| |
| |
| |
Zij iemand
I.
ZATERDAGACHTERNOEN.
Ze liggen beiden uitgestrekt op het lage, brede bed, voor de siësta: hij in pyjama; zij in nachtjapon. 't Is warm. Hun schouderbladen staan vochtig op 't beddelaken afgetekend, zweet glimt op hun voorhoofd. Hij kijkt door de open deur de barza over, naar den breden stroom, naar het kalme gladde water, naar een zoetjes trage prauw met ingedommelde visser, naar het bos aan de overzijde met vooraan enige huisjes en een garage. Heel het stadje ligt slaperig; slechts af en toe een autogeronk of een negerstem. De motorpont zwaait halfstroom. Witte wolken hangen roerloos in de diep-blauwe, ziedende lucht.
Mevrouwtje wordt wakker, krabt geeuwend haar dijen en ribben, neemt een neusdoek van onder het hoofdkussen en wist het zweet van haar nek. Een kwade vlieg zoeft van been op voet, van hoofd op hand.
- Ts! Die vliegen. En wat een hitte. Neem je je bad nu, of later?
Zij keert het hoofd naar haar man, staat op en begint langzaam haar lange, blonde haren te borstelen. Een slanke figuur, lief om naar te kijken. En jong, even in de twintig. Hij steekt lui een sigaret op. Een jong paar. Hij vijf en twintig, drie jaar gehuwd, boekhouder bij Kraak en Co.
- Drinken? vraagt hij, de middagkoffie staat nog op de tafel.
Ze knikt ja, een haarspeld tussen de tanden. Hij trekt zijn kamerrok aan en gelijkt meteen op een Engelse reclame voor heel oude brandewijn. 't Is slechts koude koffie.
Een dienstbode klopt aan de deur, vraagt naar zijn ‘poshe’ of eetgeld. En wat voor eten moet de kok bereiden?
- Niets, we eten in de club. Neem meteen die tassen mee terug en doe de deur dicht.
- Ik denk mijn gebloemd avondkleed aan te trekken, gaat mevrouw verder. Maar hoe zal ik die plooi goed krijgen? Wanneer geeft Kraak u die spiegelkast?
Mijnheer fluit een deuntje. De magazijnier beschikt over een spiegelkast. Zij bezitten een mooie badkuip, een armstoel meer, maar een theetafeltje minder. Zij hebben ook een goede barza, maar bij den magazijnier zijn de vensters breder, al moet deze zich met een cementen bad tevreden stellen. Kraak heeft natuurlijk een prachtig onderhouden huis, hoewel hij niet eens getrouwd is. Zij zijn beter geïnstalleerd dan zij het ooit in België hadden durven dromen. Maar daar gaat het toch niet om. Alleen die spiegelkast, doel van alle vrouwelijke intriges...
- Wanneer komt die vent ons halen? vraagt mijnheer.
Hij bedoelt Broossens, hun gebuur, een vrijgezel, die hen voor dien avond in de tennisclub geïnviteerd heeft, op een dansfeest met koud buffet. Die man komt te dikwijls bij hen aankloppen. Hij is een verleider, bezit ook een spiegelkast, werkt minder dan boekhouders, heeft een auto en gaat veel op reis.
| |
| |
- Indien we begonnen hem te tutoyeren, hem gewoonweg John te noemen.
Wat? John? Een verleidersnaam op de koop toe. Hij, Willem; zij, Emmy; en... en die John.
- Zeg eens, vrouwtje, en het schiet hem zo ineens te binnen, jij bent mooi en die knul is verliefd op je.
- Ziet jij dat nu eerst?
- En heeft hij een kans bij jou?
Haar glimlach verdwijnt.
- Ben je gek!
Zijn gezicht vertrekt.
- Kom, jij grote jongen, en zij geeft hem een klinkende zoen.
***
Om half acht loopt Broossens binnen, noemt haar zijn Sheherazade.
- Lief, he? lacht ze.
- Idioot, overweegt haar man.
Dan gaan ze met zijn drieën naar de club.
Als die stakkerd nu toch verliefd is, kan hij dat niet voor zichzelf houden? Welke schelvisogen als hij Emmy bekijkt.
't Koud buffet als altijd: een bord op de knie, een broodje op een hoek van de tafel, een servet op de armleuning, een vlek op de witte spencer en vette vingers. Iets enigs.
Dan moet er ook nog gedanst worden. Dat kan John niet goed, hij heeft het zo pas van Emmy geleerd. Flink gebouwd, maar hoekig bij 't dansen. Geen woord komt over zijn lippen, de muziek vergt al zijn aandacht. Bedeesd daarbij, denkt Willem; maar goed ook. Hij staat op, gaat even een luchtje scheppen. Het heeft intussen geregend. Prachtig, na die zwoele dag. Hij loopt terug de zaal binnen. Niemand aan hun tafeltje. Emmy komt uit de toiletkamer en bergt een briefje in haar handtasje weg.
Later wordt zij weer door John voor een dans uitgenodigd; hij zit alleen aan het tafeltje en haalt dat papiertje te voorschijn. Is die John dan zo bedeesd, dat hij zoiets neerschrijft? Een afspraak voor Maandag, tijdens zijn bureeluren. En Emmy? Waarom heeft zij hem niets verteld? Of wilde ze wachten tot ze thuis waren? Waarom heeft zij niet eenvoudig geweigerd het aan te nemen?
Het loopt tegen den morgen. Hij steekt het briefje in zijn zak. De dans is ten einde. De zaal loopt ledig.
- We zijn met zijn tienen om nog even naar de waterval te gaan, zegt John. Toe, komt mee.
En zij rijden tot aan de rivier, even buiten de stad. Dan gaat het te voet over rotsblokken tot bij de waterval en moeten ze de dames ondersteunen; hoge hakken op glibberige stenen na een stortregen zijn niet aan te bevelen. Wild bruist het water in de grauwe morgen. 't Ploft verderaf in de diepe kolk, omringd
| |
| |
door nevel en daverend gedreun. In die ontwakende natuur lijken de feestvierders zo klein, met hun bleke gezichten, hun slappe boorden, hun zweetdoortrokken plunjes. Ze keren terug naar hun auto. Emmy neemt een neusdoekje uit haar tasje, rommelt er in rond, op zoek naar een briefje misschien? Wie zou dat er uitgehaald hebben? John? Zoveel te beter. Haar man? Ze kijkt naar hem op. Ze zijn alleen gebleven. Traag haalt hij het papiertje uit zijn zak. Emmy wordt krijtwit. Hij ontplooit het schrift en komt langzaam naderbij. Haar ogen verstarren, zij wijkt, slipt met haar balschoentjes op de gladde rots, valt achterover, bonst met het hoofd tegen den rotskant, stort in het water, wordt door de warrelende stroming meegesleurd en verdwijnt in de zuigende kolk.
Als gek holt hij de steenblokken af, roept om hulp, struikelt, krauwelt verder, valt in het ondiepe water, ontwaart Emmy, sleept haar op den oever, en weent, een knie nog in het water, naast haar lijk. De schedel verbrijzeld, het avondkleed aan flarden rond haar lichaam... zijn vrouwtje. Hij wist het bloed van mondhoek en wang en zoent haar innig lang.
Het handtasje heeft men nimmer teruggevonden.
***
Wat gebeurde er toch rondom hem? Hij stond in Europees pak met zwarte das. Kraak en John ondersteunden hem. Achter zich een hele boel mensen. Vóór hem een pater in wit kerkgewaad, die gebeden zong naast een kist en een open graf. Dat was nu alles wat er overbleef van zijn huwelijk: een verminkt lijk met witte zwachtels in een met koper beslagen doodkist. Spiegelkast, cementen bad, bureeluren. Alles warrelde dooreen. Een graf meer in de kale rij. En wat deed John hier? Hij moest hem aanvaarden en van geen papiertje spreken. Waarom? Het was toch geen drama der jaloersheid. Uitslippen... verbleken. Hij had dat zo niet bedoeld. Emmy was hem niet ontrouw geweest. Waar stak dat briefje nu? En de handtas? Mensen kunnen zoveel aaneenknopen. Beste John. We hadden haar zo lief.
Vier gevangenen lieten de kist in de kuil zakken. Het had geregend. Het kerkhof lag laag. Water stond in de put. De kist pletste bij het dalen, dreef even, zonk dieper. Een schop aarde spatte dof neer; de pater verliet eerst het graf, dan kwam hij, ten slotte volgden de anderen.
Kraak en John brachten hem naar huis. Een ledige woning. Zwijgend liep hij door de vertrekken, nog doordrongen van haar geur. Een nachtjapon, een poederdoosje, een haarspeld. Geburen hadden alles verwijderd wat aan de begrafenis kon herinneren. Alleen een voze loddereinreuk in de voorkamer. Hij trok een lade open: het ragfijne, vlekkeloze ondergoed van een mooie vrouw. Haar kleedjes in de nabije kast. Men schonk hem een glas brandewijn in. Kraak vertrok. Hij bleef alleen met John. John, ontroostbaar omdat hij die ongelukstocht voorgesteld had; of was het om meer nog? Een papiertje? Of omdat hij Emmy ook vereerde? Willem zweeg, zweeg al maar door. En zij snikten beiden, twee arme stakkerds.
| |
| |
| |
II.
Maanden verliepen. Willem was nu zo eenzaam als John Broossens. Na Emmy's dood had hij zich hals over kop in het werk gestort. Kraak moest hem soms weerhouden. Maar onder invloed van John kwamen stilaan al zijn jeugdideeën over het goede en het schone terug boven dobberen. Hoe had hij zich in John deerlijk vergist. Een stil genieter misschien. Hij kon zich dat veroorloven; hij had geld. Alvast een denker, beslagen in muziek, schilderkunst en literatuur. Willem ook had nu tijd om te lezen. Zijn vroeg onderbroken universitaire studiën hadden hem ontnuchterd: hij moest werken en geld verdienen. Nu, zonder Emmy kwam dat er minder op aan.
Dat begon, eenvoudigweg, op een avond bij John. 't Was na achten; Willem kon het thuis niet uithouden, moest een mens zien om te praten. John zat in kamerrok te lezen en wenkte hem neer te zitten:
- Neem een Bols en luister.
En uit een boek las hij een gedicht voor.
- Prachtig, niet?
- Jij bent een dichter, man.
- Denk je? Hou je ook van mooie zaken?
- Ja, maar daar is tijd, vorming en geld voor nodig.
- Nonsens. Tijd heb je over. Vorming, daar kan ik je mee helpen. Geld? Ik heb hier een hele boel dingen.
En gezellige avonden volgden. Willem had nog genoeg herinneringen om een houvast te vinden in die massa mooie zaken, die John hem voordiste. Op de phono met pick-up luisterden ze naar menig muziekstuk. En wat een leermeester, om het ragfijne Venusmotief uit het Pelgrimkoor te halen, om een piano-akkoord uit een Borodin-partituur te onderlijnen, om Sibelius te doen genieten, over wien Willem zelfs nooit had horen spreken. Reproducties naar oude schilderijen kwamen voor den dag. En Willem leerde al maar door. Technische vondsten van befaamde meesters, hun leven, hun tijdperk. Literatuur bleef niet onaangeroerd. Heel wat moderne schrijvers werden besproken. En John wees op meer; hoe al die beroemde mensen getracht hadden zich los te wringen uit hun tijd en zelfs de armoede tegemoet traden om toch maar niets prijs te geven van hun geniale scheppingskracht. Er waren uitzonderingen, een Rubens, eens Tintoretto. Doch hoeveel anderen meer, die iets nieuws aanbrachten, de wereld vooruithielpen en toch moesten kampen tegen de inertie-geest van een domme massa, eeuwig en altijd een hondertal jaren achterwege.
Dan kreeg Willem dat enige boek over de moderne evolutieleer onder handen. Het gaf zijn zoekende geest een grondiger basis. John had hem dat zo prachtig geresumeerd. Evolutie is geen aanpassing aan de omgeving. Het wezen, dat aanpassing zoekt en vindt heeft een evenwicht veroverd, dat alle verder zoeken uitsluit. De levenslijn, die vanaf het eencellig wezen opklimt tot meercellige kiem, tot dier, zoogdier en mens, vertegenwoordigt de enige keten, waarvan elke schakel
| |
| |
het willoos buigen naar de omgeving afwees en juist door dit opstandige principe voor verbetering vatbaar was. Een reactionnaire aanpassing aan het milieu maakt het leven draagbaar, maar stelt ook een einde aan die bestendige verbetering, die totale vernieuwing, die men evolutie noemt. De physische evolutie-periode, die miljoenen jaren duurde, schijnt nu voorbij. Een geestelijke evolutie nam de plaats in, enige duizend jaar geleden. En steeds zien we de onaangepasten verzet aantekenen tegen schijnbaar onoverwinbare vijanden of zelfs loutere ideeën, alhoewel het eigen bestaan de meest nederige onderdanigheid, de meest slaafse aanpassing eist. Grote zielen lijden armoede, blijven kuis, laten zich kruisigen voor hun ideaal. En daarmee is het ook uit met alle materialisme en al het vroegere vooropgestelde toevallige in de evolutieleer. Niemand kan zulke reeks toevallen indenken, die nodig waren om langs die ene grote vertakking van eencellig wezen tot redelijk schepsel op te klimmen. En in die laatste duizend jaren, een niemendal in verhouding tot de lange voorgaande periode, maakte de geest zulke sprongen vooruit, dat men mag hopen ééns het einddoel te benaderen. De wilskracht van de alleenstaande enkeling, die zijn eigen vrijheid boven alles lief had en zich de vooruitgang van de mensheid steeds voor ogen hield, zal dat bewerkstelligen. Drie procent individualisten tegen zeven en negentig procent kuddemensen, aangepasten, verloren schapen. Strijden, om geestelijk en moreel volmaakt te worden, en trachten het ganse mensdom mee te verheffen tot die hoge toppen, die tot nu toe alleen een Kristus schijnt bereikt te hebben: dat moet onze leidraad wezen, of er een namaals bestaat of niet, wat ook het einddoel moge zijn en hoe we ons ook het wezen indenken, dat alles zo beschikt heeft.
Willem duizelde bij die woorden. Zijn eigen onbenullig leven; zijn vroeger ideaal van geld maken, gelukkig te zijn met Emmy. Aanpassing, knoeierij. Slechts handelen naar zijn eigen meest hoogstaande voorstelling van de volmaakte mens, los van alle begeerten der massa, wat een programma! Hij zou vallen, terugtuimelen in de mesthoop, maar desondanks weer opklauteren, hoger, hoger, tot zijn krachten begaven en een nieuweling de taak zou overnemen waar hij ze liet, naast zijn opgebrande pit.
Hij mocht echter Kraak niet vergeten. Hij moest eten. Maar hij was geen dolaard meer. De nuchtere cijfers overdag, hij kon er om lachen. Zijn avonden toch waren van hem alleen. En ééns, hij zag niet goed in hoe of wanneer, doch eens zou hij zijn leven naar zijn nieuwe geestesrichting weten in te stellen, zou hij van de knoeiers weg kunnen om zich bij de drie procent te voegen. Voor de eerste maal in zijn leven was hij tevreden met zijn lot. Emmy? Nooit zou hij er toe geraakt zijn met Emmy aan zijn zijde. Een spiegelkast bekomen? De associé van Kraak worden? Dat zou best schikken, want Kraak was tevreden met de steeds opgeruimde Willem, die hem flink muizenissen uit het hoofd joeg. De zaak breidde zich uit; eenmaal toch zou hij een assistent nodig hebben. Waarom niet Willem?
Hij zat in het salon, vulde een bonnetje in voor zijn kok: zoveel pond bloem,
| |
| |
een pak macaroni, een doos poedermelk en een fles Whisky. Waar moest hij zich mee bezig houden? Een Kristusfiguur, die smeer koopt voor zijn schoenen...
't Was een zachte avond. Deuren en vensters stonden wijd open. Een koele bries dreef in huis gevleugelde termieten, die in enge kring rond de lamp toerden. Hij hernam zijn lectuur, een Wagnerbiographie, onderbroken door het avondmaal.
...En Mina Planer las het briefje door haar man voor Mathilde Wezendonck bestemd...
Het boek zonk op zijn schoot. Hij droomde, een jaartje terug. Hij ook had eens een briefje gelezen, dat sprak van ontrouw. Door de omstandigheden genoodzaakt had hij een vriend aangenomen. Hij had er veel bij gewonnen, maar woog het op tegen het verlies van zijn Emmy? Had Broossens dit voorzien? Neen, zeker niet. Had Emmy hem bedrogen? Zij was te speels geweest. John had Emmy lief, dat stond vast. En dàt bracht hen nu bijeen. Bestonden er vermoedens? Wat denken de mensen zoal? Was het Emmy niet, die hen vroeg vrienden te worden?
- Willem!
- Ja?
- Kom mee. De boog kan niet altijd gespannen staan. Ik heb een heel stel goede vrienden thuis, van uit de brousse. Ik heb je nodig. Een van de dames heeft geen cavalier. En verder zal ik niet iedereen kunnen logeren. Je zult dat zelf wel zien.
En Willem ging mee, maakte kennis met een echtpaar en twee dames van zijn leeftijd. De vrouwen smeerden sandwiches; de heren zorgden voor muziek en schonken drank. Er werd gedanst.
- U zijt dus die stille vriend van John, waarover hij me sprak? vertelde mevrouw Goossens, de dame zonder cavalier.
Hij keek in twee grote, donkere ogen, naar gitzwarte, krullende haren, en knikte:
- Kent u John heel goed?
- Natuurlijk. Wij zijn dikke vrienden. Hoor die tango; laten we dansen.
Ze vormden een mooi paartje. Bij een zwenking nam hij haar wat vaster in zijn armen. Zij volgde gedwee, legde haar hand hoger op zijn schouder. En ze glimlachten.
- Wat een danser, fleemde zij, en zuchtte.
Even later nam hij John terzijde.
- Ho, ho, zo vlug? lachte John. Oppassen, hoor. Ongelukkig getrouwd met een dronkaard. Wil haar man verlaten. Een spijtig geval, want ze is intelligent en niet kwaad, hé?
- En die kwestie van logies?
- Wel, het echtpaar kan ik bij mij nemen. Kunt jij voor de twee dames zorgen. 't Is maar voor één nacht en het zal toch laat worden. Afgesproken?
Brechtje Goossens en John werden dra goede vrienden.
- U drinkt zo weinig? vroeg zij.
| |
| |
- Het nodige om in stemming te blijven.
- Een gelukkige vrouw, die u tot man kan krijgen.
Hij keek haar aan, maar zweeg; hij moest eerst wat orde in zijn gedachten brengen. Zij had het waarschijnlijk niet prettig. Goossens was plantage-opzichter. Appél om zes uur; op de plantage tot middag; ontbijt op het werk. Mevrouw steeds alleen, afgezonderd, zestig kilometer van hier. 's Avonds een beschonken echtgenoot aan tafel. Een eenzaam leven, zonder liefde; afkeer voor haar man, walg, en mogelijk reeds een greintje haat. Willem zelf al een klein jaartje moedermens alleen. Dat kon ook niet blijven duren. Hij zou prachtig met Brechtje over de baan kunnen. Gevaarlijk, zij is gehuwd. Schandaal diende vermeden; Kraak zou hem buitenzetten. Hij, Willem, de minnaar van een getrouwde vrouw.
- In het dromenland, of eenvoudig vermoeid?
Brechtje keek naar zijn zachte, blauwe ogen. Haar glimlach doezelde weg. Ze werd ernstig:
- Blue eyes, sprak ze, als voor zichzelf.
- Half vier, slapen, riep een van de gasten. Morgen mogen we 't vliegtuig niet missen. En Zaterdag zijn we toch terug en kunnen we opnieuw beginnen.
- Flink, zegde John. Ik weerhoud u allen voor het week-end.
De twee dametjes sliepen in 't bed van Willem. Hij zelf rustte op de sofa. Hij was ingedommeld toen de huisbediende binnen kwam met de dampende koffie.
- Twee kopjes meer, geeuwde hij, kamde zijn haar en klopte zachtjes aan de deur van zijn slaapkamer.
Met hun drietjes slurpten ze de geurige koffie. De dames vonden het knusjes met die mijnheer aan het voeteinde van het bed.
- Gij zijt netjes geïnstalleerd, wist Brechtje.
- Ja, ik mis alleen maar een spiegelkast. En wat gaat u zoal doen in Kisangani?
- Opkopen; ons in 't nieuw steken en de bankrekening van onze lieve gemalen naar beneden halen. Hebt u soms iets nodig?
- Nee, toch niet.
***
- Man, wat heb je uitgevoerd? Wat een gezicht? riep Kraak, zohaast hij Willem ontwaarde. 't Was waar, dat hij zich naar voelde; twee uurtjes slaap na een ongewone fuif.
- Kom even in mijn bureau.
En zodra ze gezeten waren:
- Sigaret?
Dan zonder omwegen:
- Oppassen, man. Kongo is Europa niet. Rusturen zijn broodnodig. Nooit had ik in jou die wroeter vermoed.
Willem kon zijn oren niet geloven. Instee van een standje werd het een bloementuil.
| |
| |
- Ken je mijn faktorijen in het binnenland?
- Niet meer dan een boekhouder er over te weten komt, mijnheer Kraak.
- Alleen cijfers dus. Ik zou je graag een tournée zien maken, de faktorijen aflopen. Dan ken je zowat de hele zaak en kan ikzelf aan een verlof denken. Zeven jaar zonder Amsterdam is lang. Voel je je in staat om mij te vervangen tijdens mijn afwezigheid?
- Mijnheer...
- Ja, ik zie het al. Je zult dat flink beredderen. Maak die tournée en dan bespreken we de rest. Vertrek Maandag. Mijn wagen zal je tot Makanga brengen, aan de Loeapa. Daar kijk je naar het werk van onze klerk Ambroise en wacht je op onze motorboot, die nu onderweg is. Dan vaar je de Loeapa af en je bezichtigt de andere faktorijen Laten wij zeggen... twee weken. Intussen neem je hier de afschriften van inventarissen en kasboeken van de klerken. Ga bij de magazijnier om kantine en kampbed. Zorg voor mondvoorraad en denk er om je kok mee te nemen.
- Mijnheer...
- Ja, ja, 't is goed... Geen dank: Ik feliciteer je.
| |
III.
Alles leek hem zo nieuw op de weg naar het binnenland, in Kraak's auto, met de chauffeur naast zich. Het woud, dorpjes met groetende kinderen, de velden, een koffieplantage. Koffie... Brechtje... verleden Zaterdag. Overgelukkig op weg te zijn na die laatste fuif. Nevelig makende drank; hij met haar op de sofa tot tegen den morgen. Een zwoele lucht; een licht avondkleed, strak gespannen aan corsage en dijen; sigaretten met lippenrood. Haar vriendin sliep reeds. Slechts een roze hoeklamp. Lenige lenden, ronde schouders; een zachte huid, warme kussen. Nee, 't mocht niet, te veel beroerde verwikkelingen. Goed voor één maal. Brechtje verhoopte meer. Onmogelijk; hij moest het haar aan het verstand brengen. Arme vrouw, en hij, Willem, een schurk, of was hij ook slechts een stumperd, een dolaard, die een richtsnoer uitdacht en toch terugviel midden in zijn morele armoede? Zijn inspectiereis zou orde brengen in die warboel.
Makango lag lui aan de linkeroever van de Loeapa. Een kleine handelswijk, een vijftal inlandse winkeliers; een legerplaats voor blanken; een dorpje, honderd meter verderop.
Ambroise liep flemend naast hem, bracht tafel en stoel, deed de slaapkamer uitborstelen, hout en water aanbrengen.
- En waar is de motorboot?
- Moest reeds hier zijn, mijnheer. Het water is laag en ik verneem zojuist dat zij denkelijk niet door de stroomversnellingen kan.
- En ons volgend kantoor?
- O, acht uur ver, beneden de versnellingen.
- Morgen vroeg, inventaris en kas.
| |
| |
- Goed, mijnheer
Ambroise was verlicht. Natuurlijk had hij een deficit, maar ook de hele nacht voor zich. Zijn petroleumlamp bleef branden, lang nadat Willem ingeslapen was, bovenop het beddelaken, onder het eng muskietennet. De confraters leenden Ambroise de vermiste goederen. Hij had ook krediet gegeven, wat niet mocht. Zijn zoontje liep het dorp af. Er ontbraken nog zeven keteltjes. Die waren niet bij confraters te vinden. Kraak alleen had die gekocht op een veiling van het leger, na den oorlog. Drie en twintig frank per stuk. Ambroise ontleende honderd een en zestig frank.
- Zohaast de inspecteur weg is zend ik u alles terug, verklaarde hij. Weest niet bang, het is een nieuweling.
Tot diep in de nacht regelde hij details met zijn vrouw en schoonzuster.
Willem was tevreden, gaf Ambroise zijn volle premie.
- En die motorboot?
- Steeds geen nieuws, mijnheer.
Willem bezocht ook de winkels der concurrenten.
- Die hebben zo weinig te verkopen?
- De firma van Mijnheer Kraak is ook zoveel groter, vleide Ambroise.
Tegen den avond liep hij het dorp in. Hij kende Kongo zo slecht. Verstond wel de taal, maar niet zo heel veel. Kende wel enkele gebruiken, maar niet alle. Hij zag de lemen hutjes; keek naar de vrouwen die maniok fijnstampten of padi zeefden, naar kinderen die aardnoten en palmpitten ontbolsterden. Mannen lagen lui in hun vouwstoel. Zij stonden op een groetten beleefd toen hij voorbijkwam. Vrouwen gichelden, kinderen staarden hem na. Wat vertelden die negers zoal onder elkaar? Hij keerde weer, nam een flinke scheut whisky met gezouten aardnoten. Hier gevoelde hij zichzelf, de enkeling, die meer wist dan al de anderen. Dat individualistisch telefinalisme liet hem niet meer los. Hier was hij vrij van alle rem.
Ambroise kwam hem opzoeken.
- U zijt een goede baas, mijnheer. Ik zou u iets willen vragen.
- Zo, zei Willem.
- Een blanke is onze voogd, onze vader. Hij alleen kan ons de weg wijzen.
- Zo, herhaalde Willem.
- Zou ik geen voorschot van duizend frank kunnen bekomen?
Willem zweeg.
- 't Is niet voor mij, mijnheer. De jongste zuster van mijn vrouw is hier juist aangekomen. Naar onze gebruiken mag ik ze als mijn vrouw beschouwen. Ik zou ze willen helpen. Ze heeft een geschil in 't dorp, bij haar thuis. Mijnheer zou ze ook kunnen helpen, buiten het geld om.
Willem zweeg al maar door.
- Haar familie leeft in onenigheid met Matende. Lang bleef het alleen bij woorden; tot Matende's zoon ziek werd en een beenverlamming overhield. Men schoof de schuld op mijn schoonzuster. De tovenaar riep heel het dorp bijeen.
| |
| |
Een palmpit in een gesloten schelp gaf het beslissende bewijs. Bij Bolatshako, mijn schoonzuster, ging de schelp aan het zingen: de schuld lag dus bij haar. Er was iets van waar. Zij had stukjes nagel en enkele hoofdharen van Matende's zoon weten te bemachtigen. Daarmee kan men heel wat kwaad berokkenen en iemand de dood injagen. Zij was er van teruggeschrikt, maar had toch de dodende medicijn bewaard. Men weet nooit wat Matende in het schild voerde. Men sprak van een krokodil, die hij 's nachts, op Bolatshako wou afsturen. Zij is bij mij raad komen vragen. Zij gevoelt zich gedeeltelijk schuldig. Alleen een godsoordeel kan haar redden. Maar de tovenaar moet omgekocht worden, anders maakt hij de drank te giftig.
- Onzin, sprak Willem.
- Neen, mijnheer. Met die smet op haar familie kan ze niet meer in het dorp blijven. Zelfmoord of vluchten kan alleen de zaak verergeren. Het haalt haar de wraak der voorouders op den hals en verzwakt de invloed van haar stam. Een enkeling mag zoiets niet doen. Een schadevergoeding uitkeren is mogelijk. Maar Bolatshako wil weten of ze, al of niet, schuldig is. En dat kan haar slechts een godsoordeel leren.
- Waarom dan de tovenaar omkopen?
- O, de drank blijft giftig. Haar kracht kan niet opwegen tegen het godsgericht, zo ze werkelijk schuldig is. Maar als de tovenaar zich laat omkopen verbetert ze haar positie; men verwerpt geen versterking als men krank is.
Willem dacht diep na. Niet zo slecht geredeneerd. Een wezen werkt in op een ander wezen door zijn krachtsinvloed. Dat is wetenschappelijk te bewijzen, met of zonder heksenbrij van nagelstukjes of hoofdharen. Dan die samenhorigheid tussen elk lid van een zelfde familie: één voor allen, allen voor één. Elke invloed is bruikbaar zo het de stand van de familie verbetert.
- Buiten die duizend frank, kan ik u met meer helpen? Hoedat?
Ambroise gevoelde zich ongemakkelijk. De inspecteur leefde alleen, zonder negerin. Hoe zou hij het opnemen?
- Bolatshako leefde in Kisangani met haar blanke. Die is nu in Europa; ze is vrij. Zij keerde naar haar dorp terug, maar vergat haar overschrijving aan te vragen. Indien ze met u kon terugkeren, zou ze, door uw bemiddelling, haar adresverandering kunnen bekomen. 't Is mijn schoonzuster, zij leefde steeds met een blanke.
- E-hem, zei Willem, op zijn beurt ongemakkelijk.
- Mag ik ze roepen?
Weer zweeg Willem. Ambroise wenkte Bolatshako met het hoofd. Zij kwam naderbij, in schreeuwend baadje en wrong haar lendendoek op haar heup vast.
De avond viel. Willem ontstak de lamp. Hoe handelen? Het lieve kind wil nu alweer haar positie versterken en die van haar stam meteen.
- Ik ben de schoonzuster van Ambroise.
- Heb ik reeds gehoord, zei Willem en verschoof zijn stoel. Zij toonde haar inschrijvingsboekje. Ambroise trok zich terug, bescheiden, buiten de lampklaarte.
| |
| |
Duizend frank en een woonvergunning. Reeds een jaar alleen. Brechtje; het mocht niet. Zou hij ze kunnen vergeten met die Bolatshako, even terugvallen in de modderpoel?
***
De vroege zon vervrolijkte de pleisterplaats, de handelswijk, het nabije dorpje en de Loeapa, tien meter lager.
- En die motorboot?
- Steeds geen nieuws, mijnheer.
- Ik zie een prauw; kan er geen tweede prauw gevonden worden? Het zou volstaan om tot Katshoengoe te geraken.
- Neen, maar zo u weg wilt kan er een vlot gebouwd worden.
En de dorpelingen hakten boomstammen en sneden koorden. Tegen de middag had hij een deugdelijk vlot in licht hout, genoeg om zijn bagage te dragen. De roeiers lieten op zich wachten. Acht uur varen met een prauw, langer nog met een vlot, wegens de stroomversnellingen die ze niet kenden. Alle verzinsels waren goed. Maar Willem hield voet bij stek. En zij vertrokken: hij in de prauw, reisgoed en bediende op het vlot. Een eentonige reis in die luie achternoen op de kronkelende rivier, in volle woud. De avond viel en nog waren ze niet aan de stroomversnellingen; het vlot nog zo ver achterop. Hoe zou dat aflopen? Als de motorboot er door kon, die zoveel dieper lag, was er toch niets te vrezen? De maan stak op; zilverwit glom de rivier vóór hen. Veraf hoorden ze het water ruisen. Liggen die rotsen links of rechts? Waar was de vaargeul? Zachtjes gleden ze verder, tot de prauw, meegetrokken, stilaan vaart nam. De rotsen staken diep, gelukkig. Zou het vlot tijdig kunnen zwenken? En nog twee versnellingen lageraf. De roeiers kregen vertrouwen, vermits de blanke die dolle tocht mogelijk oordeelde. Willem was niettemin ongerust. Niet voor zichzelf, maar voor die lui op het vlot. Hij kwam er door, was redelijk vlug te Katshoengoe en zond stroomop frisse roeiers, die de tocht kenden. Lange uren wachtte hij in de kale verblijfplaats. Even na middernacht hoorde hij gezang, dat allengs naderbij kwam. Eindelijk. Alleen hadden de negers het nooit durven opnemen tegen de onbekende kracht van de watergeesten. De blanke, wiens levenskracht alle hinderpalen overwon en meteen hun eigen lagere kracht versterkte, durfde wél, Willem begon er wijs uit te worden. Hij zocht zelfzuchtig naar het schone en het goede. De neger wroette voor wezensversterking, wetende dat elke stap vooruit zijn familie en evennaaste zou ten goede komen. Moest de alleenstaande zoeker werkelijk steeds tweehonderd jaar vóór zijn medemensen uitdraven? Kon hij ze niet, bij elke trap
vooruit, mee omhoog heffen? De samenleving zou vlug een broederschap wezen; geen veten meer, geen oorlog. Bolatshako zocht gewetensrust door voorouders te paaien en de positie van haar stam te verbeteren. En hij? Had hij Emmy vermoord? Of was haar dood een louter toeval? In hoever had hij er schuld aan? Zo hij rust vond, hielp dat de wereld vooruit? Rust nastreven is alweer aanpassing zoeken. Kon zijn individualistisch streven geen sociaal element worden? De kring uitbreiden. Brechtje
| |
| |
veroveren; niet moeilijk. Echtscheiding, hertrouwen; aanpassing. Het huwelijk, een sociale cel: nonsens, vormt het huwelijk van Brechtje een sociale cel? Een vrij huwelijk: gekheid, niet in te denken met zeven en negentig procent lammerikken. Afbreken; iets nieuws opbouwen met stevige morele achtergrond. Het huwelijk, de vereniging van twee mensen die elkaar beminnen, heeft niets met andere familieleden te maken; heeft nog minder een officiële toelating vandoen. Misschien een soort notarisakte; of een proefhuwelijk; maar geen stalen band meer; zo het slecht afloopt en kinderen in het gedrang komen? Dan toch een contract, alleen te breken door tribunaal en zeven en negentig procent lachers. Een hechter band misschien want brozer en meer gewild door beide partijen, met hart en ziel. Iets in die zin presteren; zijn eigen kleine problemen op een wereldplan brengen. Waarom niet? Indien iedereen hetzelfde doel nastreefde - zijn patroon in de mooie woning, de bankloper in de flat naast hem - zou elkeens steentje het wolkengebouw verstevigen. Zo elke vrouw een man of een kind weerhield ware er geen oorlog meer mogelijk. Dan zou elk individualistisch streven een sociaal element worden.
- Bwana, hoor, de motorboot.
- O, ja, de motorboot, herhaalde Willem.
| |
IV.
Hij keek naar haar smal figuurtje. 't Was laat, na de bioscoop, en hij praatte al maar door:
- Meisje, jij ook had je ideaal. De betoverende prins kwam niet; dan maar een doodgewoon echtgenoot. En die kwam ook niet. Dan maar wat liefde, en die bleef ook uit. Dan maar...
Wat was hij weer bezig? Kon hij dan niet alleen blijven? Brechtje, Bolatshoko en nu Yvonne, de winkeljuffer van bij Silvanis. Juist nu, wanneer hij op het punt stond om Kraak te vervangen. Waartoe zou het leiden? Weer walg voor zijn eigen handelwijzen en een zich opsluiten in zijn enge ivoren toren. En toch praatte hij voort en omhelsde Yvonne, de winkeljuffer van een concurrent.
Waar bleef de sociale oplossing van zijn eigen problemen? Brechtje; de hervorming van het wetboek? Geniaal... Rust vinden, even terugtuimelen; hij zou het wel halen. Zoetjes het hoofd neerleggen naast de harteklop van een geliefd wezen en, bepaald, boog en pijlenkoker terug opnemen om te vechten, tot het einde toe.
- Kom, Yvonne? De stad ligt in volle rust. We zijn slechts twee dolaards, moedermens alleen, zoekend naar hetzelfde greintje geluk.
En Yvonne volgde gedwee, want zij was vrouw en had een kind gevonden, dat geen moeder had om gesust te worden.
***
Heden had hij de dienst overgenomen. Morgen zou Kraak afreizen en zou Willem diens huis betrekken. Vanavond gaf Kraak een afscheidsdiner.
| |
| |
Bedienden liepen rond terwijl Willem orde bracht in private papieren. Brieven van Emmy's ouders; haar photo; haar armzalige juweeltjes. Waarom welde die hunkering naar Emmy in hem op, anderhalf jaar na haar dood? Hij had toch zoveel bijgewonnen sindsdien. Als mens stond hij nu stukken hoger; rechterarm van Kraak daarbij; en rust bij Yvonne in lusteloze uren. Zonder stoot had hij zijn spiegelkast ideaal veroverd.
Een venster klapte dicht. Waarschijnlijk een onweder. Half zeven; baden en smoking aantrekken. Kraak's auto toeterde voor de deur. Vlug maar.
***
Het regende de ganse avond. Kraak bracht hem terug thuis. Ze dronken een laatste glas en Willem bleef alleen in de geruimde woning met volgepakte koffers en kisten. Nog die verhuizing, morgen. Hij schonk een tweede glas in en opende de deur der barza. Een frisse avondlucht woei binnen. De stroom vloeide geluidloos voorbij. De stilte begon te drukken. Een lichte nevel steeg op uit de doordrenkte grond. Hij gevoelde zich knusjes in zijn avondkledij, ongedragen sinds dat bal in de club. De broek was nieuw; de oude had men niet meer kunnen reinigen; de jas was steeds de oude, gezellige jas met een oud bonnetje of een verscheurd bal-ticket in den binnenzak. Zijn hand gleed instinctmatig langs de voering. Ja, hij voelde het kaartje. Hij vond ook nog een verfrommeld papiertje, groter dan een bonnetje. Ei, wat betekende dat? Hij had toch een tikje te veel gedronken. Och, het was ook zulk een buitengewone dag geweest, en Kraak kon geen glas ledig zien staan. Hij nam het papiertje en las John's afspraak met Emmy. Anderhalf jaar geleden had het in zijn jas gestoken. Het schrift was bijna onleesbaar; zijn bediende had de jas gereinigd en gestreken. God, die cognac en die dampige aardlucht als bij Emmy's begrafenis. Auto's op de glimmende weg naar de waterval. Vale gezichten in avondkledij. Emmy's gezicht, toen hij het papiertje toonde; haar val. Hij kreunde, vond de verminkte Emmy in zijn armen weer. Versuft trad hij de tuin in, de wegel op. Hij zou toch geen slaap kunnen vatten, Automatisch ging hij in de richting van de waterval, een kilometer ver. Dromerig stapte hij op, versnelde de pas, verliet de weg, wipte over rotsblokken en stond, even vóór zonsopgang, in de lage mist, naast de zwiepende damp van het donderende water. Emmy. Was ze ontrouw geweest en was haar misstap een ongeval, een koude schrik, die door de ingewanden zweepte? Of was het een speels vermaak, en hij, een moordenaar? Welke emotie had zijn gelaat vertoond toen ze, krijtwit, uitgleed? Hij
hijgde. Het water bruiste al maar door. De vage nevel steeg zoetjes op. De rotsen waren glibberig, zoals toen. Hier stond Emmy; hij, even verder, daar... en hij draaide zich om met een ruk, verloor het evenwicht, vond op de ronde stenen geen houvast meer en stuikte met een gil in de ijle mist.
- Emmy... Ik kom.
| |
| |
***
Een auto remde voor zijn huis. Yvonne had eindelijk beslist zich bij Willem te installeren met haar povere inboedel. Zij had hem zo lief; voelde zich geroepen om een rol te spelen naast de man, die zo ver boven haar stond. Hij alleen kon evenwicht brengen in haar ontredderd bestaan van verloren juffertje tussen handelsraven, goudzoekers en getrouwde vrouwen; hij alleen zou haar meesleuren boven die massa uit. Ze sprong de barza op. De deur stond op een kier, halfdicht geworpen door de wind. Het was in de vroege morgen. De bedienden wisten niet waar mijnheer was. Zij deed afladen en wachtte op Willem. Zij keek naar de brede stroom, de kleine witte wolkjes in de heldere blauwe lucht en begon zoetjes te dromen van het verrukkelijke leven dat nu voor haar zou beginnen. Een diepe vreugde overweldigde haar. Eindelijk had zij het geluk op haar weg gevonden; zij zou het niet meer loslaten.
Kindu, 24 Juli 1949
Marcel TOLLET
|
|