De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| ||||||||||||||||
Het verslag van de nationale bank van België (1949)WE zullen nog menigmaal de gelegenheid hebben er op te wijzen, dat de belangrijkste beschouwingen die in ettelijke documenten voorkomen, steeds verband houden met de eigenlijke activiteit van de instelling waarop het verslag betrekking heeft; de vooropgestelde meningen zijn misschien niet altijd onfeilbaar, maar steeds is men er zich van bewust dat men te doen heeft met personen die hun zaak grondig kennen. Spijtig genoeg - en wij hebben dit reeds kunnen opmerken bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas - willen de auteurs van een dergelijk document steeds over alles praten, hetgeen o.a. in het Verslag van de Nationale Bank aanleiding heeft gegeven tot enkele zeer zwakke passages.
***
‘In de toekomst zal onze economie nog met ernstige problemen af te rekenen hebben. De Bank kan op de meest doeltreffende wijze bijdragen tot hun rationele oplossing in een régime van vrijheid, door de contrôle op het gezamenlijk credietvolume derwijze uit te oefenen, dat alle rechtmatige behoeften worden bevredigd, doch zonder inflatie, noch ten voordele van de particuliere sector, noch van de Staat’ (loc. cit. p. 15). Deze categorieke stellingname is zeer typisch voor de toestand die in ons land bestaat betreffende de verhouding tussen Staat en uitgiftebank. Er zijn op het huidige moment niet veel centrale banken meer die zich kunnen veroorloven aan de Overheid de les te lezen op de hierboven aangehaalde manier. In Nederland, b.v. staat onomwonden in de Bankwet van 23 April 1948 (artikel 26) dat ‘in de gevallen, waarin Onze Minister zulks ter coördinatie van de monetaire en financiële politiek der Regering en de politiek van de (Nederlandsche) Bank noodzakelijk acht, geeft hij... aan de directie de ter bereiking van dat doel nodige aanwijzingen’. Weliswaar kan ook hier een geschil oprijzen, maar de algemene geestesgesteldheid is toch heel anders dan bij ons. Trouwens, in het kader van Benelux, zou men op bankgebied nog veel meer grondige verschillen kunnen aanstippelen. Wat er ook van zij, de onafhankelijkheid waarvan de Bank bij ons nog kan getuigen - en dan ook getuigt - dient als een gunstig iets te worden onderlijnd. De Overheid is natuurlijk toch steeds de sterkste, maar het is aanbevelenswaardig dat men haar beleid met een zo groot mogelijk aantal garanties omringt; de weerstand waarop een Minister bij een Centrale Bank stuit zal hem er misschien van doen afzien beroep te doen op bepaalde gemakkelijke, maar meestal funeste, oplossingen. ***
In het Verslag van de Nationale Bank vindt men altijd interessante gegevens in verband met de evolutie van het geld- en financiewezen in België. Een eerste | ||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||
tabel heeft betrekking op het verloop van de geldcirculatie (p. 17). Het is nl. absoluut onontbeerlijk, wanneer men de evolutie van de geldvoorraad bestudeert, niet alleen rekening te houden met de biljetten van de Nationale Bank, maar met de volledige voorraad chartaal- en giraalgeld. De berekening van de geldvoorraad in de Belgische economie is geen gemakkelijke taak. Een uitstekende studie hieromtrent is verschenen in het Tijdschrift voor Documentatie en Voorlichting (December 1949) van de Nationale Bank. Nu wordt in deze studie uitdrukkelijk de aandacht gevestigd op het onderscheid dat dient gemaakt tussen de geldvoorraad en de geldcirculatie; het geldvolume op een bepaald ogenblik is de geldvoorraad; kan men daarentegen rekening houden met de omloopssnelheid van het geld tijdens een bepaalde periode, dan bekomt men de geldcirculatie. De statistieken in ons land beschikbaar laten nauwelijks toe de geldvoorraad te bepalen; van de berekening der geldcirculatie moet voorlopig worden afgezien. Dit alles wordt in hogervermelde tekst duidelijk uiteengezet. Maar waarom vindt men dan in het Verslag waarover wij het hebben de term geldcirculatie terwijl de cijfers de geldvoorraad aangeven? Juist in dit Verslag had men verwacht de behoorlijke terminologie aan te treffen. Wel een eigenaardig schouwspel: anderen worden tot meer orde aangespoord, maar in eigen huis trekt men zich er niets van aan!Ga naar voetnoot(1) Bekijken we nu terloops enkele cijfers. Het chartaalgeld bedraagt in ons land circa 60% van de totale geldvoorraad. Over 't algemeen is bekend dat in landen zoals de Verenigde Staten en Engeland het giraalgeld daarentegen een veel grotere rol speelt dan het chartaal geld. Maar ook in Nederland ziet de toestand er anders uit. Het belang van het giraalgeld komt er overeen met dat van het chartaalgeld ten onzent. Op 31 December 1949, bedroeg het bedrag der in omloop zijnde biljetten precies 87.890.484.700 fr.; de onderverdeling per coupure zag er als volgt uit:
Sinds de besluitwet nummer 5 van 1 Mei 1944 wordt de Nationale Bank niet meer verplicht een speciale gouddekking aan te houden. Het aldus afgeschafte artikel van het koninklijk besluit van 24 Augustus 1939 luidde als volgt: ‘De Bank is gehouden een kasvoorraad te hebben in goud of in buitenlandse deviezen die in goud omzetbaar zijn, ten minste gelijk aan veertig ten honderd van het | ||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||
bedrag harer verbintenissen op zicht, waarvan ten minste dertig ten honderd goud’. Van dat standpunt uit bekeken dient het cijfer van de biljettenomloop te worden vervangen door het totaal bedrag der onmiddellijk opvraagbare verbintenissen; door vnl. rekening te houden met de rekening-courantsaldi bekomt men dan verbintenissen op zicht ten bedrage van 94.425 millioen franken. Wil men nagaan hoeveel de deviezenreserves van de Nationale Bank bedragen, dan leert ons een tabel die voorkomt op bldz. 21 dat we einde 1949 beschikten over circa 39,704 millioen frank, met inbegrip van een goudvoorraad ten belope van 30.579 millioen (meer dan 99% hiervan bevonden zich in het buitenland); maar wij kunnen van deze gegevens slechts een beperkt gebruik maken. Immers, sinds einde September 1949 werd nog steeds niet overgegaan tot de herwaardering van de goudvoorraad ingevolge de devaluatie van de Belgische frank in September 1949. Daarenboven is slechts een klein gedeelte van de vermelde deviezenreserves omzetbaar in goud (In zéér beperkte mate wat betreft ons netto-tegoed in het kader van de betalingsaccoorden; nadere gegevens hieromtrent vindt men in het jaarverslag van het Belgisch - Luxemburgs Instituut voor de Wissel. Wij betreuren ten zeerste dat de Nationale Bank en het Belgisch - Luxemburgs Instituut voor de Wissel hun verslagen opmaken zonder de minste coördinatie; zij die van buitenuit die documenten raadplegen staan hier voor onoplosbare puzzles. Zouden nochtans die documenten niet zodanig moeten opgesteld worden dat ze verstaanbaar zijn ten minste voor het gespecialiseerde publiek?). In ieder geval, nergens in het Verslag is er sprake van een dekkingspercentage. Zelfs ten documentaire titel wordt het niet eens berekend. Wij hebben de indruk dat de Bank thans de vroeger opgelegde dekking niet, of misschien slechts op het nippertje bezit. Nu dient het feit dat men geen gewag maakt van het dekkingspercentage geenszins te worden betreurd. Een munt kan er zeer goed voorstaan, zelfs zo de gouddekking een bepaald minimum niet bereikt. Er heerste hieromtrent destijds veel bijgeloof. Aan schommelingen van het dekkingspercentage werd een overdreven belang toegekend. Alles wel beschouwd zijn wij er dus op vooruitgegaan. Maar waarom dan wensen juist thans bepaalde middens tot de vooroorlogse toestand terug te keren? Mocht de wettelijke regeling van ons muntstatuut het teruginvoeren van een proportionele dekking voor gevolg hebben, dan ware het nochtans wenselijk dat men voortaan zou afzien van het toekennen aan dit percentage van een overdreven betekenis. Met fetichismen is men op monetair gebied helemaal niet gediend. Laten wij nog opmerken dat het aanhouden van belangrijke hoeveelheden deviezen - zelfs inwisselbaar in goud - in onbruik raakte na de val van het pond sterling in 1931. Hierdoor leden ettelijke centrale banken ernorme verliezen; de zg. ‘gold exchange standard’ werd toen defenitief afgeschaft en vervangen, in de mate dat het betrokken land aan de gouden standaard bleef vasthouden, door het goudkernstelsel (gold bullion standard) met goudafgifte alleen nog maar voor zover gerechtvaardigd door de buitenlandse betalingen en hun invloed op de loop | ||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||
der wisselkoersen. Het is dus voorzichtigheidshalve dat men afzag van de deviezen- of goudwisselpolitiek. Maar schuilt er dan thans voor de Nationale Bank geen groot gevaar in het aanhouden van een belangrijk bezit aan deviezen? Het antwoord op deze vraag is negatief en het Verslag herinnert terecht aan het feit dat ‘luidens artikel 1 van de wet van 28 Juli 1948, houdende wijziging van de besluitwet nummer 5 dd. 1 Mei 1944, de uitvoering der betalingsaccoorden gedaan wordt voor rekening van de Staat, die om het even welke risico's, kosten, commissielonen, interesten en lasten ervan op zich neemt en er de voordelen en winsten van incasseert’ (p. 81). In feite werden er door drie wetten van 28 Juli 1948 diepgaande wijzigingen gebracht aan de organische structuur van de Nationale Bank. De bovenvermelde kwestie wordt geregeld door de derde wet - misschien de minst gekende van de drie, maar desniettemin in de huidige omstandigheden van bizonder belang. ***
Ten slotte nog enkele beschouwingen betreffende het zwakke gedeelte van dit Verslag. Een veertigtal bladzijden zijn nl. gewijd aan de ‘Economische Evolutie’ gedurende het jaar 1949. De schrijvers van dit gedeelte hebben evenwel niet de tijd gehad om het jaar 1949 volledig in ogenschouw te nemen. De algemene vergadering van de aandeelhouders der Nationale Bank had plaats op 27 Februari 1950; lang te voren moest het manuscript ingeleverd worden. Nu heeft dit ongelukkig voor gevolg dat de tekst hier blijk geeft van een zeker pessimisme, voortspruitend uit de regressie van onze economie gedurende de derde trimester van 1949, maar dat er geen gewag kon worden gemaakt van de gunstige evolutie, waarvan onze conjunctuur blijk gaf in de loop van de laatste trimester van het jaar; ‘le mieux est l'ennemi du bien’: het Verslag van de Nationale Bank wordt zo vlug na de jaarultimo gepubliceerd dat men met de laatste maanden van 1949 geen rekening meer kon houden. Een bizonder typisch voorbeeld vormt in dit verband de glasnijverheid. We lezen dat de productie van het vlakglas gedurende de periode Januari-September 1949 het indexcijfer 50 (basisperiode 1938 = 100) niet heeft bereikt, tegen 91,5 voor de eerste negen maanden van 1948. Maar sindsdien veranderde er heel wat; van Juli/Augustus 1949 tot December steeg de voortbrengst van vensterglas met meer dan 100%. De uiteenzetting gewijd aan de steenkoolnijverheid laat veel te wensen over. De aangroei der voorraden bij de steenkoolmijnen wordt op een onvoldoende manier voorgesteld. In feite achtten in 1949 de steenkoolverbruikers het moment geschikt om de tot dan toe aangehouden reserven in te krimpen; hierdoor verminderde de verkoop van steenkolen in het binnenland tijdelijk. Toen de opslorping bij de consumenten een voldongen feit was, hield de hierbovenvermelde aangroei op. Andere factoren speelden ook een rol, maar vreemd is het toch, dat in het Verslag geen melding wordt gemaakt van de verplaatsing der steenkoolvoorraden van de verbruikers naar de producenten - verschuiving die slechts kon plaatsvinden omdat op de markt de verhouding tussen vraag en aanbod een voor de | ||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||
kopers gunstige kentering had ondergaan. De verbetering die zich naderhand in de steenkoolnijverheid aftekende wordt o.i. in niet voldoende mate toegeschreven aan de afschaffing van het compensatiesysteem waardoor te lang de deficitaire ondernemingen konden teren op de winstgevende mijnen. Waarom niet duidelijk aantonen dat dit experiment van gedeeltelijke socialisatie heeft geleid tot een langdurige stagnatie van onze steenkoolnijverheid? Zeer zwak is ook hetgeen ons wordt verteld omtrent de cokesnijverheid. Deze bestaat in feite uit twee totaal verschillende sectoren: de geïntegreerde bedrijven die hun productie verkopen aan zusterinstellingen in de ijzer- en staalnijverheid, en de onafhankelijke bedrijven die een gedeelte van hun voortbrengst moeten kunnen uitvoeren. Spreken over de cokesnijverheid in zijn geheel heeft geen zin; zo wordt het probleem evenwel voorgesteld in het onderhavig Verslag. Onbevredigend is ook de uiteenzetting over de werkloosheid. Het tekort aan geschoolde werkkrachten ‘dat vóór enkele maanden nog in zeer belangrijke sectoren heerste, (is) nagenoeg verdwenen’. Niets is meer in tegenstrijd met de waarheid. En, wat erger is, niettegenstaande het groot aantal gecontroleerde werklozen heerst er zelfs een tekort aan ongeschoolde arbeiders en arbeidsters. Ten onrechte legt het Verslag de nadruk op het stijgend aantal volstrekt arbeidsbekwame arbeiders ‘die werk verlangen’. Daarover zouden ingewijden heel wat kunnen vertellen! De rangschikking van de bedrijfsgroepen die het sterkst door de werkloosheid werden getroffen, is radicaal foutief: in de statistieken der werkloosheid bevatten de bedrijfsgroepen slechts de geschoolde werklozen, niet de ongeschoolde. Wij kunnen daarop hier niet verder ingaan. ‘De werkloosheidsvergoedingen werden bij ministerieel besluit van 23 Maart 1949 verhoogd’ lezen wij op bladzijde 59. Daarop volgt: ‘Naderhand werden nog bijkomende uitkeringen voor hoofden van kroostrijke gezinnen toegekend’. Deze manier van voorstellen is misleidend: de verhoging van Maart 1949 was aanvankelijk niet van toepassing op de hoofden van kroostrijke gezinnen; eerst in Juni 1949 werd de verhoging van Maart algemeen van kracht. Van ‘bijkomende uitkeringen’ is er dus in feite geen sprake. Hoe komt het Verslag er verder toe te beweren dat ‘het Regeringsprogramma ter bestrijding van de werkloosheid bij het begin van het jaar het stadium van zijn practische toepassing (is) ingegaan’ (p. 60). Iedereen weet toch dat zulks slechts geschiedde gedurende de laatste maanden van 1949?
***
Maar wat heeft dit alles nog met de Nationale Bank te maken? Waarom toch houden de auteurs van een dergelijk verslag zich niet meer aan hun eigen arbeidsterrein? Waarom met beschouwingen te voorschijn komen die getuigen van een onvoldoende kennis der behandelde problemen? Schoenmaker houd U bij uw leest, is de spreuk die wij het best kunnen aanbevelen - juist zoals voor het Verslag van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas. L.L. |
|