De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Kroniek van de Poëzie
| |
[pagina 233]
| |
De Nieuwe Gids en De Beweging, Van Nu en Straks, De Boomgaard en Ruimte geweest, de schrijvers zouden zich meer onafhankelijk, allicht zelfs in andere, meer individuele richting hebben uitgeschreven en er zou waarschijnlijk nauwelijks van stromingen, bewegingen of scholen sprake zijn geweest. Althans binnen het arbeidsmilieu van de auteurs zelf. Is dit een goed of een kwaad? Klaarblijkelijk het een én het ander, waaraan trouwens, tengevolge van de sociale samenbundeling van disparate werkkrachten in onze huidige samenleving, ook op dit terrein, maar moeilijk te ontsnappen viel. Eveneens literair, zelfs op het zo individueel, subjectief gebied van de poëzie, wordt, sedert het eind van vorige eeuw, meer en meer in geestelijk groepsverband, dus op een gelijkgeschakeld, genivelleerd hoogte- óf laagtepeil gewerkt, zodat slechts zij, na de verebbing of het uiteenvallen van stroming of groep, als waarlijk groot kunnen worden gehouden, die met de hele inzet van hun individualiteit hun eigen gang zijn gegaan, of zich maar zelden of nooit in het gareel hebben laten binden van een of andere generatiedwang. Ik denk aan een van de Woestijne, een Van Nijlen, een Hensen te onzent. Het laatste, bevrijdende woord is en blijft, ook op het niveau van de poëzie, dus van de geest, steeds aan de verstokte asocialen, die alleen maar, en zover mogelijk, zichzelf kennen. Wat niet belet, dat zij, op ander gebied, allicht voorbeeldige gemeenschapslui blijken te zijn... Paris est tout un monde! Vanwaar nu die generatienood in het bijzonder onder de jongeren? ‘De vraag is, - meent Van Herreweghen, - hebben de dichters kenmerken, positieve of negatieve, en kan men dienvolgens van een generatie spreken? De oorlogsgeneratie b.v.?’ Ik zou hierop kort, lapidair willen antwoorden, ook indien een of andere, trouwens denkbeeldige generatie, zich als negatief voordoet: wat zou dat! Wat zou dat, indien sommige dichters zg. gezamenlijke karakteristieken vertonen, maar er nauwelijks toe komen een vers te schrijven, dat als een wonder aan onze geestelijke horizon opbloeit; wat zou dat, indien anderen er toe komen elkaar op een doorgaans stuntelige manier na te praten, maar er, wat bliksem, niet in staat toe zijn hun lezer nieuwe vergezichten te openen op eigen of andermans menselijk geheim; wat zou dat, indien de meesten uit het grauwe gild der poëtikasters, op een of andere poëziedag, elkaar een week hart onder de slappe riem vermogen te steken, maar, achter hun schrijftafel, heel erg verlegen zitten met wat nu eenmaal in poëzie geest- en vormkracht, d.i. dichtkunst is? Geestelijke inertie, gemis aan bezieling, formele vervlakking en verdoffing, - meent Van Herreweghen, - doch vooral totaal gebrek aan geest, derhalve, in zake poëzie, gebrek aan verbeeldings- én denkkracht. En wie, in de huidige cultuurconjunctuur, verbeelding én denken als de fundamentele bestaansvormen van wat geest heet te zijn beschouwt, kan niet anders dan in poëzie aan het omvormend, verruimend en verdiepend Symbool, - een nieuw leven in het Leven, - een imperatieve, absolute waarde hechten. Wie dit nieuw leven in het Leven, als alle ware groten naar de geest, niet in staat zijn te wekken, daaraan geen onvervangbare sym- | |
[pagina 234]
| |
boolgestalte kunnen verlenen, zijn gedoemd om, of een slechts bescheiden, of een ongemerkt plaatsje in te nemen, zelfs in de rij van al of niet verwante generatiegenoten. Trouwens, wat kan het de ware dichter schelen, dat ‘de wereld davert op haar grondvesten en cultuur en beschaving in de smeltkroes worden geworpen’, - aldus Van Herreweghen op zijn levenverbondenst! - als hij maar de wijk kan nemen naar zijn ‘besloten gebied’, zijn ‘reservaat’, welzeker als het niet anders kan zonder ‘verbinding met de buitenwereld’, maar waar hij in staat is zijn geestesleven tot blijvend Symbool te maken. Hij heft zijn schouders op bij die lunatieke ‘kloof tussen poëzie en leven’, waar zich reeds velen, van de volksverbondenen tot de levensverbondenen, aan vergaapten; hij glimlacht bij die behoefte aan ‘gloed, bezieling, kracht’; hij grimlacht bij die eis naar ‘verruiming van de poëtische belangstelling, dus van de themata’, - en hij mijmert: indien de hedendaagse poëzie bezig is bezieling en ziel te verliezen, dan is het, omdat zij ze niet zoekt waar die te vinden zijn, in het uit het leven opgediept en tot leven omgevormd Symbool. Dit is wel iets anders en méér dan een dempen van de kloof tussen poëzie en leven; het is, op gebied van de kunst àls geest, - van de Woestijne zou thans kunst én geest in jong Vlaanderen als spelden in een hooiopper te zoeken hebben! - het enig mogelijk en onvervalst magisch-realisme, dat alle ware kunst, precies wegens haar overtuigende en bezwerende symboolkracht, sedert alle tijden en onder alle gesternten, trouwens steeds is blijken te zijn. Laten we ons hoeden voor een holle leuze, een aardig passe-partout, een op het eerste gezicht onweerlegbare krachtformule voor eenvoudige, simpele dingen, die er altijd zijn geweest. Inmiddels, behalve enkele ingewijden, die weten waarom het gaat en er, - om eenvoudige, doch kordate taal te spreken, - enig idee van hebben, houden de kleindichters, halfdichters en zeurdichters maar niet op aan die ‘moderne epidemie’ mee te doen, waarover J. Benda het nog onlangsGa naar voetnoot(1) had en waarin hij, allicht terecht, een teken van geestelijke decadentie meende te zien; hij drukt er zijn vrees over uit te merken, dat de intellectuele jeugd in Europa op dit ogenblik er toe is overgegaan haar hart, liever dan aan exactere geestelijke disciplines als het historisch, critisch en essaytisch proza, aan de poëzie te verpanden, aldus die ‘épidémie de poètes’ heeft doen uitbreken, waaraan nog steeds geen eind schijnt te komen. ‘Parlons net, - schreef hij, - ce rang suprême conféré à la poésie parmi les démarches de l'esprit assigne à notre époque cette caractéristique: la volonté de ramener l'humanité à un âge infantile, j'ose dire à un âge barbare, quand je pense à la décision mille fois clamée par nos nouveaux aèdes de communier avec les choses elles-mêmes hors de toute vue que l'intelligence en pourrait prendre... Cette production littéraire qui consiste exclusivement en poèmes me paraît grave, car elle est un signe bien classé des | |
[pagina 235]
| |
littératures mineures...; j'estime fort malade un monde où on les tient (lees de lyrici) pour les grands représentants de la pensée humaine’.
Dit zijn spijkers met koppen! Indien ze niet kwamen van de schrijver van ‘La trahison des clercs’, zou men er het zwijgen kunnen bijdoen; thans, echter, overtuigd als we zijn, dat de huidige literaire verschijnselen in bewuste richting boekdelen spreken en aangehaalde regels werkelijk niet werden neergeschreven door een essayist, die zelf aan een begin van infantilisme lijdt, stellen ze én de moderne dichter én de moderne critiek, op gebied van welke literatuur ook, voor hun verantwoordelijkheid. Er kan nog moeilijk verder worden getransigeerd, al was het maar uit eerbied voor wat des geestes is. Dit alleen legt ons tot plicht op ook de ‘trahison des poètes’, waar ze zich mag nestelen, te ontmaskeren.
Een ‘verraad der dichters’, tegenover de dichtkunst én de poëzie als schoonheidsideaal, dat niet genoeg aan de kaak kan worden gesteld, is die steeds terugkerende behoefte het ‘naakte hart’ aan het woord te laten en daarbij, - als G. Bruggen in ‘Het Naakte Hart’ (Privé-druk, 1946), - de illusie te koesteren, dat daarmee dichtkunst en poëtische schoonheid gediend zijn. Na zoveel eeuwen geleidelijke ontwikkeling van de dichtkunst weten we nu toch waar ons dit heen voert, - ontluistering van de poëzie als verbeeldings- én denkkunst, dus middel tot symboolvorming en het incanterend bereiken van kennis van de mens. Of dit nu, - als in ‘Clair-obscur’ van T. Van Putte, ‘Orfeus achterna’ van P. Berkenman of ‘Cirkels en Spiralen’ van V. Coopmans (Gent, Arsenaal, 1949), - het ontgoocheld heimwee van de eenzaat, een ‘diepe snee’ in het bestaan van de gevoelsmens, of de weemoed van de godzoeker betreft, zolang deze trouwens respectabele uitingen van het ‘naakte hart’, langs verbeelding en denken om, niet tot symbolen van leven zijn gegroeid, zullen dergelijke ontboezemingen of belijdenissen, hoe men ze noemen wil, een tekort aan geest en schoonheid insluiten. Ook zo, als de dichter, - zie E. Boeye in ‘Zangen voor de Mensen’ (Antwerpen, De Brug, 1948), - voor en over sociaal verlatenen, verdwaalden en vereenzaamden gaat zingen. De dichteres moge, als in dit geval, nóg over een zin- en klankgevoeliger vers beschikken en op de bezinning van ‘waan en waarheid’ zijn ingesteld, zolang in deze poëzie van het hart geen poging valt te merken om dit te boven te komen en ook op een beschouwender plan te zingen, zal ze haar volledige functie als poëzie slechts gedeeltelijk kunnen vervullen. Dit is eveneens waar wanneer, - als in ‘Het Schrikkeljaar’ van L. Rens (Gent, Vyncke, 1949), ‘Vervroegde Schaduwen’ van P. Leenders, (Vroenhoven, E. Van Aelst, 1949) of ‘Verzen’ van H. Wauters (Langemark, Vonksteen, 1949), - waarin nochtans stof tot ontstijging aanwezig is, het woordmateriaal niet gezuiverd is van alle zinloze ballast. Aan de ongevaarlijke babbelpoëzie, - poëzie is hier waarlijk een té edel woord, - van Mr. J.J. Wijnstroom in ‘Maskers’ (Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1946) zal ik maar geen verdere woorden verspillen; ze zijn me daarvoor te dierbaar. Naast het toegeven aan hart, sociale deernis of woordzwelgerij bestaat er een | |
[pagina 236]
| |
ander ‘verraad der dichters’ in, zich te laten verleiden of tot niet voldoende vormpregnantie óf tot een gemakkelijke, soms vermakelijke rijmkunst en verstechnische bedrevenheid.
Als ik de, in hun bescheidenheid, sympathieke ‘Liedjes van de Liefde en van de Dood’ van H. Van Herreweghen (Bussum, Kroonder - Antwerpen, Orion, 1949) aandachtig lees en aan de tand voel, - het goed vers is daar, immers, tegen bestand, - treft me daarin een, halfweg herfstigheid en bitterheid, niet zo zeer vrij karakterloos woordgebruik, doch een gebrek aan formeel in en uit elkaar vloeien van klank- en woordeenheden, dat er het vers heel wat zwak, schraal en week doet uitzien. Deze poëzie, die er zich nochtans toe leende, en waarin bekende bespiegelingen over het één zijn van liefde en dood, die diepzinnig wensen te zijn, daartoe hadden kunnen bijdragen, mist wat meer zang. Wat meer vormkracht had die allicht in het leven kunnen roepen. Dit is trouwens ook de eerder zwakke zijde van Mies Bouhuys' ‘Ariadne en Naxos’ ('s-Gravenhage, Daamen-Antwerpen, De Sikkel, 1948). Aan mej. Bouhuys, naar in de omgang wordt verteld Holland's jongste dichteres (geb. 1927), werd voor dit bundeltje de Reina Prinsen Geerlig-prijs 1948 toegekend. Volgens welke criteria deze prijs wordt uitgereikt is me onbekend, doch wat ik wel vermoed is, dat de juryleden er van zich in hun oordeel hebben laten leiden door die zuiverheid van zegging en dit doorzichtig zingen, die wel tot de bekoorlijkste zijden van dit werkje behoren, - niet voor niet kende het, op twee maanden tijd, drie drukken met een oplage van 2500 exemplaren. Doch zuiverheid en doorzichtigheid zijn ook gevaarlijke partnerinnen waar het om een meer duurzaam uitdiepen van levensgeheimen gaat, zodat ik zeer vrees dat, indien de dichteres zich niet weet te bezinnen over het woord-mysterie, haar dichtkunst slechts lichtvlinderende libellenpoëzie zal blijken te zijn. Vooral de draad van Ariadne knapt in poëzie soms licht stuk.
En zo dringt zich nu een geval van makkelijk verstechnisch kunnen op, - het betreft de, trouwens zeer omstreden, sonnettenbundel ‘Het Koningsgraf’ van B. Aafjes (A'dam, Meulenhoff, 1947).
De bundel ontstond te Caïro tussen 25 Maart en 1 Mei 1947 en omvat, op de keper, 101 sonnetten, d.i. zowat, over een vijftal weken, van twee tot drie sonnetten dagelijks. Inderdaad, een geval van uitzonderlijke poëtische hoogspanning en over-productie, tengevolge hiervan, reeds bij oppervlakkige lectuur te constateren, verzwakking van de formele zeggingskracht. Nu kan van Aafjes bezwaarlijk worden beweerd, dat hij ooit, - behalve wellicht in ‘Het Atrium der Vestalinnen’, - heel veel vorm heeft gehad. Ligt hierin misschien de reden, waarom hij zich ijverig op het sonnet is gaan toeleggen en de formule van de sonnettenkrans, naar het verre voorbeeld van de ‘Mathilde’, weer opnieuw heeft menen te moeten toepassen? Hoe ook, zoals ‘Het Koningsgraf’, dit boek van slechts moeizaam prijsgegeven herinnering aan een hunkering naar de geliefde, thans is te lezen, - het is wel allereerste taak van de critiek te oordelen over wat er is en niet over wat er had kunnen zijn! - volgen deze sonnetten elkaar | |
[pagina 237]
| |
zo regelmatig, monotoon en zonder de minste veerkracht op, dat men de ‘krans’ wel tot de helft had willen gereduceerd zien. Ik heb hier nauwelijks een vijftiental gedichten aangestreept waarvan kan worden gezegd, dat ze deze koning, die ‘zich niet wenst te leveren’ en sedert eeuwen met het ‘zwijgen’ is vertrouwd, als sonnettendichter werkelijk niet beschamen. Onder deze voor mezelf schamele oogst bevinden zich dan toch enkele voorbeelden van het genre, als ‘En die dag lazen wij niet verder’, ‘Maai mij’, ‘En in uw armen’, ‘Vreugde der aarde’ en ‘Mijn woorden’, waarin het aardverbonden tellurisch gevoel, dat de dichter hier bezielt, tot krachtiger symbolische schoonheid is geworden. Dat Aafjes echter, als hij daartoe wordt bezield door een onderwerp dat hem bijzonder ligt, in staat is zich op de hoogte te houden van die symbolische schoonheidsuitdrukking, zoals hij ze in zijn ‘Atrium der Vestalinnen’ aan het woord heeft laten komen, bewijst wel de jongste ontwikkeling in zijn werk. Ik heb het hier niet over ‘De lyrische Schoolmeester’ (A'dam, J.M. Meulenhoff, 1949), waarin nochtans ‘Eris en de Abessijnse Neushoornvogel’, ‘A. Roland Holst’, ‘Bij het horen van een Fluitconcert van Bach’ opvallend van een verinnerlijkte zegging getuigen, noch over de middeleeuws naïeve herdichting van ‘De Reis van Sinte Brandaan’ (Ibidem, 1949), - inleiding en commentaar van Dr. Maartje Draak maken van deze uitgave een voorbeeld van leesbare, onderhoudende, boeiende middelnederlandse tekstbezorging, - evenmin over de, uit Egypte, aan M. Vasalis gerichte ‘Egyptische Brieven’ (Ibidem, 1948), waarin menige bladzijde een inzicht geeft in de schoonheidsproblematiek, zoals Aafjes die ziet, - doch, en dit dan op enthousiast bewonderende wijze, over ‘In den Beginne’ (A'dam, E. Querido, 1949), waarmee de dichter, sedert zijn ‘Atrium der Vestalinnen’, een nieuwe grote worp doet. Het ligt niet in mijn aard zo maar aan het gloeien te gaan bij de lectuur van wat, in onze tijd, doorgaans op de literaire markt te grabbel wordt gegooid. Men komt, trouwens, van de ene ontgoocheling op de andere terecht, - met des te meer geestdrift mag men dan wel een werk toejuichen, dat, binnen ons toch zo poëziearm tijdsbestek, een waarborg biedt voor blijvende schoonheid. Dit is het geval met ‘In den Beginne’ van onze ‘jongste meester’, - zo immers noemde M. Nijhoff de debuterende Aafjes, - vooral daar deze, in dit opnemen van het scheppingsverhaal van Adam en Eva, op ongewoon rythmische, hooggestemd zingende, symbolisch herscheppende wijze getuigenis aflegt van zijn, inderdaad eerder bescheiden, doch bedreven meesterschap. Want het gedicht, dat qua facture weer aansluit bij het episch-lyrische genre van de ‘Voetreis’ en ‘Maria Sybilla Merian’, is, eerder dan een herdichting van het bijbelverhaal, het hymnisch loflied geworden, niet enkel van het oorspronkelijk scheppend Godswoord dat ‘in den beginne’ eenvoudig wàs, doch ook het scheppend dichterlijk woord, in het algemeen. Een gedicht, als ‘één luide vocalise vol zin en zegbaarheid’, over de verlossende, bezwerende, harmonie scheppende kracht van het woord als middel tot de poëtische scheppingsdaad, en dit: glinsterende verwoord, taalnieuw, naamfris.
| |
[pagina 238]
| |
Ik ken, althans in de Nederlandse literatuur, geen werk waarin, niet enkel de verlossing uit het ongezegde, de behoefte het onuitsprekelijke te kunnen uitspreken, doch ook het failliet daarvan, het aangewezen zijn op, in plaats van het scheppend benoemen, het stamelen der ‘wrakke’ beeldspraak, zo superieur wordt bezongen. Gij zocht het Woord, gij hebt het Beeld gevonden, - het is de tragedie van ieder waarachtig dichterschap, dat het ‘verdeeld’ is in zijn ‘eigen woorden’, deze zich steeds tegen de geest rebelleren, en, in plaats van de dichter de oorspronkelijke gaafheid van het louter benoemen mogelijk te maken, hem er toe dwingen voortdurend te ‘beelden’ en te ‘herbeelden’: om hun verloren eenheid weer te vinden.
Trouwens, het dichterschap is geen goddelijke lotsbeschikking; het is slechts een armmenselijke en, door de tijden heen, steeds herhaalde poging, precies om die ‘verloren eenheid’ van het oorspronkelijk Woord terug te vinden. Immers, het nameloze maakt ons naamloos droef.
Een dichter die, met zijn steeds waakzame intelligentie, plastische vormkracht én kennis van schrijven, - dit laatste vooral kunnen hem de besten benijden, - steeds op zijn hoede is om aan het ‘verraad der dichters’ zo weinig mogelijk mee te doen, is S. Vestdijk. Er is over deze ‘duivelskunstenaar’ van onze letteren reeds veel te doen geweest en ik vermoed dat, zolang er nog Nederlandse romans, essay's en gedichten onder ons in omloop zullen zijn, menigeen zijn critische zin aan het complex kunstenaarschap van deze literaire oerkracht zal scherpen. Er is daartoe bij hem trouwens stof te over. Wat ons thans bezighoudt is de dichter in hem. Het is bekend, dat Vestdijk dichter is, wanneer hij, als romancier of essayist, er niet toe komt gewoon schrijver te zijn. Dit impliceert allereerst het als het ware biologisch karakter van dit ongewoon schrijverschap, iets dat én de romancier én de essayist én de dichter gelijkelijk bepaalt; verder, wat het dichterschap van deze schrijver-uit-noodzaak betreft, een zich uiten bij schokken, gulpen, reeksen van gedichten. En dit dan vooral onder de druk en dwang van omstandigheden, die niets met de functie van het verzen schrijven, niet eens met het schrijverschap uitstaans hebben. Moet zulks dan, in dit uitzonderlijk geval, als een pis-aller worden beschouwd? Allicht, althans in zover dat, indien de schrijver andere levensomstandigheden had gekend, hij zich, naar alle waarschijnlijkheid, niet langs het vers om zou hebben geuit. Maar dit is een gissing. Hetgeen ons echter critisch-historisch dient bezig te houden zijn de resultaten waartoe de verzen schrijvende Vestdijk tot nogtoe is geraakt, in het bijzonder tijdens zijn jongste ontwikkelingsphase, zowat vanaf 1944 tot op heden. In die tijd verschenen ‘Mnemosyne in de Bergen, Een episch Gedicht in negen Zangen’, ‘Thanatos aan Banden’ en ‘Gestelsche Liederen’ (A'dam, De Bezige Bij, resp. 1946, '48 en '49). | |
[pagina 239]
| |
Ik heb zeer de indruk, dat men er zich tot nogtoe steeds onvoldoende rekenschap van heeft gegeven welk belang en welke betekenis, zowel naar omvang als intrinsieke waarde, aan de drie genoemde bundels in de ontwikkelingsgang van de hedendaagse Nederlandse dichtkunst dienen te worden gehecht. Als dichter leest men Vestdijk niet of weinig, althans slecht. Nu is hij geen schrijver van gedichten voor onbenullige bakvissen, neurasthenische zeurders en hen, die niet in staat zijn zich, met niets dan hun gevoelige én verstandelijke aandacht, over een vers met kruim, een gedicht met betekenis, een cyclus met levensinhoud te buigen. Hij eist van zijn lezer concentratie van gevoel, rede en verbeeldingsvermogen, vooral daar zijn dichterschap, in het concert onzer steeds ongevaarlijk voortkwetterende vogels van diverse pluimage, ik zou zeggen in onze tijd een dichterschap ‘à rebours’ is, precies daardoor geen verraad pleegt, althans wenst te plegen tegenover de poëzie àls geest.
Bij het verschijnen van ‘Mnemosyne in de Bergen’ werden sommige critici, heel zeker niet de meest literair geschoolden, als bij de hand Gods geslagen, - ze wisten met dit zg. episch gedicht, geschreven in het teken en onder de hoede van de moeder der negen Muzen, zelf de godin van de bespiegelende herinnering, eenvoudig geen raad. Deze tijd heeft zowat de meeste classieke ‘waarden’ afgezworen en huivert reeds bij de lectuur van titels als ‘Mnemosyne in de Bergen’, ‘Thanatos aan Banden’ of ‘Griekse Sonnetten’.
Wie echter, op het plan van de dichtkunst als geestelijke symboolvorming, ‘Mnemosyne’ met de nodige classieke én moderne aandacht lazen, wisten wel beter. Zij zagen er dadelijk het ‘moeizaam geest'lijk stijgen’ in naar de ‘verste schoonheid’ in het hooggebergte van de Geest vanwege een intellectueel laaglander,- Een Muzenzoon die wel zichzelf eens wil ontmoeten,
Vermomd in pij en koord, of zwaard en wapenleeuw,
Of, beter, 't glansloos kleed dat studiosus draagt,
Die in een Hansestad zijn liefje kwam begroeten,
En zich door 't laagland heen aan hoogre liefde waagt...
daarbij dit stijgen in de terugblikkende en ook scheppende droom, tot in de alpenherberg ‘'t Goede Geheugen’, opnieuw wenst te ondernemen. Dit gebeurt dan onder de hoge bescherming van de meditatieve Mnemosyne, haar eerste dochter, de dwarsfluitspelende Euterpe, en de god van licht en poëzie, Apollo. Na zich, in het ‘bedompte herinneringszware huis’ het ‘Goede Geheugen’, tijdens de slaap door Clio het geschiedenisboek te hebben laten openen, aldus een tijdje het Bestaan te hebben kunnen aanschouwen, wordt de volgende morgen aan de zijde van de magiër-soldaat, een glad, loslippig en geniaal woorden-virtuoos, de tocht naar het hooggebergte ingezet; in de geheimen van Thalia ingewijd, kent hij vooral het geheim met zijn radheid van tong ‘steeds fris en frank te mogen scheppen’, op die manier de natuur te doen bewonderen, als | |
[pagina 240]
| |
op de eerste scheppingsdag. Als dikke vrienden verblijven nu de ‘meester van het woord’ en de ‘leerling van de droom’ in het bergland: Waar 't schoonste nog niet schoon genoeg kan heten,
Waar ied're schoonheid ooit door 't brein vergeten
Herrijst, vereerd wordt en opnieuw beleden...
en, onder de hoede thans van Terpsichore en Venus, op en vooral na een opwindend en vervoerend dansfeest de Liefde in vervulling gaat. Geniepige naijver brengt echter de varende studiosus er toe een moordaanslag te plegen op zijn makker-soldaat met het gevolg dat hij door diens vader, nu eens als kluizenaar, dan weer als wraakroepende Jupiter vermomd, met zijn knagend geweten, zijn zieke verbeelding en zijn doodsangst naar de hoger gelegen gletscher-woestenijen wordt verwezen; op het nippertje ontkomt hij aldaar aan de herhaalde aanvallen van de berggier. Dit bergavontuur is evenwel niet ten einde: uit een door hogere dromen bevolkte slaap ontwakend, wordt hij nu door de duivel, die op zijn beurt voor kluizenaar en Jupiter speelt, er toe overgehaald van op de gletscher de fatale sprong naar de dood in de ‘steen'ge afgrond’ te wagen. Zo valt de mens steeds als slachtoffer van het ‘grenz'loos waanwerk’, dat het bestaan vormt. Op deze wijze is het lied uitgezongen voor wie aanhoudend naar de ‘ontbeerde schoonheid’ der ‘onbeklimbr'e’ bergen en der ‘onbezingbr'e’ levensdingen hunkert, dit om zichzelf buiten zichzelf en het ‘mistroostig laagland’ terug te vinden. Zulks blijkt, zoals het droevig lot aantoont van deze dwaze dweper, - één te meer onder de velen, die zich herhaaldelijk naar het ‘gloriënd lichtfestijn’ der aardse en geestelijke Schoonheid omhoog wagen, - een heel avontuur te zijn: En toch, die schoonheid! ... O, éen blik te werpen
Over die tressen en dat hermelijn:
Italië! ... Voel 't heimwee zich verscherpen
Wanneer men weet dat het nabij moet zijn...
Vergetelheid en herinnering zijn evenwel, zowel voor de dichter als voor zijn ‘broeder op zijn vele wegen’, kostbare dingen geweest. Wat de dichter betreft, hij voltooide dit ‘hooglied der alpen’ in de beklemming van wat eenieder vergeten wilde: te midden van de jongste oorlogsgevaren, de dood van het murw gemarteld land en van talrijke beminde vrienden. Om die reden, en om geen andere, plaatste hij zich bij het schrijven (van April tot Mei 1945) onder de hoede van zijn ‘beschermgodin’, de ‘herinn'ringrijke’ Mnemosyne. Ook om zijn land opnieuw te leren, dat liefde geen veilig bezit alleen, doch ook een prijsgeven van het geliefde is, schiep hij dit episch gedicht over deze studiosus, die in staat was afstand te doen, te sterven om opnieuw te leven. Derhalve: Hij leeft alleen die steeds te sterven schijnt.
| |
[pagina 241]
| |
Zo ziet er het stramien uit van dit ‘in 't broederteken der Herinnering’ door Vestdijk aan zijn land overgelaten ‘wijgeschenk’. Ik heb zeer de indruk, dat over dit classiek-modern geconcipieerd en met zekere hand geschreven episch gedicht in de toekomst onzer letteren nog heelwat zal te praten zijn. Het reikt inderdaad, hoewel niet zelden moeizaam maar dan ook verrukkelijk om lezen, door zijn conceptie, structuur en verbazingwekkende poëtische schriftuur, boven de thans tot geeuwens toe verschijnende dichterlijke productie. Zowat een halfjaar na Aafjes' ‘Voetreis’, - dit ander gelijkaardig evasie-gedicht in episch-lyrische vorm, - laat het dit, wat intellectuele vlucht, imaginatieve vindingrijkheid én poëtische facture betreft, ver achter zich, al was het maar om de Vierde Zang, die voortaan tot de classieke bladzijden onzer letteren zal blijven behoren. Al heeft de dichter zich ook in het werk, of door zijn ‘al te zanglust'ge mond’, of tot een al te uitgesproken intellectuele (niet zelden intelligente) verbijzondering en abstrahering laten verleiden, het doorstaat de proef van een, steeds herhaalde, aandachtig interpretatieve lectuur en is, haast in alle delen, schoon te noemen naar en om de geest, die het heeft bezield. Verstechnisch kunnen er tientallen ‘poëtae minores’ een punt aan zuigen. Dat Vestdijk in minder omvangrijke cycli en ook in het alleenstaand gedicht velen een les in dichtkunst en poëtische schoonheid vermag te geven bewijzen ‘Thanatos aan Banden’ en ‘Gestelsche Liederen’. Beide bundels bevatten werk ontstaan tussen 1941 en 1945, met dien verstande dat in ‘Gestelsche Liederen’ voor het merendeel de gedichten werden verzameld, die Vestdijk tussen Juli 1942 en Januari 1943 als gijzelaar, in het Seminarium Beekvliet te St. Michielsgestel, schreef. Op papier gebracht in een tijd toen de geest en iedere vrije geestelijke uiting, vooral die van de artist, door alle openlijke en, meer nog, verborgen middelen werd gekortwiekt en lamgeslagen, hebben zij de betekenis van een driedubbel protest: tegen die tijd zelf van verknechting en langzame uitmoording van de woordschoonheid als geestelijke uiting, tegen iedere aanslag van de dood op het leven als ondermijner van de individuele scheppende persoonlijkheid, tegen alle modernisme dat zich niet heeft gevoed aan de steeds zuiverende bronnen van de classieke, i.c. hellenistische, symboolvorming en bestaanswaarden. Daarbij, Vestdijk protesteert luid, d.i. met het middel dat hem het gereedst ligt: het bezwerend woord, dat hij, als geen ander, tenzij wellicht Achterberg, aan het hanteren is gegaan. In dit opzicht is de cyclus ‘Thanatos aan Banden’ uit gelijknamige bundel zeker reeds, - het kan niet overtuigender, - revelerend. Ik durf zeggen, dat de wijze, waarop de dichter hier het doodsprobleem heeft benaderd, niet enkel illustratief is voor zijn eigen geestelijke gesteldheid, doch ook voor een ongetwijfeld oorspronkelijke manier om aan het probleem van de dood in het leven vorm te geven: nl. tegen het optreden van de ‘marm'ren dood’ verzet aan te tekenen door van hem, deze heerser, voor de mens al was het maar schijnbare vrijheid van handelen af te smeken. Het is enerzijds, een beroep op uitstel, anderzijds, | |
[pagina 242]
| |
een zich neerleggen bij de zekerheid, dat die ‘marm'ren’ heerser de menselijke blindheid voor de ‘eigen dood’ toch eenmaal zal verschalken. Trouwens, we dragen hem in ons als ‘ingeschapen geest’, als de stam waaruit we, tegen hem in opstand komend, groeiden en die in onze ziel doorgroeit. Nochtans, mocht de dichter hem eens kunnen overwinnen, het zou hem zijn: Of (hij) van moeheid nimmermeer kon sterven....
Ook in ‘De uiterste Seconde’ (1944), thans opnieuw opgenomen in ‘Gestelsche Liederen’, sprak ten andere reeds, zeker niet de op nutteloze wijze tot wanhoop stemmende gedachte van het dood-zijn, doch die van het dood-gaan àls de kunst om ‘levende beelden’: Met evenveel gelatenheid te dulden
Als toen zij nog hun rol in 't leven speelden,
Ons soms verveelden, en nochtans vervulden.
Aldus is heel de jongste poëzie van Vestdijk, tot zelfs de althans weer schijnbaar onpersoonlijker cycli als ‘Grieksche Sonnetten’, ‘Vader en Zoon’ en ‘Madonna met de Valken’, door die bezwering van de dood als deel uitmakend van het léven rijkelijk vervuld. Daarbij, niet enkel met zijn intuitie en gevoel lijkt zich deze naar hellenistische evenwichtigheid hunkerende modernist daarop te hebben ingesteld, doch, in even grote mate, met zijn klare onderscheidende intelligentie.
Dit is dan, in onze tijd van kleinburgerlijk gejeremieer en weinig verstrekkende behoefte aan interpretatie van eigen leven en bestaan, de persoonlijkste boodschap, die Vestdijk ons te brengen heeft: die van het geestelijk gewetensonderzoek, als middel tot zelfkennis van eigen aanwinsten en mankementen. Op het plan van de poëtische, dus scheppende symboolvorming, zal hij dit tot een goed eind trachten te brengen, waar hij dit ook maar kan. De Schuttersmaaltijd van F. Hals, een op verzoek voor een almanak neergeschreven reeks van twaalf maandsonnetten, de belangrijkste mythen van de Griekse godenleer, een in een middeleeuws feodale sfeer getransponeerd liefdeverhaal, - het zijn alles slechts op het eerste gezicht onpersoonlijke, geobjectiveerde, ik zou zeggen classieke thema's, kaders en motieven, doch waarin Vestdijk, met zijn wakker hartstochtelijke intelligentie (als ik het zo noemen mag), de steekvlam vermag te doen branden van eigen doorborend en helder doortastende behoefte aan klaar zien, kennen én waarde geven. En dit op een manier, waarbij voldoende en, zo nodig, plaats wordt overgelaten aan atmosfeer en emotie, eveneens in een poëtische facture, waarin slechts één wet bindend is: die van de wil zo dicht en scherp mogelijk de gedachtecurve te volgen en te blijven achternazetten. Wat niet belet, dat deze eerder, ik zal niet zeggen intellectualistische, doch aandachtig speurende en vorsende geest, zich ook niet tot zuivere zang én lied kan opheffen, - ten bewijze, in ‘Thanatos aan Banden’, sommige elegieën, oden en rondelen | |
[pagina 243]
| |
uit ‘Liederen binnen- en buitentijds’, in ‘Gestelsche Liederen’, enkele blijvende gedichten uit ‘De uiterste Seconde’ en ‘Dromen binnen drie Wanden’. Door de wijze, waarop Vestdijk aldus, vooral met zijn krachtige en kundige dichterlijke persoonlijkheid, in deze tijd van ‘epidemie’ op gebied van poëzie, zich schrap weet te zetten tegen allerlei ‘verraad der dichters’, is het duidelijk dat hij, - trouwens als te onzent, L. Bruylants met ‘Schimmen en Bacchanten’ (Antwerpen, Librio, 1950), waarin menig bezwerend gedicht, vooral H. Hensen, die nu ook met zijn keur in Duitse vertaling, ‘Lob der Bereitschaft’ (Zürich, Speer-Verslag, 1949), op Europees plan erkenning heeft gevonden, - de hedendaagse Nederlandse dichtkunst een uitzonderlijke dienst heeft bewezen.
M. RUTTEN |
|