De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Schoonheid en opvoedingDE tijd waarin wij leven is van aard om velen, die met de schoonheid en haar zending in de mensheid zijn begaan, tot sombere overpeinzing te stemmen. Wellicht hebben sommigen onder U de enquète gevolgd, die François Mauriac voor enkele tijd in ‘Le Figaro Littéraire’ heeft gehouden, over de betekenis van de schone letteren voor het thans jonge opkomende geslacht. De uitslag van deze enquête is ook voor iemand, die de geestelijke en zedelijke verschijnselen in deze tijd met nuchter realisme beoordeelt, verontrustend en zelfs beklemmend. Uit de antwoorden die Mauriac ontving blijkt immers eens te meer dat zovele factoren als daar zijn de materiële onzekerheid, de politieke en sociale onrust, de sexuele honger, de onrustige bewegingskoorts, de jeugdbeweging en de lichaamsverafgoding, het pragmatisme en de geestelijke onverschilligheid, zozeer een overgroot deel van de thans jonge generaties hebben in beslag genomen, dat de liefde tot de bellettrie voor hen alle zin heeft verloren. Allen die als scheppers of minnaars van nabij met de kunst zijn begaan, die haar een rol toeschrijven in de geschiedenis der mensheid en een belangrijke plaats in hun philosophie van de mens, worden in deze tijd af en toe door moedeloosheid overvallen, die in hen de vraag doet rijzen: Heeft het nog zin in deze tijd de schoonheid te dienen? Hoe vaak hebben zij niet tijdens de oorlog, toen de menselijke verbeesting en het barbaars geweld onze beschaafde landen overrompelden, deze vraag gesteld en zich, te midden van het geluk dat een kunstwerk hun schonk, moedeloos-vereenzaamd gevoeld met hun bitter verdriet om déze mensheid, déze beschaving? En thans nog, hoevelen beleven hun zaligste ogenblikken op het stille en vereenzaamde eiland van zichzelf, maar niet zonder een diep besef van doelloosheid en hulpeloosheid te midden van een wereld vol daemonie en robottengeweld? Misschien is dit gevoel van eenzaamheid, dat af en toe de schijn verwerft van afstand en misprijzen, steeds een trek geweest van het litterair humanisme in de geschiedenis van ons Avondland, van ons zuiverste begrip van geestelijke aristocratie te midden de woeling dezer wereld; maar zeker is, dat degenen die in de zuivere schoonheid geloven en van haar leven, in deze tijd steeds zeldzamer en eenzamer worden; zeldzamer zij, die, in of buiten de school, het aesthetisch smaken en genieten als een primordiële factor aanzien van hun ideaal van schoonmenselijkheid en de omgang met schone vormen als een onmisbaar middel tot zuivering van het menselijk gevoel, tot verfijning van het geestelijk leven, tot aristocratische stylering van de algemene levensvorm. Wij leven in een tijd waarin een positieve en utilitaire geestesgesteldheid - geïnspireerd of niet door een materialistische levensbeschouwing - onze beschaving meer en meer heeft doordrongen, waarin tot op de universiteiten toe de mening wordt verspreid dat het doel van de opvoeding is, een ensemble van | |
[pagina 258]
| |
vaardige beroepskennis mee te delen, die onmiddellijk benutbaar is. Wanneer zelfs het begrip voor de zuivere wetenschap, de liefde tot de wetenschappelijke vorming in dienst van de Waarheid, moet wijken voor het wetenschappelijk pragmatisme, wat zal er dan in deze wereld van de liefde tot de schoonheid geworden, die evenals de liefde tot de waarheid in hoogste instantie belangloos is, belangloze contemplatie, die ons ontrukt aan de greep van instincten en practische levensbegeerten, die ons verlost van alle problemen, uit een wereld van angst en drift, zorg om onszelf of de evenmens? Te midden van een beschaving, die zich hoofdzakelijk nog interesseert voor de practische vraagstukken van de technische stof-uitbating en de belangen van de stoffelijke mens, die al haar inventie-mogelijkheden concentreert op de practische ‘efficiency’, stoffelijke welvaart en lichamelijke zekerheid, kunnen nog weinigen in de zuivere wetenschap en de zuivere schoonheid, beide zo argeloos en rein op hun eigen volkomenheid gericht, de rustige en volmaakte vreugde putten van een geestelijk persoonlijkheidbeleven en van een aristocratische levenskunst. Zij zal wellicht het voorrecht van weinigen moeten blijven in een technisch- geraffineerde, verstoffelijkte, gerationaliseerde wereld, in een utilitaire geciviliseerde barbarij. Naast het stoffelijk en geestelijk pragmatisme, is er in deze heftige en verwarde tijd geen gevaarlijker vijand van de schoonheid dan de bandeloze uitleving van de passie- en instinctmens, die met zijn machtswellust of sexuele obsessie tot in de zuiverste werkgebieden der cultuur, de wijsbegeerte en de kunst, is binnengedrongen om ook daar zijn ondermenselijkheid uit te vieren. De jeugd, die thans opgroeit in de wereld, staat ontredderd en verslagen voor de daemonie en de lelijkheid van het mensenbeeld, dat haar, niet enkel op de meeste gebieden van het hedendaagse leven, maar tot zelfs in wijsbegeerte en kunsten tegengrijnst. Het is te midden van een waanzin van politieke passie en erotische verdwazing, van orgastische roes om de lust, de gespierde kuit, de macht of het geld, te midden van de kudden die door sensaties worden opgezweept, door nerveuze actualiteitsjacht verschrompeld en door collectivismen genivelleerd, dat wij voor de taak staan het persoonlijk geestelijk leven zuiver te houden, de personalistische cultuur innerlijk te handhaven en haar zuivere oorspronkelijkheid te vrijwaren, door trouw aan de schoonheid, aan haar geestelijke genietingen en genaden, die ons toekomen in het verrukkelijk rhythme van een lied, in de doelloze en blinde pracht van een gestalte, in de zuivere harmonie van een vorm, in de zorgeloze tooi van een woord. Het gaat om de mens, om een geestelijk begrip van de mens, om de hoogste waarde van zijn persoon: de ziel, bij allen die in deze wereld leven en desnoods strijden voor de zuivere wetenschap en voor de zuivere schoonheid. Het gaat om de onbaatzuchtigheid, de zuiverheid en de voltooiing van het zieleleven in de persoonlijke mens, los van de baatzucht van de stof en de berekening van het intellect. Schone, volledige, rijke zielen te vormen, indien dit het laatste en ten slotte enig belangrijke doel is van de opvoeding (en niet het kwe- | |
[pagina 259]
| |
ken van veelweters of practisch-onderlegde gediplomeerden, materialistische profijtjagers of robotten), dàn moet de aesthetische beleving in elke opvoeding nog een belangrijke plaats innemen. Niet enkel door de jacht naar utilitaire ‘efficiency’ en de zinnelijke ongebonden levenskoorts van deze tijd worden de voeding en vorming der ziel door de schoonheidsintuïtie bedreigd. Tot diep in het zieke merg van onze moderne beschaving, en van het moderne onderwijs, is immers de mening doorgedrongen dat de waarden van het geestelijk leven liggen in het verstandelijk kennen en weten en dat de geest van de jonge mens dus dient georiënteerd naar de practische waarde der objecten in zijn handelingssfeer, of naar hun waarde voor het wetenschappelijk intellect, het oorzakelijk verklarende kennen. Vandaar het onbegrip en wantrouwen van velen tegenover de kenvorm van de aesthetische beleving, een kenvorm die hier louter redelijk is, die niet steunt op abstracties en begrippen, en evenmin practisch rendeert. In tegenstelling met de kenvorm van het intellect, die zich uitdrukt in abstracte begrippen, die functie is van het koele denken en het theoretische weten voedt, is de aesthetische kennis een beleving, een ervarend kennen met heel de ziel, een doorvoelde intuïtie, waarbij de zin van de werkelijkheid niet abstract maar concreet en intuïtief-onmiddellijk wordt aangevoeld, door het hele gemoed beleefd. De aesthetische beleving is een bijzonder welgevallen, een smaken en verstaan met de hele ziel van een qualitatieve openbaring van het zijnde, dat zich voordoet in schone vormen, en deze intuïtie van heel ons wezen overstroomt onze ziel met een bijzonder geluk, een fijn genot. Zij blijft vreemd aan de sfeer van het doelmatige kennen en voelen, ze berust in zichzelf als een zuivere en belangloze contemplatie van de ziel, een voelende intuïtie van de hele mensGa naar voetnoot(1). Wie deze fundamentele eigen-geaardheid van de aesthetische ervaring in het menselijk leven niet begrijpt, haar onvermengde echtheid als ontdekking van een bizondere en rijke qualitatieve openbaring van het zijnde in de harmonie der vormen, zal vanzelfsprekend, in zoverre hij op de schone kunsten beroep doet, deze slechts misbruiken tot objecten van doelmatig denken of voelen. Talrijk zijn dan ook in het onderwijs van laag tot hoog de leerkrachten voor wie de kunstwerken enkel objecten zijn van intellectueel onderzoek. Zij vervangen de aesthetische beleving door een redelijk denken, en de ‘uren bewondering’ door oefeningen in practisch of theoretisch kennen, zij het een rationalistische taal- of vormenontleding, zij het de thans alles-verpletterende historische weterij. Hoe vaak, wanneer men scholen of wetenschappelijke milieu's betreedt, doet men | |
[pagina 260]
| |
de indruk op, dat de kunst daar als een enorm kerkhof geldt, desnoods een Italiaans kerkhof met prachtige monumenten, waar de kunstwerken slechts als lijken in ontbinding worden vereerd en klaar liggen tot ontledingsmateriaal voor taalkundige scholing of intellectuele oefening, of tot wetenschappelijk aas voor philologen, historici en andere wetenschappelijke lieden meer. Nooit zijn ze voor hen levende lichamen geweest, de schone werkelijkheden DIE ZE ZIJN, die door hun schoonheid de ziel kunnen openbaren tot de volheid van zichzelf. De aesthetische beleving zou, juist andersom, moeten bijdragen om de geest te behoeden voor de starheid, hem te redden uit de levenloosheid die hem van uit de abstracte begrippenkennis bedreigt, en hem zijn levende volheid, de volheid van zijn voelend en schouwend leven te schenken, die geen enkel wetenschappelijk denken te geven vermag.
Omdat vele intellectuelen, ook helaas opvoeders, geringschatting koesteren voor de ken- en levenswaarde van het gevoel en de verbeelding, omdat voor deze twee kostbare vleugelen der ziel niet enkel geringschatting maar zelfs argwaan bestaat, omdat er zoveel opvoeders zijn die de begaafdheid d.i. de zielerijkdom missen om de waarde van het gevoels- en verbeeldingsleven in zijn zuiverheid en ruimte te ervaren, daarom gaat het letterkundig- en kunstonderwijs van laag tot hoog, vooral aan de universiteiten, zo vaak gepaard met een flagrante miskenning van de essentiële en meest eigene aesthetische waardequaliteit van het kunstwerk zelf.
Ik kan in dit korte bestek geen pleidooi houden voor het recht van het gevoel in de opvoeding noch voor de ontplooiingsmogelijkheden die het door de intuïtie van de schoonheid kan ervaren, in zijn belangloosheid, zijn zuiverheid, zijn smaak, zijn sereniteit en kalmte, zijn stabiliteit, zijn rijkdom in schakeringsvermogen. Al is het niet een uitsluitend voorrecht van de aesthetische beleving deze zielerijkdom van het gevoel in de mens te ontwikkelen, toch draagt zij in de hoogste mate daartoe bij. De tijd reikt ook niet uit voor een betoog over de verbeelding, die men bij het kind zoals bij de kunstenaar ten onrechte soms geringschat en even onwijs wantrouwt, die men beknelt en misvormt en nivelleert, maar die men in al haar zuiverheid en kracht oprichten kàn en opvoeden móet door haar gerichtheid naar het schone. Zijn zij, gevoel en verbeelding, niet de mysterieuze vermogens die de ziel optillen naar de intuïtie van de schoonheid, die de ziel openhouden voor het verrassend aanschouwen van het schone in het geringste wonder der schepping of het plotse mirakel der schone kunstvormen? Wie de schoonheid leert beminnen en genieten leeft steeds met open ziel, een ziel die niet ingemetseld zit in geestelijke kundigheden, niet vastgeroest in de routine van practische vaardigheden, niet gekerkerd in de verstarring van een stelsel, niet vastgeklemd in het bekrompen besef van volleerdheid. Zijn ziel is steeds fris en open; voor haar heeft 't al een taal dat leeft; zij kan luisteren en zich voortdurend verwonderen met de gave van ongerepte ogen en oren voor de millioenenvoude schoonheid in natuur en kunst; zij staat voor ruime vensters die reiken naar een steeds ruime en grote wereld van ontdekking, schouwing en | |
[pagina 261]
| |
droom, en elk uur proeft zij met steeds frisse smaak het wonder der schoonheid in de onuitputtelijke rijkdom des levens. De schoonheidsintuïtie schenkt onze ziel niet enkel de verwondering, dat voortdurend-stromende bad der ziel, die bestendige omtovering van het leven tot rein en ongerept mirakel, - maar ook de genade der bewondering. Bewondering is dat genereuze gevoel, die warme zieleweelde, geboren uit het besef van een wezen, dat zichzelf verbreedt. Er ligt ten grondslag aan deze bewondering van de schoonheidgenietende mens een heerlijke vrijheid der ziel en een edel vermogen om uit zichzelf te treden, zich te transcenderen. Ik weet wel dat de aesthetische beleving kan leiden tot narcissisme, tot inmetseling der ziel in een egoïstisch zelf-genot, maar in haar zuiverste en compleetste ervaring is zij veeleer extase, oeverloze vreugde der ziel om het uit zichzelf treden en verzinken in de objectieve goedheid van de voelende intuïtie, om het verzwinden in deze verrukkelijke qualitatieve openbaring van het zijnde in de harmonie der vormen. De grote dichters der mensheid hebben steeds dit contemplatief karakter van de aesthetische beleving bezongen en getracht haar gehalte te laden met een hoge zinrijkheid, als de openbaring in de schoonheid der dingen van hun oorspronkelijk-zuivere, volgens sommigen zelfs volmaakte en absolute zin. Als ‘zalig’ heeft Hölderlin in zijn grote hymnen deze aesthetische contemplatie bezongen. Zaligheid, een ‘gevoel van het volmaakte leven’, een geluk ‘als affectieve uitdrukking van een levensvolmaaktheid’ zoals De Bruyne schrijft, die zich openbaart als een harmonie, waarin ziel en zinnen, verstand, gevoel en verbeelding, tot intuërende eenheid zijn versmolten. De aesthetische intuïtie schept een diepe en mysterieuze eenheid in ons wezen en deze openbaring aan ons zelf van een oorspronkelijke gaafheid van onze persoon gaat samen met een diep zinnelijk en geestelijk geluksgevoel. Indien het waar is dat de schoonheidsbeleving, in haar eigen en oorspronkelijk gehalte niets te maken heeft met de wereld van het practische kennen en het theoretische weten, maar met alle vezels plonst in het zuiverste leven der ziel, dan kan het ons ook niet verwonderen dat zij van oudsher geringschat en gewantrouwd werd door de economisch- of politiekgerichte denkers en de meeste intellectualistische wijsgeren, maar daarentegen de eeuwen door geliefkoosd door allen die, in denken of opvoeden, met het metaphysische leven en schouwen, en het religieuze ervaren der ziel waren begaan. Deze liefde openbaart een raadselachtige verwantschap. In de oertijd van de meeste bekende beschavingen, bij de natuurvolkeren, zowel als in de Westerse traditie, laat mij zeggen van Plotinos tot Bremond, heeft men de aesthetische beleving geassocieerd met het metaphysisch beleven en inzonderheid de religieuze ervaring. Het kan onze bedoeling hier niet zijn de aard van deze verwantschap te onderzoeken, het volstaat ons vast te stellen hoe de zuivere schoonheidsintuïtie de ziel verruimt tot ontdekking van haar eigen kimmen, ze verdiept tot ervaring van haar eigen mysterie, van het absolute mysterie in het Al, van God. Zo zij al niet rechtstreeks deze metaphysische of religieuze ervaring | |
[pagina 262]
| |
insluit, er mee samenvalt zoals sommigen beweren, dan bereidt ze toch de ziel tot deze participatie met het Absolute. Zij bereikt dit door enkele der factoren die ik hierboven heb aangeduid: haar belangloosheid; haar isolatie t.o.v. de wereld van het doelmatige voelen, het practische en theoretische denken; haar tijdloos opgenomen- worden in de al-omvattende intuïtie van het schone in zijn concrete openbaring; haar rimpelloze sfeer van innerlijke stilte; haar diep gevoel van volmaakt en harmonisch zieleleven. Ziedaar de gesteldheid van een ziel, die, dank zij haar liefde tot de schoonheid, in deze tijd nog rustig en rijp is om boven de woeling der massa en de grauwe lelijkheid der mensen te vertoeven in de zuivere alpenlucht van het metaphysische en religieuze beleven. ‘Call the world if you please the vale of soul-making... yes, I say the vale of soul-making; soul as distinguished from intelligence’. Wie in deze woorden van John Keats gelooft, die hij in een zijner brieven neerschreef, wie aanvaardt dat niet enkel de school maar ook het hele leven een dal is waar men een ziel volmaakt, haar fijn boetseert, haar zuiver en compleet ontplooit, die zal ook in de grote zending van de schoonheid geloven. Om met vrucht de schone kunsten of de literatuur te onderwijzen moeten wij niet enkel diep doordrongen zijn van de overtuiging dat geen waarachtig humanisme mogelijk is zonder een zuivere smaak, zonder een zuiver gevoel vóór en bezit vàn de vormen, maar moeten wij vooral in elke mens méér dan van weten en kennen houden van wat Keats ‘soul-making’ noemde, volmaking van de ziel, het meest wezenlijke en meest eerbiedwaardige en voor ons eeuwige in de menselijke persoon. Er is in de schoonheidsbeleving, afgezien van haar mogelijkheid tot verruiming der ziel tot in de metaphysische en religieuze regionen, ook een wonder vermogen tot regeneratie, een geestelijke genezings- en vernieuwingskracht van de mens. Aristoteles heeft in zijn beschouwingen over de tragedie voor 't eerst getracht dit regeneratie-vermogen te beschrijven en heeft het de katharsis genoemd. Sindsdien hebben honderden kunstphilosophen over deze mysterieuze ervaring gehandeld en ze nu in deze dan in gene zin verklaard. Sinds de opkomst van de wetenschappelijke psychologie, en inzonderheid van de psychanalyse, is het mode geworden ze in psychologische zin te interpreteren. Maar of nu een ethische of psychologische bepaling van het katharsis-begrip dient gegeven, zeker is, dat de aesthetische beleving niet enkel in de tragedie maar in het schouwend beleven van alle schoonheid, het raadselachtige vermogen bezit ons te louteren van wegende, bezwarende gevoelens en beklemmende passies, dat zij de macht heeft ons te verlossen uit de veelsoortige spanningen van het practische, geestelijke of zedelijke leven die ons kunnen benauwen, dat zij ons gemoed verlicht, onze geest bedaart, onze verbeelding loutert en vrijmaakt en onze ziel door haar voelende intuïtie dompelt in een gezuiverde en bevrijde lucht van zoete rust. Misschien om dit wonderbaar vermogen van innerlijke generatie, maar meer nog wellicht om haar fundamentele belangloosheid en zuiverheid, heeft Pascoli in een memorabele bladzijde de aesthetische beleving, ja het kunstenaarschap in | |
[pagina 263]
| |
zijn geheel, een kind-blijven genoemd. In de scheppers en minnaars van de schoonheid blijft, in mindere of meerdere mate, het kind steeds leven, met zijn doelloze, onwetende en onpractische kommerloosheid, met de zuiverheid en de grenzeloze vrijheid zijner ziel, met de ongehavende spontaneïteit van zijn bewonderend dromen en verwonderd schouwen, met de puurheid zijner ogen, de frisheid zijner verbeelding en de ongerepte zuiverheid van het hart, spelend-levend te midden van die nutteloze maar verrukkelijke bloei der schoonheid. De oorspronkelijkste van alle moderne Nederlandse dichters, die voor 50 jaar stierf, Guido Gezelle, leefde en schiep levenslang als zulk kind, als zulk een naïef wonderkind, en hij stierf als zulk een kind, met een laatste dichterlijke kinderdroom vol van heimweeïg genot om de schoonheid van het lied der vogeltjes, die hij zo geerne hoorde fluiten.
En zoals de aesthetische beleving ten slotte iets van het kind in ons bewaart en redt, zo staat zij een slotte ook buiten de ernst, de laatste ernst van het leven. Meer dan één kunstphilosoof heeft het ludisch karakter van de aesthetische beleving en schepping onderstreept. Ondanks haar innerlijke rijkdom van zielvolle zijnservaring, ondanks haar verwantschap met de schouwende intuïtie van een metaphysische, zelfs religieuze zinrijkheid in het absolute, ignoreert de aesthetische beleving de ernst van het menselijk bestaan en is ze voor de volledige mens in laatste instantie toch wellicht niets meer dan een spel, een rijk en gelukkig spel.
De zegen der schoonheid, die wij intuëren in de harmonie en eurhythmie der vormen, heeft zijn grens, zijn beperking, die duidelijk is voor wie de aesthetische beleving situeert in de zinrijke totaliteit van een menselijk bestaan, dat gekenmerkt wordt door geestelijke vraagstukken en zedelijke taken tegenover God, tegenover de evenmens, tegenover onszelf. Het leven is geen aesthetische aangelegenheid. De aesthetische beleving is wellicht slechts een oase, een rustpunt van sereen-beschouwend en belangloos-genoten geluk, te midden van een algemene levensproblematiek, die ons met geestelijke en morele zorg stelt tegenover de totaliteit der levenswaarden. Zij moet dus ingeschakeld worden in een ruimere opvatting van de mens, in een ruimere philosophie van de kunst.
Wanneer dit niet geschiedt, wanneer zij wordt geïsoleerd buiten de ruimere totaliteit van het menselijk leven, leidt zij tot aestheticisme in de kunstbeoefening en tot een soort van aesthetiserend humanisme in de cultuur, die beide meestal ontaarden tot geestelijk dilettantisme en veelal spoedig ten onder gaan aan geestelijke verarming of morele krachtloosheid, zoals de hedendaagse kunst en cultuur ons in enkele treffende voorbeelden heeft getoond.
De zin van de kunst voor het menselijk leven ligt niet enkel in het aesthetisch genieten of scheppen van zuivere vormen, maar in het zinvol uitdrukken of intuëren van deze vormen als expressieve symbolen. Naast de aesthetische beleving, die het zalig en belangloos schouwen is van de schone vorm, is de kunstbeleving het aanschouwelijk en emotieve doorgronden van de expressieve vorm | |
[pagina 264]
| |
d.i. de vorm als zinvol symbool van de werkelijkheid van het bestaan, uit-drukking van de natuur en de mens. Is de aesthetische beleving spel, de kunstbeleving is geestelijke ernst. En ook de kunstschepping is zulke ernst. Ze is het resultaat, de expressieve uiting van een levenshouding, waarin de levenszin in de vorm van een bepaalde levensvisie wordt geopenbaard. De betekenis van een kunstwerk dient dus niet alleen gezocht in de technische- harmoniërende vormkracht van de kunstenaar, maar ook in zijn expressieve symboolwaarde. Er is een twist, een bestendig misverstand dat de kunstleer over alle eeuwen heen verdeelt. Het draait rond de dubbele functie, die reeds Horatius aan het kunstwerk toeschreef, toen hij zegde dat het ‘dulce’ en ook ‘utile’ moest zijn, of zo gij wilt rond de spanning tussen de aesthetische en de ethische functie, die men in steeds wisselende aspecten en steeds nieuwe verhoudingen en met steeds nieuwe namen, een van beide of beide saam, aan het kunstwerk toeschreef. Is kunst een genot (dulce)? Of is ze een nut (utile)? Of is ze beide saam? Is de kunst een spel? Of is zij een ernst? Of is ze beide, ernst en spel in mysterieuze verhouding? Het laatste dunkt mij waar te zijn. Het isoleren van een van beide elementen in het kunst-verschijnsel dunkt mij halve waarheid te zijn, die vaak tot eenzijdige vergissingen leidt: het aestheticisme, dat enkel het ‘dulce’ zoekt, of menigvuldige ketterijen die enkel het ‘utile’ opeisen. Beide, de generatie van de schone vorm én het getuigenis van de artistieke levensvisie zijn in het kunstwerk van waarde, want kunstschepping betekent naast de verwezenlijking van een aesthetisch werkstuk in de voorhanden zijnde materie, ook een visie en interpretatie van de gehele zijnswerkelijkheid.
Wij zijn hier gekomen op het punt waar ons het inzicht in het eigen en oorspronkelijke wezen van het kunstenaarschap en van de kunstbeleving kan duidelijk worden: kunstenaarschap is persoonlijkheid, die gekenmerkt wordt door een vormscheppend talent en een technische verplichting, het ‘poieîn’, dat in de organisatie van de materie, de condensering en verfijning van deze materie in de harmonie der vormen tot uiting komt, maar bovendien door een persoonlijke wijze van zijn en zien, die in deze vormen een oorspronkelijke en bijzondere zingeving van het leven symbolisch kan openbaren, dank zij een persoonlijke intuïtieve kennis van de werkelijkheid. De intuïtieve interpretatie van de wereld heeft bij de kunstenaar niet de doelmatigheid van het intentionele kennen of voelen als bij de politicus, de moralist of de predikant. Zijn waarheid is evenmin die van de wijsgeer, de theoloog, de historicus of de socioloog. Ze is zichzelf, subjectief en intuïtief, concreet en persoonlijk, en toch algemeen, geboren uit de volheid van zijn persoonlijk beleven, maar daarin weerspiegelend een absolute zin van het bestaan, zoals die hem doorlevend verschijnt. De metaphysica van het kunstenaarschap is dus grondig onderscheiden van de metaphysica van de wijsgeer. De artistieke waarheid is subjectief, de waarheid | |
[pagina 265]
| |
van de wijsgerige metaphysicus logisch en objectief. Men doet ook goed een grondig onderscheid te maken tussen het waarheidsbegrip in de kunst en het waarheidsbegrip in het geloof: het kan de plicht zijn van een gelovig kunstenaar, de existentiële subjectiviteit van het eerste aan de objectieve gegevenheid van het tweede te toetsen, maar men mag een christelijk of wijsgerig waarheidsbegrip aan het artistiek begrip der waarheid niet onderschuiven. Dit doet men - bijvoorbeeld - wanneer men de kunstschepping in haar wezen zou bepalen of althans impliciet in haar wezen beoordelen volgen de ontologische en objectief-gegeven maatstaf van het christelijk geloven. Men vervreemdt dan de kunst van zichzelf. Ze is geen geloof, ze is geen wijsbegeerte, ze is geen ethica. En al is het dan - althans van mijn standpunt uit - de plicht van de kunstenaar, zijn kunstschepping en die van de kunstbelevende mens, zijn kunstervaring te toetsen, van buiten uit, aan de gegevens van het objectieve denken en het beleven van andere waarden dan de aesthetische, wanneer hij gelovig is ook aan de waarden van geloof en moraal, dan toch raakt deze toetsing, die de bestemming van de hele mens aangaat, niet het eigen wezen der kunst of zou dit althans niet mogen raken. Het ‘utile’ der kunst, haar eigen wezen en taak, is verschillend van het ‘utile’ van politiek en wijsbegeerte, moraal en godsdienst. Het niet differentiëren van al deze geestelijke werkzaamheden, met elk hun eigen kenwijze en beleving, komt in schier alle perioden der kunstgeschiedenis voor, bij de primitieve volkeren, bij de Grieken met Aischulos en Hesiodos, bij de Middeleeuwers in de afwijkingen der theologische of moraliserende didactiek, bij de modernen in de misvormingen der kunst tot dogmatische lering, wijsgerige theorie of propaganda, in het existentialisme, het nazisme, het marxisme, af en toe ook in de confessionele godsdiensten, enz. Al deze afwijkingen komen voort uit het feit, dat men de eigen functie van de kunstschepping niet begrijpt, haar eigen revelatie van het leven in haar grootheid en haar beperking, méér dan een spel en ook minder dan de totale laatste ernst, niet een ersatz van religie of philosophie, niet een surrogaat van sociale actie of historische documentatie, niet het vervangstuk van een beleving, noch het materiaal van een psychologische test, maar zichzelf als belichtende revelatie van de zijnswerkelijkheid met een eigen-oorspronkelijke overtuigingskracht, die rijker of armer is dandie van wetenschappelijke of andere kenmethoden der levenswerkelijkheid. De eigen waarheid is de grondslag van artistieke schepping, zij is de levenskern van artistieke persoonlijkheid. Het heeft weinig zin over de vormende en voedende betekenis van de kunstbeleving te spreken in de opvoeding of elders, wanneer men geen aandacht en eerbied heeft voor het persoonlijk waarheidsgehalte, dat in elk groot kunstenaarschap leeft, wanneer men niet open staat voor zijn echtheid, voor zijn trouw aan de innerlijke en innigste waarheid, waarin scheppingswil en wezen elkaar volkomen dekken. De opvoedingswaarde van alle grote kunst voor de menselijke ziel staat of valt met ons levend begrip voor de diep-persoonlijke waarheid van de scheppende mens, voor de doorleefde echtheid van zijn | |
[pagina 266]
| |
ervaring, en zijn volkomen trouw in de uitdrukking van deze wezenlijke beleving. Dit levende begrip mag niet door inzicht in de wetten van de wetenschap, hetzij nu logica, historische critiek of wat al meer, noch door de normen van theoretische wijsbegeerte of geloof worden vervangen op straffe van de wezenseigenheid der kunstschepping zelf te miskennen. Het mag en moet door dit alles worden aangevuld. Ik ken geen dichter die deze wezenswet van het kunstenaarschap - en dus van het kunstbeleven - bondiger en feller heeft geformuleerd dan Gezelle in het gedicht ‘Oneigene’ (Gedichten, Gezangen, Gebeden): Dan, weg met de oneigene
tale en den schijn
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt ge niet, uw en dat
wille ik niet zijn,
dat in mij en aan mij is
dat heete ik mijn:
oneigene, ik late u, ... gaat reizen
Zo gij in de kunstopvoeding de jonge mens niet enkel eerbied vóor, maar ook verlangen nàar dit ‘eigene’ in denken en voelen, in zien en zijn, kunt bijbrengen, vervreemding tegenover al wat, gebarend of aangeleerd, oneigen is, zo Gij hem in de levende intuïtie van het kunstwerk de openbaring van levensechtheid en levenstrouw hebt geschonken, zegt mij, hebt Gij hem dan niet geleerd wat mens-zijn is, groeiend uit eigen wezen, onvervalst en onvervreemdbaar? Of zoals Rodenbach in zijn grote hymne aan de Waarheid dichtte, onvermomd en onverdraaid: gelijk gij 't leven in U voelt
en rond U, dwingt het in uw lied te leven
o Zanger, echt en trouw gelijk een kind.
Dan pas heeft, in opvoeding en leven, het naspeurende onderzoek van de expressieve vorm der kunstwerken zijn waarachtig-vormende betekenis. De vormen zijn dan geen aangeleerde gebaren, geen conventionele houdingen, geen kunstmatige tekens, geen geijkte symbolen. Zij zijn de noodzakelijke en adaequate, juiste en zuivere uitingen van een bezielde menselijkheid. Zij zijn dan in de woordkunst de ‘real words’ (het geliefde woord van Newman), die niet enkel de schone, maar ook de adaequate, volledige en juiste vorm geven aan de eigenste en échtste beleving van de kunstenaar. Wij moeten ons in het onderwijs zoals in de critiek losmaken van een vormstudie, die de artistieke vorm, in dichtkunst of plastische kunsten of muziek, beschouwt als product van bewust-rationele effectenkeuze, al technisch-maakbaar resultaat van de toepassing van een levenloze en absolute wetten-codex. Wij moeten ons hoeden voor de inventariëring en beschrijving van dode stijlregels, maar wel integendeel de reële uitdrukkingswaarde der vormen naspeuren in het | |
[pagina 267]
| |
levend en levenskrachtig verband van hun persoonlijke doorleving, overtuigd dat in het waarachtige kunstwerk vorm en inhoud, als beleving en uitdrukking, twee aspecten zijn van éénzelfde en ondeelbare werkelijkheid. Daar pas kan de studie van kunstwerken in de opvoeding bijdragen tot de vorming van de expressieve volkomenheid van de menselijke persoon, in waarachtigheid en adaequate zuiverheid, d.w.z. tot de voltooiing van het geestelijke leven zelf, want de menselijke ziel wordt door het zuivere en geschakeerde meesterschap van woord en houding en gebaar, kortom van de hele levensvorm, niet enkel uitgedrukt, maar ook zelf voltooid. Het is steeds een heerlijke overtuiging geweest van het Europese humanisme, zoals het ook in de eeuwenoude traditie van de humaniora-opvoeding moge voortleven, dat de bloesem der waarachtige cultuur ons toelacht in het aesthetische beleven, in het aesthetische vormgevoel, maar het is steeds zijn wellicht nog heerlijker overtuiging gebleven dat de mens zijn geestelijk leven waarde en waardigheid schenkt door een zuiver en geschakeerd, adaequaat en volledig vormvermogen, door de waarachtigheid en de subtiele schakering van zijn expressieve vorm, van zijn gestyleerde levensvorm, die - om met Flaubert te spreken - ‘est la chair même de sa pensée’.
Maar dit alles zou onvolledig blijven, indien ik U niet sprak over de innerlijke ziele-voeding en geestesrijping die de inhoud van het kunstwerk ons schenken moet. De substantie van de kunst-beleving moet onze doorleefde kennis van de wereld, onze ervaring van het leven, ons begrip van de mens verrijken. De kunstbeleving openbaart ons de natuur, met haar onvermoede harmonieën, de ‘correspondances’ waarvan Baudelaire sprak, de mysterieuze zin van het verband der dingen en een vernieuwde, verruimde intuïtie van hun verborgen verbondenheid met onze ziel. Zij schenkt ons een revelatie van de cosmos, in onuitsprekelijke samenklank van ziel en natuur, die een dichter als Gezelle bij een zomerse wandeling langs een greppel plots bleek kon doen worden van ontroering, zoals een zijner tijdgenoten getuigt, bij 't aanschouwen van een bloem: O wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht!
Maar zij openbaart ons ook aan onszelf: aan het innigste en heiligste, het donkerste of vreselijkste mysterie van ons wezen, het onuitsprekelijk mysterie van onze ziel, die wij met Augustinus het ‘internum aeternum’ noemen. En zij openbaart ons ook de algemene mens, zijn zieleleven, zijn levenslot, zijn geschiedenis. Er zijn in de geschiedenis der kunsten, doorheen de beschaving, talrijke pogingen te vermelden om de symboolwaarde van de kunstschepping en-beleving in een of andere beperkte zin te interpreteren. Men heeft haar openbarende betekenis herleid tot een magische functie, tot een religieuze, tot een profetische, tot een sociale, tot een nationale, in de jongste tijd vooral tot een psychologische, enz. | |
[pagina 268]
| |
Maar de kunst reveleert ons ten slotte veel meer dan de magische, de religieuze, de sociale, de psychologische realiteit en hunne betekenissen voor ons leven; zij doet ons blikken in het raadselachtig wezen van de complete en universele mens. De kunstenaar is vooreerst zichzelf; hij is verder ook een kind van zijn volk, een lid van zijn maatschappelijk milieu, een telg van zijn tijd, de spruit van een cultuur; en tenslotte vooral is hij een kind der universele mensheid. De maatschappelijke verbindingen die de scheppende kunstenaar in ruimte en tijd verstrengelen met een bepaalde umwelt, moeten geïntegreerd zijn in zijn primordiale persoonlijkheidswaarde. Een kunstwerk, die naam waardig, is nooit het anonieme of blind-gedetermineerde product van een collectiviteit, een ras, een staat, een tijd, een sociaal milieu: het is vooreerst de vertolking van een persoonlijk beleven van zichzelf en de hele werkelijkheid. En zijn betekenis dient ook niet vooreerst afgemeten met sociale maatstaven (in hun ruimste zin: raciale, politieke, economische) maar naar de persoonlijkheidswaarde van zijn symbool-kracht. Een kunstbeschouwing die het kunstwerk in de eerste plaats als een sociaal of nationaal symbool waardeert, miskent niet enkel de grondwaarde van de scheppende persoonlijkheid, maar ignoreert bovendien de ‘humanitas’, de algemene en boventijdse werkelijkheid van de mens. De algemeen-menselijke symboolwaarde geeft aan de persoonlijke levensvisie van elke belangrijke kunstenaar een tijdeloosheid, die alle politieke en maatschappelijke, culturele en religieuze wendingen der geschiedenis transcendeert. Het persoonlijkheidsgehalte van een kunstwerk, zijn gemeenschapsfunctie (zij het als symbolische uiting van nationaliteit, van maatschappelijke conditie, van de geest ener cultuur, van de ziel van een ras) en ten slotte zijn universaliteit, ziedaar de driedubbele symboolwaarde die in alle grote kunst als een ondeelbare totaliteit bestaat, in verhoudingen zo wisselend als het leven zelf. Zo Gij door de kunst de jonge mens opvoeden wilt tot ‘humanitas’, zult Gij hem de kunst niet leren beminnen enkel als een symbool van een allerindividueelste mens, niet enkel als een nationaal of politiek of sociaal symbool, niet als enkel een uiting van een erotische beleving, noch uitsluitend als de openbarende intuïtie ener religieuze waarde, omdat dit leven zoveel rijker en oneindig verscheidener is. Gij zult hem, in de hoogste kunstwerken, de polyphonie der menselijke kunst leren bewonderen als openbaring van de polyphonie van het universele leven, in elke tijd, elk milieu, in elke menselijke mens. Gij zult hem doen uitroepen, terwijl gij hem met Shakespeare verrukt doet staren naar de koninklijke grootheid van de mens, ‘Oh, what a piece of work is man!’, maar Gij zult hem eveneens met diezelfde man van Stratford doen wegduizelen in het vernietigend besef van zijn kleinheid: ‘All the world is a stage and every men and women merely players...’. Gij zult hem de gewetenloze sluwheid van Odysseus leren begrijpen en de engelachtige zuiverheid van Johannes leren beminnen. Gij zult hem Hamlet doen verstaan maar ook Polonius, Gij zult hem de keizerlijke wijsheid van de aardse Goethe | |
[pagina 269]
| |
leren bewonderen, maar ook de onrust van de Eeuwige Faust. Gij zult hem de levenskunst van Horatius doen verstaan, maar hem ook de ‘sancta stultitia’ leren bewonderen van wie als een heilige Don Quichotte met de lans de Carmel beklimt om, na een donkere nacht, daar een zon te zien oprijzen die nooit sterft. Gij zult hem leren wie Hadewijch en Isoldis, Dulcinea en Beatrice, Gretchen en Helena, Nausicaa en Badeloch, Phèdre en Iphigenie, Cordelia en Violaine zijn, de vrouwen die nooit kunnen sterven. Gij zult hem in de elegische nacht van Holderlin stellen, vereenzaamd en naakt: Aber Freund, wir kommen zu spät. Zwar leben die Götter
aber über dem Haupt, droben in anderer Welt...
(Brot und Wein) die ook de donkere nacht der godverlorenheid is bij Rilke: Wohin sind die Tage Tobiae,
da der Strahlendsten einer stand an der einfacher Haustür...
(Tweede Duineser Elegie) maar Gij zult zijn ziel ook doen opjubelen in de hymnische vervoering van Vondel: Wie is het die zo hoog gezeten,
zo diep in 't grondeloze licht...
Gij zult hem leren Aljoscha en Iwan, de engelachtigheid en de duivelsheid intuïtief-belevend te doorschouwen, het sublieme en het daemonische, het tragische en het heroische, het schone en het lelijke, het comische en groteske in dat levende en onuitputtelijke raadsel van het leven; in dat rustige en onrustige, wilde en zachte, harde en zoete, juichende en treurende, biddende en zondigende raadsel van de mens. Who can teil me who I am? De vraag van King Lear echoot doorheen de kunst van alle tijden. Zij is de ‘still, sad music of humanity’, waarvan Wordsworth sprak, ruisend in de kinkhoren van de tijd. Ze is ook de vraag waarop elke kunstbelevende mens levenslang het volledig antwoord zoekt. De opvoeder lere dan de jeugd de kunst te zien en te beminnen zoals zij is: naast de religie, naast de wijsbegeerte, naast de mystiek, naast de geschiedenis en de wetenschappen, een eigene en wonderbare revelatie van het zijnde als doorleefde tegenwoordigheid, als grenzeloze werkelijkheid. Hij schuive dan voor zijn leerling het gordijn van het wereldwijde theater open en tone hem, ruim en eerlijk, deze wonderbare openbaring van het leven, die ons in pijn en soms in jubel boven onszelf verheft. Hij moge het doen met de fijnheid van de aestheet, met de ruimheid en de rijpheid van de humanist, en zo hij in Christus gelooft, met de liefde van de waarachtige christen, maar ook met zijn wijsheid en zijn orde - opdat de opvoeding door de kunst zijn leerlingen de kracht en het licht schenke om zelf in hun leven waarachtige en schone kunstwerken te worden. om - met lichte variante sprekend zoals Goethe aan Lavator schreef - ‘die Pyramide ihres Daseins, so hoch als möglich in die Luft zu spitzen’. De rest is van weinig betekenis. Albert WESTERLINCK |
|