| |
| |
| |
Ogier van Busbecq
OGIER Ghislain van Busbecq's naam leeft voort bij enkele zeer kleine groepen van specialisten. De taalkundigen gedenken met erkentelijkheid de man die voor het nageslacht enige woorden bewaarde uit de taal van een thans geheel verdwenen volk, de Gothen. Na het Romeinse keizerrijk te hebben doen beven, na Italië en Spanje te hebben overweldigd, zijn Oost- en Westgothen als volk uit de geschiedenis verdwenen. Enige stammen echter hebben voortgeleefd in het Krim-schiereiland, mogelijk hun bakermat. In de 16de eeuw bestonden ze daar nog, en Busbecq kreeg gelegenheid met twee van die Krimgothen te spreken en enige woorden uit hun taal op te tekenen. Wat hem trof, was de gelijkenis met zijn eigen moedertaal, het Vlaams. Op wat hij noteerde berust al wat we weten over de taal van die Krimgothen, want zij zelf zijn sedertdien ook al lang ten onder gegaan.
Niet iedereen zal misschien Busbecq daarvoor bijzonder appreciëren, maar alle bloemenliefhebbers mogen de man wel danken, die de tulp in West-Europa invoerde. Het is thans bijna 400 jaar geleden dat in 1559 de eerste tulp te Augsburg ontlook! ‘Zij droeg een scharlakenrode bloem met puntige bloemblaadjes op een tamelijk korten steel’ en groeide uit zaad door Busbecq gestuurd. Niet alleen de tulp zijn we Busbecq verschuldigd: ook voor het invoeren van de sering mogen we hem danken, al was ze al lang bekend in Spanje. Het is echter rechtstreeks uit Turkije dat Busbecq ze bij ons bekend maakte en het is in 1597 (of 1594, er schijnt twijfel te bestaan) dat de eerste seringbloesems hier konden worden bewonderd.
Onze lanen en onze parken herinneren ook aan Busbecq's bedrijvigheid; hij was het die de paardenkastanjeboom invoerde. De eerste boom werd te Wenen in 1572 geplant en zal pas in de tweede helft van de 19de eeuw sterven.
De klassieke filologen en beoefenaars van de oude geschiedenis gedenken nog in Busbecq de man die kostbare manuscripten naar Europa overbracht en vooral kostbare opschriften afschreef. Het monument Ancyranum, waarop de daden van keizer Augustus beschreven staan, heeft hij voor het eerst veropenbaard.
Taalkundigen, geschiedschrijvers, bloemen- en bomenliefhebbers vooral zullen dus Busbecq gedenken, maar wat me zelf het meest boeide bij de lectuur van ‘Het Leven van Ogier Ghislain de Busbecq’ (eigenlijk de vertaling van zijn brieven toen hij als keizerlijk gezant in Turkije verbleef in 1554-1562, uit de Engelse vertaling in het Nederlands omgezet door A.H. Huusen, die ook voor een inleiding en verklarende aantekeningen zorgde, Leiden, Sijt off, 1949, 312 blz. in 8o), was de nadere kennismaking met een mens uit de 16de eeuw, een mens die in deze brieven aan een intieme vriend opdaagt in zijn ware menselijke gestalte. Het is wel zonderling, hoe elke eeuw zich een waanvoorstelling opbouwt over de vroegere mens. De neiging moet wel sterk zijn, voor elke generatie, om zichzelf af te zonderen van alle voorgeslachten door van deze een
| |
| |
schematisch, artificieel geaccentueerd beeld te scheppen, daar waar enig grondig onderzoek in elk geslacht zonder moeite de mens, de eeuwige mens, ik zou bijna durven zeggen, de moderne mens, laat ontwaren. Dat is me weer zo duidelijk gebleken bij de lectuur van deze brieven! In zijn denken is Busbecq heel modern te heten. Het reële verschil ligt in de denkinhoud. Luister eens naar dit: ‘Op het ogenblik zoeken wij over de zeeën Indië en onze tegenvoeters. En waarom? Omdat er in die landen eenvoudige, argeloze mensen wonen, wien men rijke buit kan ontnemen zonder dat het een druppel bloed kost. Want het geloof is het voorwendsel tot deze expedities, maar goud is de ware reden’ (p. 66), of dit: ‘Vrijheid gecombineerd met de diepste armoede heeft menig mensch tot een schurk gemaakt’ (p. 125), een uitlating die Busbecq ontvalt, naar aanleiding van de vraag die hij zich stelt naar de billijkheid of onbillijkheid van de slavernij. Merkwaardigerwijze verklaart hij zich tot voorstander ervan: ‘Ik twijfel eraan of de man die het eerst de slavernij afschafte wel als een algemeen weldoener beschouwd moet worden. Ik ben mij er wel van bewust, dat de slavernij verschillende schaduwzijden heeft, maar die wegen tègen de voordelen op. Indien nog een billijke en milde vorm van slavernij... bestond, in het bijzonder met de staat als eigenaar van de slaven, zouden er misschien minder galgen nodig zijn om diegenen in bedwang te houden, die niets anders bezitten dan hun leven en hun vrijheid en die door nood gedreven tot alle mogelijke misdaden vervallen’ (p. 125). Klopt hier niet de polsslag van een tijd, die weer eens voor het eeuwige dilemna, vrijheid of economische welvaart, geplaatst wordt? Maar Busbecq is een beetje bang voor zijn wat paradoxale opvatting; hij voelt wel, dat zijn theoretische visie strijdt met de tijdsgeest. ‘Maar doe mij een plezier en beschouw dit alles niet als ernstige
mening: het is pure fantasie en ik zou het jammer vinden wanneer je het geheel in ernst zou opnemen’.
Ik sprak zoëven van denkinhouden die verschillend zijn. Hiervan een staaltje. Ergens spreekt Busbecq van de ‘drie werelddelen waarin onze aarde verdeeld wordt’ (p. 275), waarmee hij Europa, Azië en Afrika bedoelt. Voor hem is Amerika, waarvan het grootste deel nochtans reeds ontdekt was, dus nog niet tot de waardigheid van werelddeel verheven. Hier denkt onze Busbecq in middeleeuwse categorieën, en de juiste verhouding tussen overlevering en zelfstandig onderzoek bij deze humanist wordt in het volgende nauwkeurig bepaald (p. 224). ‘Het is echter in het minst niet mijn bedoeling om, door wat de Ouden vertelden in twijfel te trekken, afbreuk te doen aan de autoriteit van deze grote mannen. Het is uitsluitend mijn bedoeling om de aandacht van anderen op dit onderwerp te vestigen, in de hoop dat het grondiger onderzocht zal kunnen worden’; ‘dit onderwerp’ is de vraag of de mossel, zoals Cicero beweert, in samenwerking met het erwtenkrabje, jacht maakt op kleine vissen die binnen zijn bereik komen. Wat in deze zinssnede van belang is, is de combinatie van nog verregaand gewicht dat gehecht wordt aan ‘de autoriteit van deze groote mannen’, met een critisch-wetenschappelijke geest die ook hun beweringen aan een grondiger onderzoek wil
| |
| |
onderwerpen. Dit is dus heel wat anders dan het blinde nalopen van de klassieke auteurs, het wijst op een kritisch vermogen dat Busbecq in hoge mate bezat en dat juist een grote waarde geeft aan zijn verhaal. Nog steeds op diezelfde bladzijde, en steeds over de zeden van het erwtenkrabje, maakt hij het merkwaardige onderscheid: ‘Ik vrees echter dat de andere beweringen van de bovengenoemde auteurs over hen niet heelemaal betrouwbaar zijn. Ik geef toe, dat ze belangwekkend zijn, maar de vraag is of ze op feiten gebaseerd waren’. Kan het onderscheid tussen gezagsargument en wetenschappelijk experiment duidelijker worden geformuleerd? Hoe wantrouwig Busbecq stond tegenover zijn berichtgevers moge hieruit blijken (bladz. 241): ‘Deze mededelingen over het koninkrijk Cathay (d.i. China) vernam ik uit de mond van dezen reiziger. Hij draagt er dan ook de verantwoordelijkheid voor. Het is namelijk best mogelijk dat hij mij, terwijl ik om inlichtingen over Cathay vroeg, over een of ander van de naburige landen vertelde en dat hij, als ik, bij wijze van spreken, naar een sikkel vroeg, mij antwoordde met een spade’.
Het duidelijkst echter komt deze critische, rationalistische geest tot uiting waar schrijver handelt over de wonderen van dervisjen. Zij hebben de meest ongelooflijke toeren ten beste gegeven, onder meer, een wit gloeiend ijzer in hun mond genomen ‘zodat zijn speeksel siste’. wat denkt Busbecq daarover? (bladz. 242). ‘Je zult zeggen “daar geloof ik niets van”. Nu, wat het laatste betreft en nog andere dergelijke prestaties die aan Busbecq werden verteld, ik evenmin. Ik vertel je alleen wat ik gehoord heb, maar wat het wit-gloeiende ijzer betreft, dat heb ik met eigen ogen gezien. Maar dat is toch niet zoo heel verwonderlijk, want hij zal ongetwijfeld... zijn mond tegen de hevigheid van het vuur beschermd hebben met het een of ander geneesmiddel..’
Al deze citaten heb ik hier aangehaald, omdat men niet steeds de kans heeft aan de lezer uit deze eeuw duidelijk te bewijzen, dat in vorige eeuwen, er mensen waren die de stipt wetenschappelijke houding van de moderne vorser aannemen, die twijfelen aan wat ongewoon is, noch het gezag der klassieke overlevering, noch dat van een van verre gekomen reiziger onder meer overnemen, die tenslotte geplaatst voor iets dat op eerste gezicht onaanvaardbaar voorkomt, naar een rationele verklaring zoeken. Moderner kan het niet.
Een laatste trek misschien in deze verhouding denken-denkinhoud waarover ik het had: Busbecq kent voortreffelijk de oude geschiedenis, dat blijkt uit vele plaatsen. Hij weet echter blijkbaar niets af van die der middeleeuwen, zoals duidelijk is uit een absurd-onaanvaardbare vraag die hij zich stelt betreffende die Krimgothen waarover sprake. Zijn het Gothen of zijn het Saksers, vraagt hij zich af; en deze vraag pleit weer voor zijn kritisch vermogen. Maar dan loopt het spaak: ‘Indien het Saksers zijn dan vermoed ik dat zij daar ten tijde van Karel den Groote heengevoerd zijn’. Dat Karlemagne Saksers onmogelijk naar de Krim kon voeren omdat zijn rijk vele honderden kilometers van dat gebied lag, dat
| |
| |
blijkt Busbecq niet te weten; een bewijs voor die eenzijdig op de universele oudheid afgestemde cultuur van de humanist die zijn eigen nationale geschiedenis volledig verwaarloost, en daardoor zeer 16e eeuws, prenationaal is.
Na wellicht te lang te hebben onderstreept wat in Busbecqs geest modern, algemeen menselijk is, wil ik hier nog op één bijzonder aspect de nadruk leggen. Hij is tenslotte een van de relatief weinige, ontwikkelde geesten van de 16de eeuw, die de gelegenheid kregen grondig contact te nemen met een totaal andere samenleving dan de eigene. Wat is zijn reactie op deze nieuwe wereld? Merkmaardigerwijze bewonderend. Steeds weer maakt hij vergelijkingen tussen de kristen-Europese en de Turkse toestanden. Zo bvb p. 84: ‘Bij de Turken zijn hier, een hoge positie en rechterlijke ambten het gevolg van grote bekwaamheid en verdiensten. Bij ons is dat geheel anders: bij ons is geen plaats voor verdienste, maar hangt alles af van de afkomst... Je moet wat ik je hier zeg als strikt privé beschouwen!’ Of verder (blz. 152): ‘Bij ons daarentegen worden velen, die nooit een vijand van hun land ook maar gezien hebben, als beroemdheden en helden beschouwd, omdat zij het zwaard hebben opgeheven tegen een medeburger en wapenbroeder. Wat kun je er aan doen wanneer de openbare meening aan ondeugden de waarde van verdiensten toekent, en gedrag dat straf verdiende als roemrijk en eervol beschouwt?’ Steeds opnieuw, ook op andere plaatsen, vindt Busbecq dus in de Turkse omstandigheden aanleiding om de eigen toestanden te bekritiseren.
Merkwaardiger wijze, maar vrij logisch, komt hij dan tot de conclusie - die volledig vals is gebleken -, dat, in de strijd tussen kristenheid en Turken (een strijd waarvan we het allesoverschaduwende belang in de 16e eeuw doorgaans niet ten volle realiseren), de laatsten het onvermijdelijk zullen halen op de eersten’. Valt er aan te twijfelen wat de uitslag zal zijn? ... Het enige obstakel voor de Turken in Perzië, welks positie den aanvaller dwingt zich terdege in de rug te dekken. De vrees voor Perzië geeft ons uitstel, maar dat is slechts een kwestie van tijd’ (p. 134). Een hoogst ongewone visie voorwaar voor ons die in de geschiedenis van de 16e eeuw doorgaans niets anders zien dan een strijd tussen Frankrijk en het Keizerrijk.
Op godsdienstig gebied is Busbecq wel katholiek, maar de ruime humane inslag, het essentiele scepticisme van de humanist komt toch hier en daar te voorschijn. De zinsnede hierboven over hen die alleen maar tegen hun medemensen strijden is ongetwijfeld een afkeuring van de godsdienstoorlogen, maar het is met welgevallen dat de schrijver de uitlating van enkele Turken aanhaalt: Ik voor mij ben van meening dat zij die hun leven in geloof, eer en deugd hebben doorgebracht de eeuwige zaligheid zullen verwerven, welk geloof ze ook hebben beleden (p. 144), en dan verder: ‘Dit bewijst weer hoe sterk ieder er van overtuigd is dat zijn geloof het ware is’ (p. 266).
Maar zo kon ik nog vele bladzijden volschrijven. Nog enkele feitjes wil ik aanhalen om te betogen dat, buiten het eigen denken van een verstandig man
| |
| |
zoals Busbecq, de 16e eeuw toestanden kent die wij gewoon zijn uitsluitend voor onze moderne beschaving op te eisen. Ik zal mij tot drie beperken. Een is economisch: wij vernemen uit een der brieven dat er een vrij talrijke kolonie van Europeërs te Constantinopel vertoefde ‘Dalmatiërs, Florentijnen, Venetianen, Grieken en mannen uit andere landen’. ‘Enkele maanden geleden kwam hier een amberkoopman uit Dantzig, die den gehelen voorraad amber opgekocht had. Aangezien een groote hoeveelheid van dit artikel naar Turkije gezonden wordt, was hij er erg benieuwd naar waarvoor het hier gebruikt wordt en, indien het weer geëxporteerd wordt, waarheen dan wel. ‘Wat zegt U van deze monopolist? Hij heeft niet slechts de gehele voorraad opgekocht, maar wil ook de tussenpersonen uitschakelen en rechtstreeks voor de verkoop aan de markt zorgen. Onze meest ontwikkelde trusts hebben het niet verder gedreven, met dit interessante verschil dat hier de monopolist zelf actief optreedt om de afzetmarkten te ontdekken.
Op sportief gebied valt ook iets te vermelden: de notie “record” bestond immers bij de Turken: zij richten elk jaar een grote schietwedstrijd (met de boog) in. Het komt er op aan, het verst te schieten. “Het punt dat door den pijl van hem die het verst geschoten heeft bereikt wordt, wordt ieder jaar door een steen gemerkt. Vele van die stenen die in vroeger tijden neergezet zijn, staan nog overeind, sommige verscheiden passen voorbij die welke nu opgericht zijn.” (p. 159).
En ten derde wou ik er op wijzen, dat toerisme op verre afstanden in die tijden verre van onbekend was “...enkele Duitsers en Nederlanders... waren in Venetië aan boord gegaan... naar het Heilig Land. Enkele van hen maakten die reis uit godsdienstige overwegingen, de anderen waren plezierreizigers die graag verre landen wilden zien.” (p. 233)
Ik merk thans pas, dat ik nog niet heb verteld, wie Busbecq eigenlijk was. Ten slotte is dat naam en beroep opgeven wel niet zo belangrijk: onze Busbecq, een edelman uit Komen aan de Leie, heeft zijn leven lang belangrijke diplomatieke zendingen vervuld in dienst van de keizer, en het is als gezant dat hij lange tijd in Constantinopel verbleef. Enkele brieven aan zijn vrienden, die reeds vroeg werden uitgegeven, zijn het belangrijkste wat hij als auteur heeft gegeven. Geboren in 1522, overleed hij in 1592. Als laatste bijzonderheden wil ik nog vermelden, dat het ergste dat hem in Turkije overviel was, een tijdlang zonder wijn te moeten voortbestaan, “omdat wij absoluut niet gewend zijn aan het drinken van water” (p. 218), en ten slotte wil ik eindigen met een zinsnede die wegens haar koddig-tragische anticlimax niet mag verloren gaan’. Het betreft een oude vrouw die wegens uitspattingen die men dadelijk zal raden, voor de hoofdman wordt gebracht: ‘Zij antwoordde “Ach, gij kent de macht van de liefde niet en God geve, dat ge nooit haar macht zult leeren kennen.” Hierop kon de hoofdman zijn lachen niet inhouden. Hij beval dat zij direct weggebracht en in zee geworpen zou worden’.
J. DHONDT
|
|