De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het verslag van de algemene spaar- en lijfrentekas (1948)HET jongst verschenen verslag van hogervermelde instelling vormt wederom een lijvig boekdeel, waarin een aantal beschouwingen voorkomen die een nadere bespreking ruimschoots verdienen. Zoals de titel het aangeeft staan wij hier allereerst voor een Spaarkas en een Lijfrentekas; maar daarbij komen nog een Verzekeringskas en een Rentekas voor Arbeidsongevallen. Ontegensprekelijk is het de Spaarkas waaromtrent men het meeste afweet, al ware het maar door de maandelijkse mededelingen die in de pers verschijnen. De kapitalen die beheerd worden door de Algemene Spaar- en Lijfrentekas zijn trouwens voor de drie vierden afkomstig uit de eigenlijke Spaarkas. Alhoewel wij onze beschouwingen zullen beperken tot deze laatste kas, vergete men nochtans niet dat de instelling in haar geheel een meer ingewikkeld karakter heeft en haar activiteit zich uitspreidt over vier van elkaar verschillende afdelingen. ***
Einde 1948 bedroeg het aantal spaarboekjes precies 6.831.703 eenheden; het overeenstemmend spaartegoed beliep, rekening houdend met de gekapitaliseerde intrest, circa 27.285 millioen frank. Dat geeft ons een gemiddeld tegoed per boekje van ongeveer 4.000 frank. Maar globale cijfers zijn dikwijls misleidend en algemene gemiddelden vormen soms een haast onbruikbaar instrument. Is het inderdaad niet verwonderlijk dat het aantal spaarboekjes bijna zeven millioen bedraagt op een bevolking van amper 8,5 millioen zielen? Deze schijnbare overdrijving wordt opgelost door de zg. ‘slapende’ spaarrekeningen - rekeningen van minder dan 50 frank waarop in de vijf laatste jaren geen stortingen of terugbetalingen geboekt werden (het geldt hier soms rekeningen van overleden personen!). Welnu, men telt meer dan 2 millioen van dergelijke slapende rekeningen; uiteindelijk blijven er op ultimo 1948 nog 4.481.224 ‘actieve’ spaarrekeningen over en dit cijfer geeft een juistere kijk op de werkelijke activiteit van de Spaarkas. Het gemiddeld tegoed voor elke actieve spaarrekening overschrijdt lichtelijk 6.000 frank. Het spijt ons evenwel dat het Verslag hier onvoldoende gegevens verstrekt, want het is geenszins van belang ontbloot na te gaan hoe de gedetailleerde toestand er uit ziet. Wij vragen ons nl. af of de Spaarkas in de laatste jaren geen aantrekkingskracht heeft uitgeoefend op bepaalde min of meer kapitaalkrachtige middens, die wensen te genieten van de maximum 3% rente uitgekeerd op kapitalen die de 50.000 frank niet te boven gaan. Mocht deze veronderstelling op waarheid berusten dan zouden de statistieken van de Spaarkas moeten aantonen dat de hoge tegoeden hun relatieve belangrijkheid hebben zien toenemen. Hieruit zou dan verder volgen dat, althans in zekere mate, de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Spaarkas haar volkskarakter verliest. Er is bv. ergens sprake (blz. 131) van de spaarneiging van de brede volkslagen ‘waartoe in hoofdzaak de cliëntele van de Instelling behoort’. Elders lezen wij dat de resultaten van de Spaarkas ‘als een trouw beeld van de evolutie van het volkssparen kunnen beschouwd worden’ (blz. 36). Maar is dat in werkelijkheid nog wel zo? Negeren de opstellers van het Verslag niet al te zeer een evolutie die het traditionele volkskarakter van de Spaarkas aantast? O.i. zouden het aantal rekeningen die 50.000 frank bedragen of benaderen hieromtrent misschien een nuttige aanduiding kunnen verstrekken. Maar het verslag publiceert deze gegevens niet.
In dit verband willen wij trouwens nog een ander punt bespreken. T.o.v. een gewone bankinstelling geniet de Spaarkas allerlei voordelen (citeren wij slechts dat de Spaarkas gebruik maakt van de postagentschappen voor haar relaties met het publiek). Het kwam er dus op aan te beletten dat de Spaarkas op gelijk welk gebied zou wedijveren met de gewone banken, daar deze concurrentie slechts een deloyaal karakter kon hebben.
Welnu, ook hier schijnt er thans iets te haperen. In tegenstelling met hetgeen de opstellers van het Verslag suggereren (blz. 39) bevatten de zichtdeposito's bij de commerciële banken wel spaargeldenGa naar voetnoot(1). Maar juist die spaargelden schijnen niet ongevoelig voor de gunstige rentevoorwaarden verleend door de Spaarkas. Op de aangehaalde pagina beweert de Spaarkas: ‘Deze daling (van de bankdeposito's in 1948) kan in geen geval worden toegeschreven aan een vermeende mededinging, welke de spaarkassen de commerciële banken zouden aandoen bij het aantrekken van deposito's’. Bij gebrek aan voldoende gegevens blijft elke mening subjectief; daarom vinden wij de opvatting van de Spaarkas te categoriek en geenszins overtuigend.
***
De verzamelde kapitalen worden door de Instelling waarover wij het hebben, belegd. De verdeling per sector van de nieuwe beleggingen in 1948 ziet er als volgt uit:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Graag nadden wij te dier gelegenheid vernomen hoe de verdeling geschiedt tussen de verschillende sectoren. Eens te meer komen wij tot de vaststelling dat in dit Verslag, waarin heel wat beschouwingen voorkomen zonder verband met de eigenlijke activiteit van de Instelling, langs de andere kant niet alle ophelderingen worden verstrekt betreffende verrichtingen die wel rechtstreeks de Kas aanbelangen. Het Verslag lijdt als 't ware aan een gebrek aan evenwicht; veelzijdigheid is misschien geen euvel, op voorwaarde dat het essentiële niet uit het oog wordt verloren; van dit standpunt bekeken valt er op het onderhavig document heel wat aan te merken.
In ieder geval, uit de voorgaande cijfers blijkt dat in de particuliere sector zelfs niet de helft van de beschikbare kapitalen belegd werd. De Staat gaat er met het leeuwenaandeel van door; juist zoals bij de banken. Maar in dit laatste geval weten wij ten minste dat de voorrang van de Overheid het gevolg is van de reglementering die werd uitgevaardigd begin 1946; wat de Spaarkas betreft, weten wij in dit verband maar bitter weinig.
***
Wij hebben reeds gezinspeeld op het feit, dat het Verslag van de Spaarkas zich niet beperkt tot de verrichtingen van die instelling. Een zeer belangrijk gedeelte vormt de studie van de bizonderste spaarvormen in ons land. Inderdaad, de spaarinlagen bij de Spaarkas vormen slechts een gedeelte van het totaal bedrag der besparingen. Opeenvolgend worden behandeld, na het sparen in depositovorm: het sparen door fondsvorming (vnl. bij levensverzekeringsmaatschappijen en pensioeninstellingen); de hypotheekleningen van particulieren; de kapitalen door particulieren geïnvesteerd in de woningbouw; de beleggingen van particulieren door effectenemissies verwezenlijkt; eindelijk, de interne besparingen van de ondernemingen. Onnodig er op te wijzen, dat er in al die berekeningen zeer dikwijls gebruik wordt gemaakt van bepaalde veronderstellingen die nu niet precies altijd als gelukkig kunnen bestempeld worden. Zo zal wel niemand die practisch van de interne werking van een maatschappij op de hoogte is, de methode aanvaarden die gebruikt werd om de besparingen van de ondernemingen te bepalen. Verder steunt men hier te veel op ramingen vroeger uitgewerkt door het thans gelukkig geliquideerde Ministerie van Economische Coördinatie.
Onder voorbehoud van de juistheid der gemaakte berekeningen, komt men tot de vaststelling dat de Algemene Spaar- en Lijfrentekas tijdens het jaar 1948 bijna 20% van 's lands nieuwe netto-besparingen heeft aangetrokken. Hierdoor komt de betekenis van deze Instelling voor de sociale, economische en financiële atructuur van het land volledig tot uiting.
*** | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het Verslag waarover wij het hebben gaat nog een stap verder en dan bevinden wij ons volop in de algemene beschouwingen. Of deze werkelijk van enig nut zijn betwijfelen wij ten stelligste. O.i. bestaan er nu reeds voldoende documenten waarin zulks geschiedt en het Verslag van de Spaarkas komt een beetje laat achteraangesukkeld. Wij laten dit gedeelte dan ook buiten beschouwing maar wensen daarentegen nog het een en 't ander te zeggen omtrent een bepaalde gedachtengang die ons bizonder is opgevallen. Er is nl. in dit Verslag sprake van de ‘daling van de tewerkstellingsgraad en de gelijktijdige toeneming van de werkloosheid’ (blz. 87.) Hoe verwonderlijk het ook moge schijnen op eerste zicht, deze bewering is foutief. Er bestaat een gebrek aan correlatie tussen de stijging van de werkloosheid en het peil van de industriële productie, waardoor de tewerkstellingsgraad wordt bepaald. De ‘gepresteerde dagen’ zoals ze worden aangegeven door de statistieken der gezinstoelagen handhaafden zich, althans tot einde 1948, op een zéér hoog peil, niettegenstaande de scherpe stijging van de werkloosheid die inmiddels had plaatsgevonden. Het vierde jaarverslag van de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid vestigt hierop uitdrukkelijk de aandacht. Maar niettegenstaande alles wat reeds geschreven werd, komt de verkeerde voorstelling van zaken nog zeer dikwijls voor. Ten gevolge van het onjuiste vertrekpunt bevinden de opstellers van het Verslag zich op een bepaald moment voor een netelig probleem, waarvoor zij geen bevredigende oplossing vinden - natuurlijk niet, vermits het hier een louter imaginair probleem geldt! Immers, zo men aanneemt dat de toeneming van de werkloosheid automatisch overeenstemt met een gelijktijdige daling van de tewerkstellingsgraad, hoe kan men dan nog verklaren dat niettegenstaande de stijging van de werkloosheid in 1948, dit jaar voor het sparen gunstig uitviel? Bepaalde bevindingen zouden er op wijzen ‘dat de in 1948 toenemende werkloosheid geen directe invloed op de spaarvorming uitgeoefend heeft’ (blz. 141). Maar waarom zou dan toch de werkloosheid een directe invloed moeten hebben op de spaarvorming, indien langs de andere kant bewezen is dat er in 1948 een maximum aantal werkdagen geleverd werden door de gebezigde arbeidersbevolking? Maar zo diep is de foutieve mening ingeankerd in de geest der redacteurs, dat zij zich ook maar niet een enkele keer afvragen: hoe evolueerde inmiddels de tewerkstellingsgraad? Omtrent deze laatste wordt een onhoudbare hypothese vooropgesteld. En de betuigde koppigheid maakt dat men zich van het rechte pad steeds meer verwijdert; wij lezen nl. ‘De gegevens over 1949 zullen uitmaken of deze uitwerking zich al dan niet met een verschuiving in de tijd zal doen gelden’ (loc. cit.). Ook hiermede kunnen wij ons niet eens verklaren. Verschuivingen in de tijd zijn zeer normaal in bepaalde gevallen: een dalende conjunctuur heeft niet een onmiddellijke daling van het aantal huwelijken voor gevolg, noch van het aantal geboorten; iedereen begrijpt waarom. Maar zo werkelijk de werkloosheid de determinerende factor is van de spaarinlagen, dan begrijpt men niet waarom | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een stijging van de werkloosheid eerst misschien een jaar later die spaargelden zou beïnvloeden. Betekent dit dat intussentijd de werkloze een gedeelte van zijn werklozenuitkering spaart? Dat wordt belachelijk! In feite is de oplossing deze: niet met de werkloosheid als zodanig, maar met de tewerkstellingsgraad dient rekening te worden gehouden, dan komt men niet tot de paradoxale toestanden in het Verslag vermeld. Trouwens, in dit verband, zijn wij geenszins bevredigd over hetgeen wij in hetzelfde document gelezen hebben nopens de politiek van volledige tewerkstelling (full employment). Er wordt hier beweerd dat ‘het nastreven van dit doel volledig in overeenstemming te brengen (is) met een regime, dat volgens de regelen van een vrije economie functionneert’ (blz. 88). Niets wordt hedentendage meer betwijfeld dan juist de mogelijkheid om op die manier een politiek van volledige tewerkstelling door te voeren. ... Maar wat heeft dit alles nog met de Spaarkas te maken? Is het absoluut noodzakelijk dat het Verslag zich op zo een glibberig terrein waagt en meningen vooropstelt die nu niet precies bewijzen dat men met specialisten te doen heeft? Schoenmaker houd u bij uw leest, is de spreuk die wij het best kunnen aanbevelen.
L.L. |
|