| |
| |
| |
De enkeling tegenover het volkenrecht
Zijn rechten en zijn plichten
IS de enkeling subject van het volkenrecht? Is hij er aan onderworpen?
Dit vraagstuk is thans bijzonder belangwekkend.
De leerstellingen zijn verdeeld en kunnen in drie groepen worden gesplitst.
Tot vóór enkele jaren waren degenen, die alleen aan de Staat internationale rechtssubjectiviteit wensten toe te kennen, het talrijkst. Voor hen regelde het volkenrecht uitsluitend de betrekkingen tussen staten. In wezen was het volkenrecht een statenrecht. Volgens deze opvatting bestaat de enkeling als zodanig niet en wordt hij alleen behandeld als de burger of de beschermeling van een staat. De betrekkingen tussen de enkeling en vreemde staten of vreemdelingen dienen door nationale wetten geregeld.
Anderen breiden het begrip van internationale rechtssubjectiviteit uit tot alle gemeenschappen, die door de staten, - de enige scheppers van het internationaal publiekrecht, - als internationale rechtssubjecten erkend worden. Deze gemeenschappen bevatten, onder meer, instellingen als de Volkenbond, dus thans de Verenigde Naties, en bepaalde internationale commissies, zoals bijvoorbeeld de Europese Donaucommissie, ingericht door het Vredesverdrag van Parijs van 30 Maart 1856, en de Internationale Donaucommissie, opgericht bij artikel 302 van het Vredesverdrag van Saint-Germain van 10 September 1919. Bij deze gemeenschappen wordt dikwijls de Rooms Katholieke Kerk gevoegd of, juister gezegd, de Heilige Stoel.
De derde groep ten slotte, die dagelijks aangroeit, breidt het begrip van de internationale rechtssubjectiviteit uit tot de mens, de mens als lid van de mensheid.
De oorsprong en de versteviging van de theorie, volgens welke het volkenrecht uitsluitend statenrecht is, steunt op het begrip staatssouvereiniteit, dat jarenlang schering en inslag was, zowel voor de staatsleer, als voor het ius gentium. De ontwikkeling van het begrip van de volstrekte en onbeperkte souvereiniteit heeft de leer er toe gebracht op internationaal gebied alleen de betrekkingen tussen staten over te houden. De enkeling, volledig ondergeschikt, werd vergeten.
Zoals Politis opmerkt, staat deze leer te ver van de werkelijkheid, opdat zij niet zou aangevochten worden. De overgang van gemeenschapsidee tot enkeling behoort inderdaad tot het merkwaardigste in de evolutie van het mensdom.
Dank zij deze ontwikkeling, dank zij deze vooruitgang heeft het begrip Staat zich in de loop der tijden gewijzigd, zoals tevens zijn juridisch karakter, zijn sociale rol en vooral zijn opdracht ten overstaan van het volkenrecht.
De opvatting als zou de Staat slechts een vorm van betrekkingen tussen de mensen zijn, waaruit hij is samengesteld, komt meer en meer tot uiting in de
| |
| |
staatsleer van de beschaafde landen. Weinig doet het er toe of men de Staat, zoals Duguit, als een zuivere abstractie beschouwt, of zoals Politis, als een fictie, of zoals Kelsen, als een normatieve (juridische) orde, of nog zoals Dabin, als een werkelijke persoon en rechtspersoon. Het feit, dat de souvereiniteit wezenlijk betrekkelijk is, beperkt tot het wereldlijk algemeen belang, is aan geen twijfel meer onderhevig. De Staat bestaat slechts, zoals Dabin vaststelt, voor en door de enkelingen. De Staat dient hun de velerhande voordelen terug te schenken, die voortvloeien uit hun aandeel in het algemeen welzijn.
De Staat heeft, zoals alle gemeenschappen, - ook degene, die het stadium van rechtspersoon bereikt hebben, - slechts een functionele waarde: hij verschaft aan de enkeling de middelen tot vooruitgang door deelneming aan voordelen, die de gemeenschap afwerpt. Het enige wezen, dat een waarde en een onbegrensde waarde op zichzelf vertegenwoordigt, is de mens. Daarom houdt Hauriou staande, dat de individuele rechten de basis van het maatschappelijk grondvest vormen, die boven en vóór de politieke grondwet bestond.
Deze ontwikkeling heeft geleid tot de vaststelling, dat de souvereiniteit van de Staat in feite vervangen werd door deze van het recht. Heden wordt de ondergeschiktheid van de Staat aan het recht als een axioma beschouwd. Deze gedachtengang bracht Michoud er toe aan te stippen, dat de rechtsidee onafhankelijk is van de staatsgedachte, dat zij er boven staat en er vóór komt.
Tot het volkenrecht overgaande dient vooraf bepaald te worden, dat een gemeenschap, gevormd door een samenvoeging van staten, slechts dezelfde structuur kan hebben als de nationale gemeenschap. Zij is eenvoudig samengesteld uit individuën, verenigd in naties. Hierin ligt de verklaring van de bekende woorden van Bossuet: ‘niet op grond van de natie, maar op grond van geheel de mensheid moet de eendracht van de mensen gevestigd worden’.
Hieruit volgt, dat het volkenrecht op dezelfde basis steunt als het nationaal recht. Het begint als een geheel van economische en zedelijke gebruiken, dat ten slotte bindend wordt wanneer de mensen beseffen, dat zij hun eigen belang dienen als zij deze gebruiken eerbiedigen. ‘Welk het sociaal midden ook weze’, zegt Politis, ‘steeds heeft het recht dezelfde grondslag, omdat het steeds hetzelfde oogmerk heeft: de mens en niets dan de mens’.
De stelling, dat het volkenrecht, zoals het nationaal recht, betrekking heeft op de enkeling, is trouwens zo nieuw niet. Zij werd reeds erkend en verkondigd door Grotius, de vader van het volkenrecht, en later door Vattel, de schrijver van een merkwaardige handleiding over volkenrecht.
Van het midden van de XIXde eeuw af won deze leer meer en meer aanhangers. Een van de eersten was Heffter, die doceerde, dat de mens, als zodanig, internationale plichten en rechten bezit, onafhankelijk van zijn nationaliteit. Hij is niet alleen subject van volkenrecht, maar tevens lid van de internationale gemeenschap. Later, naar het einde van de eeuw toe, werden de gedachten van Heffter vooral verspreid en uitgewerkt door Fiore in Italië, door Westlake in
| |
| |
Groot-Brittannië, door Bonfils in Frankrijk, door Kaufmann en Rehm in Duitsland.
Met de democratisering van het volkenrecht heeft deze opvatting duidelijker vormen aangenomen. Daar de enkeling als het oogmerk van alle recht beschouwd wordt, plaatst men hem vooraan onder de subjecten van volkenrecht of wordt hij zelfs als enig subject van dat recht beschouwd. De voorstanders van die stelling gaan uit van de gedachte, dat iedere juridische abstractie, - en de Staat is er een, - dat iedere collectieve stichting van personen zich ten slotte laat herleiden tot een vereniging van enkelingen. Zij zijn dus de werkelijke, de enige subjecten van iedere rechtsorde en dus ook van het volkenrecht. Volgens La Pradelle ‘is de Staat op zichzelf niets, de Staat is geen doel op zichzelf... hij is slechts een middel tot een doel.’ Welk is dat doel? Zijn antwoord luidt: ‘Het is de mens’.
Van dezelfde gedachtengang getuigt de redenering van Scelle: ‘Er zijn geen andere rechtssubjecten dan de vertegenwoordigden en de vertegenwoordigers en geen andere bevoegdheden dan de handelende enkelingen. De gemeenschap kan niet meer rechtssubject zijn dan de stichting of het dier. Zij zou daarom over een persoonlijke wil moeten beschikken, geschraagd door een lichaam.’
Deze gedachte heeft in Groot-Brittannië een overtuigde verdediger gevonden in professor Brierly, een van de meest beroemde internationalisten. Hij beweert, dat het niet waar is, dat de enkeling geen andere rechten, zelfs van internationale aard, zou bezitten dan degene, die door de Staat worden vertegenwoordigd. Hij voegt hieraan toe: ‘De Staat, hoe machtig en hoe groot hij als instelling ook weze, kan nooit meer dan een deel van onze persoonlijkheden vertegenwoordigen, alleen dat deel, dat zijn uitdrukking vindt in het doel of in de doelstellingen waarvoor een Staat bestaat. Hoe belangwekkend deze doelstellingen ook mogen zijn, toch kunnen zij nooit ons leven in zijn geheel omvatten’.
Deze stroming is ook merkbaar in Amerika en vooral in de Verenigde Staten, waar zij vertegenwoordigers vindt in rechtsgeleerden als Alvarez, Garner, Ralston, Holland, Bartlett, en heel onlangs Hyde en Glück.
Deze leer wordt, nog op jongere datum, bestreden in landen met totalitair regime. Dit hoeft ons niet te verwonderen. Wanneer soortgelijke regimes een zuivere materialistische wijsbegeerte verkondigen en daarbij streven naar een opslorping van de enkeling door de Staat, waarvan de macht bijna de enige doelstelling is van geheel hun politiek, zo binnen- als buitenlandse, dan spruit daaruit voort, dat er voor de enkeling geen enkele plaats meer overblijft voor nationale, en zeker niet voor internationale betrekkingen. De enkeling wordt slechts aangezien als een rechtsobject. Deze leer is thans gelukkig tijdelijk beperkt.
In de maatschappelijke en politieke ontwikkeling is een stroming merkbaar, die met een onweerstaanbare kracht naar de democratisering van de verschijnselen van het sociale leven leidt. De verbondenheid van de menselijke betrekkingen is het grote nieuwe sociale feit. Zij heeft een leer geïnspireerd, die van het nationale publiekrecht uit haar invloed over het internationale recht heeft
| |
| |
uitgebreid. Thans heeft de solidariteitsgedachte nieuwe in- en uitzichten. Heden ten dage wordt over een Europese unie of federatie gesproken. De gedachte neemt meer en meer vaste vorm aan. Kenschetsend is, dat zij als een unie van mensen gezien wordt. Wil een dergelijke unie een betere wereld voorbereiden, wil een dergelijk opzet slagen, dan dient een werkelijke solidariteit en een gemeende wil tot samenwerking van de mensen onderling door een volmaking van de mens zelf verwezenlijkt te worden.
De leer, die aan de mens als enkeling de internationale persoonlijkheid toekent, die hem dus als subject van internationale rechten en plichten beschouwt, is heden niet alleen verspreid in de wetenschap van het publiek recht, maar is reeds doorgedrongen, - hetgeen nog belangrijker is, - tot de internationale practijk.
Laten we enkele voorbeelden aanhalen.
Vooreerst de rechtspraak betreffende de prijsmaking.
Zoals bekend verschijnen de eigenaars van het schip en van de vracht voor de prijsrechters met rechten en verplichtingen, die onafhankelijk van de Staat zijn, die, van zijn kant, het schip en de vracht eist.
Het internationaal prijsgerechtshof, ontworpen in 1907 op de tweede conferentie van Den Haag, kent, in de 12de conventie, aan de enkeling het recht toe het eigendom op te eisen van datgene waarop, volgens hem, op onrechtmatige wijze beslag was gelegd. Zodoende beogen, in oorlogstijd, de bepalingen van het volkenrecht betreffende de prijsmaking rechtstreeks de belangen van de enkelingen die, zonder tussenkomst, er de voordelen van mogen inroepen, zoals zij er ook de lasten van moeten dragen.
Een ander voorbeeld slaat op de betrekkingen tussen de zeerover en de Staat, die hem vervolgt. In geval van zeeroof is het ongetwijfeld de zeerover zelf, die de internationale bepalingen overtreedt, en niet de Staat, waar hij een onderdaan van is.
Laten we nog wijzen op de rechten van de enkeling in zake uitdrijving, uitwijking, naturalisatie en handelsboycot.
Verder zou hier nog de aandacht dienen gevestigd op de bepalingen in zake bescherming der minderheden, die als bepalingen van volkenrecht uitgevaardigd zijn in het belang van bepaalde enkelingen.
De beschermde minderheden kunnen godsdienstige minderheden zijn, zonder de minste politieke organisatie. Het volkenrecht beoogt hier wel enkelingen, buiten ieder politiek verband. Dezelfde beschouwing geldt voor de personen zonder welkdanige nationaliteit, de ‘vaderlandslozen’. Algemeen wordt aangenomen, dat deze lieden, die door geen bepaalde Staat beschermd worden, omdat zij tot geen enkele behoren, toch niet van een zekere internationale bescherming verstoken blijven, en dat omwille van hun hoedanigheid van menselijk wezen.
Het verbintenissenrecht geeft ook talrijke voorbeelden, waaruit de erkenning blijkt van de enkeling als subject van rechten en plichten. Het geval van zeeroof
| |
| |
werd reeds gemeld. Laten we hieraan toevoegen, dat het verdrag van Washington van 6 Februari 1922 andere handelingen, zoals het gebruik van duikboten en stikgassen in oorlogstijd, gelijk stelt met zeeroof en dat artikel 3 van dat verdrag handelt over overtredingen van het volkenrecht, rechtstreeks door de enkeling gepleegd. Aldus erkent het verdrag uitdrukkelijk de persoonlijke verantwoordelijkheid in geval van overtreding van het volkenrecht.
Het ware overbodig nog de reeks overeenkomsten en verdragen te vermelden, die internationale rechten en plichten van de enkelingen beogen, zoals bij voorbeeld die in zake handel in blanke slavinnen, onzedelijke uitgaven, schadelijke verdovingsmiddelen, valsmunterij, enz. Zij gelden rechtstreeks en voornamelijk voor de enkeling.
Nochtans dient vermeld, dat onder de bepalingen in dit verband, degene die rechtstreeks de betrokken enkeling de mogelijkheid bieden klacht in te dienen bij de bevoegde overheid de meest kenschetsende zijn. Aan de enkeling, behorend tot een nationale minderheid, werd het recht toegekend klacht in te dienen bij de Volkenbond, om het even welke regering in rechte te dagen, indien deze hem schade berokkent door overtreding van een objectieve bepaling, die in zijn voordeel werd uitgevaardigd. Het rechtstreekse geding werd meer dan eens toegestaan. Dit geschiedde op het internationaal gerechtshof, dat van 1907 tot 1917 in Midden-Amerika werkzaam was. Hetzelfde geldt voor de gemengde scheidsrechterlijke rechtbanken, die door de vredesverdragen van 1919-1920 ingesteld werden en, zoals reeds medegedeeld, voor het internationale prijsgerechtshof.
Anderdeels werd dit beginsel ook meermaals erkend in de rechtspraak. Het volstaat deze van de gemengde scheidsrechterlijke rechtbanken en van het hoge gerechtshof van Duitsland te vermelden. Daarom moest dat gerechtshof, op het proces van de Duitse oorlogsmisdadigers na de eerste wereldoorlog, erkennen, dat het volkenrecht rechtstreekse verplichtingen aan de enkeling oplegt. In het beroemde geval van de ‘Llandovery Castle’, het Brits hospitaalschip, dat de Duitsers tot zinken hadden gebracht en waarvan zij de overlevenden op de reddingsboten met machinegeweervuur hadden bestookt, heeft het Duitse hof onder meer verklaard: ‘Op een reddingsboot schieten is een inbreuk op het volkenrecht. Iedere overtreding van het volkenrecht in oorlogstijd behelst een strafbare misdaad, voor zover een straf aan deze daad verbonden is... De volkenrechterlijke bepaling, waarvan hier sprake, is zeer eenvoudig en universeel gekend... Het hof moet dus in dat geval de schuld van Patzig, tegen het volkenrecht in gedood te hebben, aanvaarden.’
De meest beslissende stap en ook de moedigste, om de enkeling als subject van volkenrecht te erkennen, werd nochtans na de tweede wereldoorlog gedaan. Heel de stroming, die toen in het internationale leven heerste, kon als individualistisch bestempeld worden. Het moge volstaan te herinneren aan de beroemde boodschap van president Roosevelt aan het Congres, op 6 Januari 1941, waarin hij de vier menselijke grondvrijheden opsomde, die hij als de grondslag van de
| |
| |
wereld van morgen beschouwde, of aan het Atlantisch Handvest, op 14 Augustus 1941 door Churchill en Roosevelt bekendgemaakt. In beide gevallen is de mens de kern van de internationale betrekkingen in de toekomst.
Deze stroming heeft geleid tot de vestiging en de uitvaardiging van acten, die van hoofdzakelijk belang zijn voor het internationale leven, waarin de mens als subject erkend wordt, zowel voor de rechten als voor de plichten. Deze acten zijn het Handvest van de Verenigde Naties enerzijds en dat van het Internationaal Militair Gerechtshof anderzijds. Terwijl het eerste over de rechten van de mens gaat, handelt het tweede over zijn plichten.
Het Handvest van de Verenigde Naties heeft inderdaad als voornaamste, men zou haast kunnen zeggen als leidende gedachte, de eerbiediging en de bescherming van de rechten van de mens vooropgezet. Zodoende heeft het slechts de stroming gevolgd en uitgebreid, die sedert lang in de leer van het volkenrecht tot uiting kwam. Het moge volstaan er op te wijzen, dat reeds in 1916 het Amerikaans Instituut voor Volkenrecht, in zijn inleiding tot zijn resolutie dienaangaande, bevestigd heeft, dat het volkenrecht zekere fundamentele vrijheden van de mens, zoals vrijheid en gelijkheid voor de wet, zou moeten bekrachtigen. Dezelfde taal werd in 1921 en in 1929 gesproken door het Instituut voor Volkenrecht, dat in 1878 in Europa werd gesticht.
Het Handvest van de Verenigde Naties is de uiteindelijke bekroning van deze stroming. De eerbiediging en de bescherming van de rechten van de mens als leidende gedachte is als een gouden draad doorheen de beschikkingen van het Handvest geweven. Zij is er de geest van. Heel in het begin verschijnt deze gedachte reeds, namelijk in de inleiding, waar op plechtige wijze het geloof ‘in de fundamentele rechten van de mens, in de waardigheid en de waarde van de menselijke persoon, in de gelijkheid van de rechten van de mannen en de vrouwen...’ bevestigd wordt. In artikel één worden de ontwikkeling en de aanmoediging ‘van de rechten en de grondvrijheden van de mens voor allen, zonder onderscheid van ras, geslacht, taal of godsdienst’ gerekend tot de voornaamste oogmerken van de Verenigde Naties. Zij heeft ook verscheidene andere beschikkingen en regelingen van het Handvest ingegeven, die tot uiting komen in artikels 13, 55 en 62.
In dit Handvest hebben de Verenigde Naties zich op de meest uitdrukkelijke en plechtige wijze verbonden de rechten van de mens te waarborgen en te eerbiedigen. Aldus werd een internationale regel ingesteld, waaruit tevens een verplichting en een overeenstemmend recht voortvloeiden: de verplichting voor iedere onderschrijvende Staat zich er aan te onderwerpen, m.a.w. deze rechten te waarborgen en te eerbiedigen, tevens ook het recht voor ieder burger ze te doen gelden, ze op te eisen en desnoods de nakoming te vorderen. De verplichting, de bescherming van de rechten van mens te verzekeren en ze terug te schenken in geval van verkrachting, berust niet alleen bij iedere Staat afzonderlijk, maar bij alle Staten gezamenlijk. Bij een erkenning van de enkeling in een internationaal verdrag van brede omvang, zoals zekere natuur- en onvervreemdbare
| |
| |
rechten door het Handvest van de Verenigde Naties erkend worden, wordt de enkeling vanzelf als subject van volkenrecht erkend.
Tegen deze vaststelling zouden opwerpingen kunnen ingebracht worden.
De eerste vraag zou kunnen zijn: vertegenwoordigt bewuste schikking, aangenomen door het Handvest, in feite een volkenrechtelijke regeling? Het bevestigend antwoord hierop kan niet de minste twijfel doen rijzen.
De tendenz, die de natuurrechten van de mens erkent en beschermt, heeft immers al een lang en eerbiedwaardig bestaan in het volkenrecht, zoals wij reeds hebben aangetoond.
Een ander argument, dat zou kunnen aangevoerd worden tegen de internationale persoonlijkheid van de enkeling, is getrokken uit de beroemde beschikking van alinea 7 van artikel 2 van het Handvest, waardoor aan de Verenigde Naties het recht ontzegd wordt tussen te komen in aangelegenheden ‘die uitsluitend in de nationale bevoegdheid van de Staat vallen’. Soms wordt deze beschikking ingeroepen om te verklaren, dat het Handvest aan de enkeling het recht niet toekent zijn rechten op te eisen en te doen gelden tegenover de Staat, die ze verkracht. In geval van verkrachting van een van deze rechten door de Staat zelf, mag de enkeling het opeisen voor zover het recht van de Staat hem zulks toelaat.
Het valt niet moeilijk de ongegrondheid van deze critiek in te zien. De eerbiediging en de bescherming van de rechten van de mens is, zoals reeds gezegd, een leidende gedachte van het Handvest, een der voornaamste oogmerken van de Verenigde Naties. Hieruit blijkt dus, dat het vraagstuk niet mag en niet kan beschouwd worden als een aangelegenheid, die uitsluitend ‘tot de nationale bevoegdheid van de Staat behoort’, maar dat aan het vraagstuk het belang van een internationale aangelegenheid moet worden gehecht.
Wij hebben vermeld, dat het Handvest zelfs een gezamenlijke vordering voorziet, die een gemeenschappelijke verplichting voor alle Staten-leden is. Deze vordering moet ‘in samenwerking met de organisatie zelf’ ondernomen worden.
Aanvaardt men, dat een logische bewijsvordering, die getrouw blijft aan geest en doel van de besproken normen, een van de voornaamste regels van iedere interpretatie is, dan dringt het besluit zich op, dat het recht, door het Handvest aan de enkeling verleend, onafhankelijk is van de desbetreffende beschikkingen, voorzien door het nationale recht van de onderscheiden Staten, en dat de enkeling dus zijn recht kan doen gelden tegen de schuldige Staat, afgezien en ondanks de wetgeving in deze Staat.
De slotbeschikking trouwens, bij alinea 7 van artikel 2 gevoegd, verklaart, dat waar het gaat ‘om zaken, die wezenlijk tot de nationale bevoegdheid van een Staat behoren’ de toepassing van dwangmaatregelen, voorzien in hoofdstuk VII van het Handvest steeds mogelijk blijft.
Een dergelijke interpretatie van de hier besproken schikkingen werd inderdaad, op de eerste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aanvaard voor een zaak, waarin Italië en Zuid-Afrika de partijen waren. Aldaar werd aange- | |
| |
nomen, dat de vraagstukken, met betrekking tot de fundamentele vrijheden van de mens, niet beoogd werden door de beperking te voorzien door alinea 7 van artikel 2 van het Handvest.
Ten slotte zou nog tegenover de stelling, dat het Handvest de enkeling als subject beschouwt, het feit kunnen geplaatst worden, dat het Handvest geen tussenkomst voorzien heeft om die rechten te vrijwaren, te verstevigen of, indien ze geschonden werden, terug te schenken. Deze opmerking bezit geen overredingskracht. Het grootste verwijt, dat tot het volkenrecht gericht wordt, is, dat het over geen dwangmiddel beschikt. Niettegenstaande deze tekortkoming wordt het bestaan van het volkenrecht, algemeen gesproken, niet geloochend, evenmin trouwens als de rechten en plichten door dit recht gevestigd. Scelle zegt het juist: het normatieve recht kan ‘volmaakt’ zijn, zonder dat het over dwangmiddelen beschikt.
Anderdeels laat het geen twijfel over, dat de ontwerpers van het Handvest, door de maatregelen te voorzien, - in hoofdstuk VII, - voor de erge gevallen, die een bedreiging voor de vrede uitmaken, aan andere bevoegde organen van de Verenigde Naties de juridische uitwerking voor de toepassing van hun voorschriften overgelaten hebben. Aldus heeft de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties aan een bijzondere commissie, - deze voor de rechten van de mens, - de uitwerking van de betreffende beschikkingen toevertrouwd en, meer bepaald, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, die op de derde zitting van de Algemene Vergadering, op 9 December 1948, aangenomen werd. Verder werd deze commissie nog belast met de uitwerking van het Pact betreffende de rechten van de mens en de maatregelen voor hun toepassing.
Een ander handvest, dat van het Internationaal Militair Gerecht, heeft een ander beginsel aanvaard, dat nochtans in dezelfde lijn ligt en dat zou kunnen beschouwd worden als een corrolarium van dat, verkondigd door het Handvest van de Verenigde Naties. Het Handvest van het Gerecht heeft de enkeling erkend als subject van internationale verplichtingen door zijn verantwoordelijkheid te erkennen voor verkrachtingen van internationale regels in verband met oorlogvoering. De beschikkingen hiervoor werden op zulk een duidelijke wijze getroffen, dat iedere twijfel uitgesloten is. Het Handvest heeft trouwens slechts in het positieve recht een internationaal gebruik ingang doen vinden, dat reeds lang geëerbiedigd werd.
Een ander beginsel, dat inderdaad sedert lang in het volkenrecht aanvaard wordt, is de verantwoordelijkheid van de enkeling, die schuldig is aan overtreding van oorlogswetten en -gebruiken, dus aan verkrachting van internationale verplichtingen. De toepassing van deze regel geschiedt als volgt: de militaire commandant is gemachtigd alle overtredingen van oorlogswetten en -gebruiken te bestraffen, waar zij ook mogen gepleegd zijn. Na de eerste wereldoorlog hebben de geallieerden in het verdrag van Versailles verklaard, - en Duitsland heeft het erkend, - dat de ‘verbonden en aangenomen mogendheden’ het recht hebben personen, beschuldigd van overtreding van oorlogswetten en -gebruiken, te
| |
| |
achtervolgen en voor gerechten te dagen, samengesteld uit leden van militaire tribunalen van de betrokken mogendheden.
Daarenboven wordt algemeen erkend, dat door de toepassing van de nationale wetgeving op oorlogsmisdadigers de rechter in feite geen nationale normen toepast, maar beginselen van volkenrecht, zelfs indien zij niet in de internationale wetgeving verwerkt zijn. Dit komt er met andere woorden op neer, dat de oorlogsmisdadigers verantwoordelijk zijn en steeds gestraft worden voor de overtreding van het volkenrecht.
Op de gedachte, volgens welke de enkeling subject van internationale verplichtingen is, werd in de loop van de tweede oorlog opnieuw de nadruk gelegd. In alle verklaringen en nota's in verband met de oorlogsmisdaden werd het beginsel van de persoonlijke verantwoordelijkheid aangehaald. Het moge volstaan verklaringen op te sommen, als deze van St. James Palace van 13 Januari 1942, deze van president Roosevelt van 7 October 1942 en deze van de Lord Chancellor Simon van 7 October 1942, alsmede talrijke soortgelijke nota's. Deze gedachtengang werd bekroond door de conferentie van Moscou van 30 October 1943, alwaar onder meer een gemeenschappelijke verklaring van de drie grootmachten gepubliceerd werd over de oorlogsmisdaden, en waaruit duidelijk de verantwoordelijkheid bleek van de Duitse officieren en soldaten en van de leden van de nazi-partij voor de oorlogsmisdaden. Eens te meer werd hier op plechtige wijze verklaard, dat de enkelingen, schuldig aan oorlogsmisdaden, zouden achtervolgd worden ‘tot op het einde van de aarde’ om beoordeeld en gestraft te worden.
Dit standpunt, in verband met de persoonlijke verantwoordelijkheid voor de overtreding van de oorlogswetten en -gebruiken, was ook het vertrekpunt voor de juridische grondslag van de werkzaamheden van de officiële commissie voor oorlogsmisdaden, die op 20 October 1943 te Londen opgericht werd.
Ten slotte werd deze stroming uitdrukkelijk bevestigd door de overeenkomst, die te Londen, op 8 Augustus 1945, afgesloten werd en waarbij het Internationaal Militair Gerecht opgericht werd.
Deze overeenkomst, getroffen door 23 mogendheden, en het Handvest van het Militair Gerecht, breken onvoorwaardelijk met de onnatuurlijke en wederrechtelijke opvatting van de verantwoordelijkheid van de Staat als zedelijke of rechtspersoon, alsmede met het bijna archaïsche begrip ‘staatshandeling’. Daarentegen erkennen zij op de meest besliste wijze het beginsel van de persoonlijke verantwoordelijkheid.
Aldus heeft de overeenkomst van Londen, steunend op de inleiding tot voornoemde verklaring, gepubliceerd te Moscou, in verband met de Duitse misdaden in bezet Europa, in haar eerste artikel bepaald, dat de op te richten rechtbank zal moeten oordelen over schuldige enkelingen, dat is over oorlogsmisdadigers.
Dientengevolge aanvaardt het statuut van de rechtbank, in artikel 6, waar de rechtspraak geregeld wordt, het beginsel van de persoonlijke verantwoordelijkheid, alhoewel de misdaden gepleegd werden voor ‘rekening van Europese as-mogendheden...’ Volgens de daaropvolgende beschikkingen is de persoonlijke
| |
| |
verantwoordelijkheid onafhankelijk van de officiële toestand van de betichte of van het feit, dat hij al dan niet in opdracht van zijn regering gehandeld heeft.
Het feit, dat het hier inderdaad gaat om verantwoordelijkheid voor overtreding van de regels van internationale verplichtingen, spruit duidelijk voort uit de bepaling van de bevoegdheid der rechtbank in zake de aard der feiten: gaat het om misdaden tegen de vrede, of om uitdrukkelijke oorlogsmisdaden of nog om misdaden tegen de mensheid, zoals zij in artikel 6, alinea c, beschreven staan, dan is de wettelijke basis steeds de verantwoordelijkheid, die steunt op het volkenrecht. De oorzaak en de verantwoording van de verantwoordelijkheid bestaan in de overtreding van een internationale verplichting. Het statuut doet trouwens uitdrukkelijk de overtredingen van de voorschriften van het volkenrecht gelden: gaat het om misdaden tegen de vrede, dan steunt het op overtredingen van ‘internationale verdragen, waarborgen en overeenkomsten’; gaat het om oorlogsmisdaden, dan steunt het op ‘overtredingen van oorlogswetten en -gebruiken’ en als het om misdaden tegen de mensheid gaat, dan beschouwt het de vastgestelde daden als misdaden, of zij al dan niet verboden zijn door de betrokken mogendheid. Ook geldt dus de overtreding van het volkenrecht.
Aldus heeft de beschuldigingsacte, waardoor de gedaagden beticht werden van misdaden tegen de vrede, in bijlage C 26, internationale acten als verdragen, overeenkomsten, waarborgen, enz. opgesomd, die verkracht werden door de betichten, door het feit, dat zij een aanvalsoorlog hebben voorbereid en ingezet. De verkrachting van internationale verplichtingen, dus van internationale voorschriften, vormde ten slotte de juridische grondslag voor de uitspraak, die door de rechtbank gedaan werd, in de loop van de zittingen van 30 September en 1 October 1946. In de motivering van de uitspraak verwijst de rechtbank steeds naar de regels bevat in het volkenrecht en dit niet alleen voor misdaden tegen de vrede, maar ook in de gevallen van oorlogsmisdaad of van misdaad tegen de mensheid. Voor de oorlogsmisdaden verwijst zij naar de conventie van Genève en naar de 4de conventie van Den Haag, voor de misdaden tegen de mensheid, - ‘misdaden gepleegd als gevolg van of in verband met een aanvalsoorlog’, - heeft de rechtbank beslist rekening gehouden met de stelling van de inleiding tot de 4de conventie van Den Haag, namelijk dat burgers en soldaten onder de bescherming blijven van de beginselen van het volkenrecht, zoals ze gegroeid zijn uit de gebruiken, gevestigd onder beschaafde mogendheden, uit de wetten van de mensheid en uit de eisen van het openbaar geweten.
Uit al wat wij konden vaststellen, in verband met de voorschriften, die de juridische grondslag van het proces van ‘de grote oorlogsmisdadigers’ vormden, blijkt duidelijk, dat het beginsel aanvaard werd van de verantwoordelijkheid van de enkeling voor overtredingen van internationale verplichtingen, dus van internationale voorschriften of van regels van volkenrecht. De enkeling werd bijgevolg aanvaard als SUBJECT VAN INTERNATIONALE VERPLICHTINGEN.
| |
| |
Wij zien dus, dat een lange ontwikkeling ten slotte is gekomen tot de erkenning van de voorrang van de enkeling in de internationale verhoudingen.
Het volkenrecht is, zoals trouwens ieder recht, geen doel op zichzelf. Het streeft naar een verbetering, een volmaking van de betrekkingen in de verhoudingen onder de mogendheden.
Dit doel kan slechts bereikt worden door de opvoeding van de mens zelf, door zijn volmaking. Dit doel, met andere woorden, kan slechts bereikt worden op voorwaarde, dat de mens zich bewust worde van zijn menselijke zending, van zijn internationale rechten en plichten.
ST. GLASER
|
|