar een jonge vrouw, die als waanzinnig en met gescheurde kleren het huis van haar meester ontvluchtte. - Daar liep een pater langs de straat en de echo's van het leven dansten rond hem als geverfde narren; zij lieten hun bellen rinkelen, ze trokken aan zijn pij met brullende wulpse stem. - Notaris stond vóór een rozig-verlicht uitstalraam.
- Kijk naar je voeten, zei Fussia. En Peerlhoen keek naar zijn voeten en
| |
| |
hij bemerkte meteen, dat hij ook tot aan de knieën voor een kelderluik stond. Toen zag hij een bleek gelaat in de opening.
- Stel je voor, dat je een vrouw was, grijnsde Fussia.
- Fussia, huiverde Peerlhoen, het is reeds méér dan genoeg.
- Kom, beval Fussia. En notaris kwam.
Een avondstad is als een gemaskerd bal. Langsheen de boulevards kuieren de mensen met hun pruiken en maskers. Zie hoe die slanke vrouwen floreren met het kleine pistool in hun handtas. - Wat praten die heren luid en overmoedig als om de armoede van hun geest met hoge woorden te verdoezelen. Wat of die mensen knikken en buigen en handen drukken waarin de zenuw trilt van haat en jaloezie! Een lach, een lied, een schot dat scheurt door de borst. In de donkere steegjes vallen de maskers. Hier gebeurt alles wat voorbereid werd in de duistere kolken der gedachten.
- Laten we hier stil blijven, fluisterde Fussia, ik zou je aanraden goed uit je ogen te zien.
De regenwolken hangen donkere gordijnen in de steegjes. Notaris Peerlhoen heeft het warm en steekt de wijsvinger achter zijn halsboord. - Schuwe schimmen schuiven hier en daar onhoorbaar. Een zieke hond hinkt langs hun voeten voorbij. Alles gebeurt hier stil onder de neergevlijde echo's der grote stad.
Vóór hen staat plomp en doods het huis van Akon de Jood, handelaar in vogels en vogelzaden. Er is noch licht noch geluid in het huis.
Dan komt de politie. Step-stap, regelmatig de stilte scheurend.
- Akon wordt bewaakt, fluistert Fussia. - De witte helm blekt in het duister. Notaris drukt zich tegen de muur. De agent gaat hen voorbij, step-stap.
- Schatje, prevelt de duisternis. De agent blijft staan. Weer die eendelijke stilte. Een vrouw kirt over het halve-deurtje schuin naast Peerlhoen. De politieman verdwijnt in het huis.
Opnieuw een ritselend geluid van schuivende schimmen. Een, twee, drie gestalten vóór de deur van Akon. Nu is er nog één gestalte, die donker als een zwam tegen de deur blijft staan.
Stilte, wegende stilte op alle dingen, en wat regendruppels, die zijpelen langs de straat. Notaris nijpt Fussia's arm. Er was een gesmoorde gil in Akon's huis. De vrouw, in het huis schuin naast Peerlhoen, lacht hysterisch. Er riep een uil. Het was ook weer geen uil. Drie vluchtende gestalten. - Dan komt weer de politieman, dronken van genoegen, step-stap, regelmatig de stilte scheurend.
- Kom, we moeten verder, we moeten vlug zijn, zegt Fussia. Hij duwt notaris vooruit. Straat in, straat uit. De regendrupppels vallen dikker, rapper. Peerlhoen huivert door het lange stil en gespannen staan. Hij hoest, er is wat bloed bij.
En weer staan notaris en Fussia in het duister. Nu brandt een lantaarn op de hoek. En een rode lantaarn boven de ‘Zeemeermin’ café-logement.
- Kijk goed, zegt Fussia, zie je die man in 't portaal? Dat is Hamer, die knapt vele werkjes op voor wat geld. Hij staat in vele diensten, ja; Hamer is
| |
| |
niet zo dom. Hij slaat nooit tweemaal naar je levenskaars, hier. Fussia tikt even op het achterhoofd van notaris. Notaris siddert.
- Pas op, daar hebben we de gouden vogel.
Een man, waaraan zilver en goud opblinkt in de nacht, spoedt zich onder de lantaarn verder. Hij neuriet. Nu ja, wie weet hoeveel plezier hij deze avond gekocht heeft. Nu staat hij vóór het portaal. - Een doffe klop. Knoestige vingers rukken over het lijk. Met de handen in de zakken verdwijnt Hamer al fluitend in de nacht.
- Laten we even gaan zien. - Ze stappen over het lijk. Fussia spuwt.
- Dat mag je niet, hijgt notaris.
Fussia grinnikt.
- Er zijn moorden die onkruid verdelgen. - We keren terug, kom.
Een heel eind verder rekt Fussia zich voor een venster waar het rolluik reten licht doorlaat. Hij wenkt Peerlhoen. Samen loeren ze in de kamer waar een man, in blauwlinnen pak, op een stoel zit. Twee heren met champagne voor zich en een dikke sigaar in hun hoofd, schijnen maar niet met de man overeen te komen.
- Ik heb vijf kleine kinders, kreunt de man in blauwlinnen.
- Hoeveel ik er heb weet ik niet juist, lacht de heer, die het meest op een os gelijkt. - Maar nu moet je verder op Dumery wachten.
- Aha, lacht Fussia, terwijl ze naar hun dorp stappen, die zullen lang moeten wachten op Dumery. Hamer slaat maar éénmaal naar je kaars. En toch krijgt de werkman zijn recht niet, nu nog niet, want Dumery heeft een zoon.
Voorbij de fluisterende bosjes bereiken ze ‘Dromenland’. Notaris is zeer vermoeid en knikt door de knieën. Hij leunt op het hekken.
- Nu heb je heel wat geleerd, Notaris. Denk niet te véél aan moorden. Gedachten kunnen je zó doordringen, dat het gewone daden worden. - Goeie
***
Er werd gebeld. Peerlhoen veerde recht. Dit moest heel zeker Fussia zijn. Zou hij het wagen bij klaarlichte dag?
Het was Fussia niet. Maar wel Postmeester met een bedrukt-goedig gezicht.
- Nou, zegt Postmeester, terwijl ik hier even in de buurt liep, dacht ik, nu spring ik toch eens binnen bij notaris. Notaris is de laatste tijd zo weinig te zien. - Toch niet ziek vriend? Wel lieve hemel, wat ben je mager geworden! En bleek.
Peerlhoen wees Postmeester een stoel aan.
- Ga zitten, zei hij. - Hij nam een sigaar.
- Te veel werk, Postmeester. Ik heb rust nodig.
- Jaja, het werk brengt ons allemaal vroeg in de put. Gelukkig dat ik nog eten kan.
- Nou Postmeester, wat dit betreft, jij houdt je nog wel zolang vast aan de rand. - Hij schrok meteen van zijn eigen vrolijke uiting. Hoelang was
| |
| |
net nu feitelijk geleden, dat hij nog tot een normaal mens gesproken had? Het leken hem vreemde gestalten, met onbenullige gezichten. - Hij leunde achterover in de zetel. Nu zou Fussia gaan komen. Kon Postmeester maar rap vertrekken.
Postmeester, echter, duffelde zich diep in de kussens en scheen pas op zijn gemak, nu Annabella een glas champagne bracht.
- Je moest je een flinke vrouw nemen, knikte Postmeester overtuigd. - Hij kreeg geen antwoord.
- Notaris, je droomt, grinnikte hij. - Verveeld bracht Peerlhoen het glas aan de lippen. Langs zijn neus weg bespiedde hij zijn dikke vriend. Nu voelde hij pas hoe mager hijzelf geworden was. Plots haatte hij Postmeester. Dit kwabbig heerschap met vettig vleessap in de plooien van de kin. Notaris wurgde.
Met een deugdelijke teug ledigde Postmeester zijn glas.
- Wat wij tegenwoordig beleven, zuchtte hij met gans zijn corpulent lichaam. Hij trachtte het gesprek op een ander punt te brengen.
- Dumery werd vermoord. Een tik op het achterhoofd. Dit heeft goud gekost, heel zeker.
- Heb ik nog niet gehoord, sprak Notaris met trillende neusvleugels.
- En Jood Akon lag tussen zijn vogelkooien.
- Dood? vroeg Notaris huiverend.
- En of. Als een pier.
Notaris was op zijn hoede. Hij dronk. Hij goot het glas terug vol, en dronk opnieuw.
- Ja, zei hij toen, die grote stad.
- Dorp of grote stad, wat wil je, hier leven ook mensen met zwak vlees en vurig bloed. Zie maar eens Veronika.
Notaris wipte recht, ietwat bleek.
- Wie... wat weet jij daarvan!?
- De achtbare weduwe krijgt nog heel wat bezoek bij het doven der straatlichten. - Postmeester stond op, denkend dat Peerlhoen te vermoeid was om langer te praten. Hij nam Peerlhoen bij de schouders.
- Let erop. Doe wat ik je zeg. Neem je een vrouw. Vraag maar even aan Annabella, nog zo'n lelijke meid niet, die Annabella.
Postmeester was vertrokken. Het afscheid gebeurde koud en formeel. Een onverklaarbare haat maakte zich meester van notaris. Hij staarde zich blind en woedend op de brede vlezige rug van Postmeester.
Dan kwam hij terug in de zaal. Hij pookte in het vuur. Hij kreeg het kil aan de voeten.
- Fussia, pas op, hijgde hij, en zonk uitgeput in de kussens.
***
Met een gesmoord lachje wierp Fussia het nieuwsblad vóór Peerlhoen op tafel. Hij grinnikte.
| |
| |
Peerlhoen overliep de hoofdartikels en las:
GEHEIMZINNIGE MOORD
In de nacht van Maandag op Dinsdag werd in de Veerstraat een geheimzinnige moord gepleegd op een vooraanstaand persoon met name Dumery. Het slachtoffer werd omzeggens de schedel gekloven door een hamerslag. Alhoewel het lijk volledig geplunderd werd, is men van mening dat het hier geen roofmoord geldt. Daar de Heer Dumery goed bekend was in zekere politieke kringen, zal er denkelijk in deze richting moeten gezocht worden.
En daaronder las Peerlhoen:
GRUWELIJKE MOORD
Toen een klein meisje gisterenmorgen wat zaad voor haar vogels wilde halen bij Jood Akon, vond ze de winkelier badend in zijn bloed tussen de kooien liggen.
Sedert geruime tijd reeds werd deze woning dag en nacht door politie bewaakt. Naar wij uit goede bron vernamen, zouden er bij Jood Aakon andere zaken gebeurd zijn. Men spreekt van handel in blanke slavinnen. Wat de moord betreft, tast het gerecht nog in het duister.
Notaris keek op naar Fussia. Fussia zat schrijlings op tafel en liet achteloos zijn lange benen bengelen.
- Nou, zei hij dan, hoe voel je de zaak aan, notaris? Is het niet om van lachen te barsten. Daar lees je bijvoorbeeld je eigen moord. Je ligt heel op je gemak in een zetel, je grinnikt om het tasten in het duister. Je kijkt door het raam waar de mensen voorbijgaan. Iedereen spreekt over de moord, doch niemand die je raam uitkijkt. Je voelt je zo veilig. Tot plots de bel schelt. Je springt op, als door een wesp gestoken. Het is maar de melkboer. Ben je dan tóch bang?
- Ik zou geen oog meer luiken.
- Nu ja, alles moet eerst gewoonte worden, dan kom je stilaan tot behoefte, en behoefte eist de daad. Zie maar naar Hamer. - Hij was lange tijd mijn vriend. Goeie Hamer, wat een plezier hebben we soms gehad. Een hele berg dingen hebben we uitgericht. Nou, wat juist, dat komt er niet op aan. Maar toen ik zijn vrouw eens kuste, doodde hij me.
- Fussia!
- Waarom niet, notaris? Je moet nooit andermans vrouw kussen. - Ach ja, nu geef ik Hamer nog al het recht, hoewel ik er het leven bij inschoot. Heb je champagne?
Met bevende hand schonk Notaris twee glazen vol. Hij morste wat op het kleed.
| |
| |
- Waar ben je gisteren geweest, Fussia?
- Ik liep een heel eind. Ik wist dat jij bezoek kreeg van Postmeester, - Zie maar wat ik zoal meebracht.
Hij toonde Peerlhoen een kleine halsketting.
- Dit kreeg ik van een meisje. Nu moet je luisteren. Ze droeg een àl te zware korf en ik vroeg haar te mogen helpen. Toen droeg ik de korf tot vóór haar woning. - Ik dank je mijnheer, glimlachte Agnes, want zo heette ze toch. Heb je kinderkes, vroeg die kleine meid. Ja, zei ik. En toen kreeg ik de ketting.
- Die ziet er maar weinig waardevol uit.
- Voor mij heeft die grote waarde. Weet je wel wat een kind kan geven, notaris? Een heel hartje, vriend, met diamanten en twee blauwe ogen bezet.
Fussia zweeg even. Er trompte een auto. Hij luisterde met volle aandacht. Toen liep hij naar het raam en lange tijd speurden zijn lijmogen in het duister.
- Verwacht je bezoek? lispelde Fussia.
- Nee. Wie zou hier nog wel komen?
Dit stelde Fussia blijkbaar gerust. Hij tastte wat dieper in zijn zak.
- Daar hecht je misschien meer belang aan, zei hij. - Net een glimworm, dacht ik, toen ik gisteren voorbij het kerkhof stapte, daar kan notaris wel belang in stellen.
- Zoiets kan hier wel buiten blijven, grinnikte notaris, ik hou nog minder van doodsbeenderen.
- Ja, maar moest dit stukje been nu eens toebehoren aan een heel beroemd mens, aan een dichter bijvoorbeeld, aan een musicus, of aan een koning. Dan had je toch een schone relikwie?
- Spaar me van zulke relikwie, Fussia. Geef me een gedicht van deze dichter, maar niet zijn dor gebeente.
- Hoor, fluisterde Fussia. Hij bracht het stukje been aan zijn oor. - Ik luister naar het epos, dat nooit werd neergeschreven. Er is veel, dat met ons meegaat in het graf, jaja.
Ze zwegen.
- En moest dit stukje been nu eens toebehoren aan een vrouw, een heel schone vrouw, een vrouw die je heeft liefgehad?
Fussia was heel dicht bij Notaris gekomen. Peerlhoen voelde de adem langs zijn hals vleien. Een zwoele bedwelmende adem.
- Ja, huiverde hij, dàn, misschien.
- Hoor, zei Fussia, ik luister naar een stille kreet van onvervulde liefde. Er is veel dat met ons meegaat in het graf, notaris. Ik heb er een naam in gegrift. Zo maar een toevallige naam, die me plots inviel. Lees maar eens.
Anna-Liza, las Peerlhoen. Hij sprong op, wit als marmer, en viel terug op de grond als een gebroken kader. Hij hoorde Fussia nog kirrend lachen. Toen kwam een trein door zijn hoofd stormen, hij hield zich vast aan de trein, en zijn lichaam rekte, rekte àl langer. Hij voelde geen pijn. Plots was alle geluid verstorven. Notaris Peerlhoen lag in zwijm.
| |
| |
De nacht vleugelde verder. De klok wees twee toen Notaris zich rechtte. Hij was alleen. Hij liep de kamer rond. Voor het raam joegen de wolken. Bij tussenpozen zwaaide de maan wat licht door het huis.
Op de tafel lag het stukje been, een heel klein stukje been. Net een glimworm. Notaris vluchtte de kamer uit en sloot de deur.
Hij was zó bang van Fussia.
***
Nadien was Fussia niet meer bij notaris geweest. Dit duurde nu reeds vijf dagen. De eerste avonden verheugde Peerlhoen zich in dit feit, en hij trachtte niet, door een wandeling voorbij Veronika's winkel, terug in betrekking te komen met Fussia. Zo goed als het ging treuzelde hij hier en daar in zijn hof rond, begon opnieuw vertrouwelijk met Annabella te praten, of zat urenlang de wonderlijkste dromen te dromen, aan de zonnige zuidkant van villa ‘Dromenland’.
Fussia's inspuitingen werkten echter nog na. Zo had Fussia ondermeer eens gezegd: een gewoonte wordt een eisende behoefte, en behoefte eist de daad.
Dit voelde notaris maar al te best. En pas was de angst verdwenen, of Peerlhoen hunkerde opnieuw naar de avond, waarop Fussia komen zou. Hij leek de afgedankte verloofde, die bij het breken der belofte zwoer en vast overtuigd was nooit meer lief te hebben, doch na knagende hunkering wéér voor het venster gaat fluiten. - Hoe langer Fussia wegbleef, hoe meer Peerlhoen zich herleven voelde. Doch Fussia, de wrede Fussia, moest terugkomen. Hij kwam echter niet.
Tot op een morgen, in dikke blokletters, in het dagblad te lezen stond:
MANNEQUIN GESTOLEN
Deze geheimzinnige historie blijft na drie dagen steeds onopgelost. Zoals onze lezers reeds werd medegedeeld, is de mooiste mannequin uit Veronika's winkel gestolen. Een vast spoor heeft men nog niet. Toch zijn er enkele punten aan het licht gekomen. Drie maanden geleden, stelde de bestolene vast, dat de deursleutel verdwenen was. Er is niet verder op ingegaan, daar de sleutel mogelijks verloren was geraakt.
Ook is het wél bekend, dat een persoon regelmatig bij valavond het huis van Veronika verliet. Ten einde intieme aangelegenheden niet voorbarig aan te raken, wachten wij verder naar de uitslag van het onderzoek. Wij houden onze lezers op de hoogte.
Met jagende adem las Peerlhoen dit bericht. En toen nogmaals, ieder woord overwegend, en bedenkend of het niet vals was. Het stond er zwart op wit. Hij wipte op: Fussia! gilde hij. Hij rende de straat op, langs de bosjes, voorbij Veronika's winkel, waar hij de plaats van Fussia ledig zag.
| |
| |
In de grote stad kringen alle straten als een afmattende puzzle. Twee, driemaal joeg notaris dezelfde straten langs. Hij spiedde in de voorbijrijdende trams, in de kroegen en restaurants. Hij voelde geen honger, ook geen pijn. Alleen een groot gebrek. Alle duivels, Fussia!
Toen werd hij aangehouden.
- Uw paspoort, zei de agent. Hij toonde zijn paspoort. - Notaris, las de agent, ga maar door. Ze keken Peerlhoen achterna. En dan besefte hij, hij droeg hetzelfde kostuum, model Fussia, van geruite grijze stof, met een band in de rug, met zakken bovenop.
Met een ruk stond hij stil. Dààr, daar liep Fussia als een slaapwandelaar midden in het stadsgewoel. Een auto trompte schel. De remmen knarsten. Met één sprong rukte hij Fussia weg.
- Fussia, hijgde hij, wat doe jij hier?
- Nou, zei Fussia, denk je dat het niet verveelt zo hele dagen voor het venster te staan, starend op alle nieuwsgierige neuzen?
- De politie zoekt je.
- En dan?
- Ja, en dan... Kom, spoeden wij ons buiten stad.
Er lag een meertje even buiten de grote stad. Het water leek één gouden schijf, waarin overmoedige mensen duikelden, proestten, lachten, elkander toeriepen.
- Laten we langs het strand wandelen, stelde Fussia voor.
- Nee, we nemen de boot en varen naar het eiland, daar zijn we veilig.
En ze namen de boot. En ze roeiden naar het eiland. Ruisende bomen en varens waarin het waterhoen flodderde. Hier nestelden de geluiden zich op het mos, hier kwamen de paartjes aan wal. Het leek wel een stille havenstad, vol fluistering van verscholen gebeuren.
Ze lagen op hun rug in het mos, het achterhoofd in beide handpalmen, en ze lieten de schaduw over zich vallen.
- Nu moet je me heus zeggen waarom je wegliep, zei notaris.
- Ik sprak je reeds van die neuzen.
- Is een neus dan een reden om je vriend te verlaten?
- Misschien was het ook geen neus, maar een oog. Een paar ogen, notaris, ogen zeggen zoveel.
- Zeggen mijn ogen je dan niets?
- Jij hebt geen vrouwenogen, notaris. Je ogen zijn kouder, jouw ogen eisen, want jij bent een man.
Beiden zwegen. Peerlhoen sloeg naar de watermuggen. Fussia volgde de wolken, wit en bollig boven het meer.
- Zij bedelde met haar ogen, prevelde hij. - En dan sta je daar met je plaasteren lichaam, je nagemaakte ogen, je stenen hart waaruit de zingende vogel niet stijgen kan. Ik heb getracht haar te wenken. Haar hart was slechts eenvoud, zij begreep mijn lokken niet. Ik heb haar gezocht, dagenlang, in alle
| |
| |
straten van mijn eenzaamheid, hoewel ik wist, dat ik haar niet geven kon waarnaar ze bedelde.
- Je moest binnenblijven, zei Peerlhoen, je had toch meer dan genoeg aan onze avonden.
- Haar handen waren zo fijn. Zo echt gemaakt om langs je wang te kuieren.
- Het gaat niet meer voor je, Fussia.
- Haar mond was als een rijp-gespleten kers, - Ik moet haar vinden! Ik wil die mond langs mijn borst voelen kussen.
Fussia hijgde.
- Mag ik je doden? vroeg hij plots.
Notaris schrok recht. Er viel een sluwe trek in zijn ogen. Hij was op zijn hoede.
- Mij doden, zei hij langzaam, waarom?
- Eventjes maar, smeekte Fussia, geef me je hart dat ik leven kan. Sta één dag op mijn plaats in Veronika's winkel, één dagje maar, notaris.
Hij legde zijn lange slanke vingers in de nek van Peerlhoen.
Notaris kroop achteruit. Met zijn linkerhand duwde hij Fussia zachtjes weg, terwijl hij met de rechterhand in zijn jaszak voelde. Hij wist dat dààr een mesje stak. Hij kuiste er zo vaak zijn nagels mee.
- Mag ik? drong Fussia aan.
- Een ogenblik, zei Peerlhoen. En terwijl hij vele onzinnige woorden sprak, opende hij het mesje achter zijn rug. Zijn blik spijkerde naar Fussia's borst. Dààr zou hij steken. Hij voelde opeens lust om te doden, alleen om de gil te horen en de uitslag te zien van zulke stoot.
Toen stak hij toe, kort en krachtig. Geen fijne gil, geen rochel. Niets. Een wolk schoof vóór de zon, en Peerlhoen voelde zich ziek en ellendig in de voorbijtrekkende schaduw.
- Halt! Politie! klonk het over het water. Een boot schuurde aan wal.
- Toch notaris, zei de politieman. - Ze klonken Peerlhoen in de boeien. Uit onspeurbare schuiloorden gleden de paartjes met angstige ogen naderbij. Een zestienjarig meisje viel in zwijm, de jongen werd heel rood.
Ze roeiden met Peerlhoen over het water, dat glansde als een gouden schijf.
- Moordenaar! klotste het water. - Moordenaar! riep een man langs het strand. - Toen duikelden de mensen weer voort, en het eiland spiegelde zich in het meer.
***
De cel. Vier grauwe muren en een venster met beroeste staven. Step-stap, de bewaker in de gang. Gedempte geluiden uit de grote stad.
Hoeveel hadden er hier reeds gelopen? Links-rechts, van de linker naar de rechter muur. Steunend met hun hoofd tegen het kille cement, wanhopig, woedend, hatend of vol berouw. Hun gang had de vloer reeds uitgesleten. In
| |
| |
verveling stonden hun initialen op de muren gekrast, als een stom begin van geschuwde namen. De staven aan de deur blonken vettig. Hoeveel vingers krampten er omheen toen de deur der vergetelheid achter hen dichtviel?
Peerlhoen vond geen orde meer in zijn gedachten. Het kwam ook alles zo waanzinnig aangesneld. En nu? Stond zijn naam nu in grote letters in alle dagbladen? Wat dacht Postmeester wel? En Bidon, en Annabella? Hij viel in een woelige slaap.
Twee dagen nadien liep het verhoor ten einde. Ze kregen er kop noch staart aan, het leek als een kous zonder voet noch been. Wie doodde er? Niemand. Er was geen lijk. Alleen een mannequin met een stuk uit zijn borst en een gebroken zakmesje ernaast. - Wie roofde de mannequin? Notaris Peerlhoen? Waarom? Wat belang heeft die erbij? Hij droeg reeds een kostuum, model Fussia, en het was pas nieuw.
- Hebt U betrekkingen onderhouden met weduwe Veronika?
- Nee, wat denk je wel. - Ten andere, dat was hun zaak niet. - Dossier te klasseren, afgewerkt.
Met loerende ogen stapte Notaris Peerlhoen voorbij de fluisterende bosjes naar villa ‘Dromenland’. Het was een mooie dag. De duiven toerden rond de torens en in het koren vielen de eerste zeisen.
Hij opende de deur. Een frisse lucht door openstaande vensters woel hem tegemoet. Het vuur brandde lichtjes en de moor neuriede gezapig langs zijn neus. Dit alles stemde notaris week te moede. Hij dankte Annabella in zijn hart. Misschien kon hij haar nu wel huwen. Waar zou Annabella zijn? Zou ze hem tegemoet komen met een ruiker bloemen? De verloren zoon was ook reeds zolang van huis. - Hij riep haar naam: Annabella! Maar alleen de echo antwoordde terug.
Hier is iemand binnen, dacht hij. En weer op zijn hoede sloop hij de trappen op. - Zo vond hij Fussia schrijvend voor het bureel zitten. Een golf van woede sloeg Peerlhoen naar het hoofd. Hij opnieuw in zijn leven? - Hij liep geruisloos de trappen af, zocht in het washuisje. Zo, dit was me een flinke hamer.
Hij bespiedde Fussia. Die schreef er maar op los, met gebogen rug en het hoofd een weinig schuin. Stap voor stap naderde Peerlhoen. Nu donkerde het zwarte sluikhaar als een inktvlek voor hem. Een normale schedel, ja, een mooie schedel, die Fussia toch. Nu moest hij goed toeslaan. Hamer slaat maar éénmaal naar je levenskaars. Hij voelde het tikje nog op zijn achterhoofd. Dààr, had Fussia gezegd, dààr slaat Hamer steeds. - Onbewust voelde notaris op het achterhoofd van Fussia. Fussia schreef verder, Notaris ging één stap achteruit, en met zijn ogen ankervast gericht op de berekende plaats, sloeg hij toe uit volle macht. - Een hevige zindering als een slag op ijzer krampte in zijn pols. Daar zat Fussia, ongestoord, verder te schrijven. - Lange tijd keek notaris toe, met ogen groot als patrijspoorten. Toen stond Fussia op:
- Ziedaar, notaris, zei hij, hier heb je het begin van je levensboek. Tracht
| |
| |
dezelfde stijl te behouden. Nu ben je heel wat wijs, het zal je niet veel moeite kosten.
Fussia ging. Een stuk uit zijn hart, een stuk uit zijn achterhoofd. Notaris keek hem na op de brede rug. Geruite grijze stof, met een band in de rug, met zakken bovenop.
Dit schreef Fussia voor hem: ‘Toen schoot het licht als een helle schicht door duister en verdoemenis. De bergen bogen in deemoed, de wateren stapten buiten hun oevers, vlijden zich neer over het dorre land, en de vruchten rezen ten hemel, donker van overvloed...’
Zó, en almaardoor ruiste een dreunend lied door het boek. Peerlhoen voelde zich meezuigen, een trage maar zware wind woei uit de hemelpoorten, liep schaduwend over het land, veegde de wereld zuiver en kaal. - Toen kwam een tweede wind, uit het Zuiden stoeide hij, veel jonger en mild van adem, en de oogsten sprietelden hun groene kop omhoog, en reuzelden weldra van rijpheid.
Hij liet het boek vallen. Fussia! Fussia! Hij rende de trap af, voorbij vele mensen langs de straten, naar Veronika's winkel. - ‘GESLOTEN WEGENS FAILLIET’: dit hing op vele akelige bordjes aan het huis. De rolluiken hingen af. Geen geluid of beweging in het huis.
- Fussia, arme Fussia, snikte Peerlhoen. - Nu word je ergens verkocht voor een spotprijs, en weer zul je op neuzen moeten staren, daar voor een venster, tot vervelens toe. En weer zul je in bedelende ogen zien, een mond, een hand, een kind met een korf. Maar je zult steeds van plaaster blijven en eeuwig je kostuum dragen van geruite grijze stof, met een band in de rug, met zakken bovenop. Arme, arme Fussia.
Gust LIPS
Zomergem, 7/4/48.
|
|