| |
| |
| |
Meningen
Bij enkele aspecten van Daisne's toneeloeuvre
HET beeld scheppen van de toestand van de huidige Vlaamse toneelliteratuur biedt voorzeker geen grote moeilijkheden. Wij hadden onder onze toneelliteratoren nooit bijzonder begaafden, en, wat meer is, het aantal letterkundigen die zich voor het toneel interesseerden, was steeds gering. Dit was zo in het verleden en dit is, helaas, nog steeds zo in onze moderne literatuur.
Het zou mogelijks zeer interessant zijn de oorzaken op te sporen waarom onze kunstenaars zich van dit genre hebben afgewend, al zou het ons vaak doen belanden in het terrein van de zeer gevaarlijke speculatieve redenering. Twee der voornaamste oorzaken zie ik evenwel in de beperkte opvoeringsmogelijkheden van hun werk (een argument dat heden echter niet dezelfde kracht heeft als voor werken uit de voorbije decennia, al zou ook hierover veel te zeggen zijn) en ten tweede in het uitblijven van actieve belangstelling bij de Vlaamse mens.
Ik meen dat ik over dit laatste punt niet hoef uit te weiden. Men dient slechts de belangstelling na te gaan bij de opvoering van een interessant toneelwerk, om zich hierover een oordeel te vormen. Doch ik ben enigszins afgedwaald, want ik zou u immers enkele namen citeren van Vlaamse auteurs, die het toneelgenre beproefden. Deze enumeratie zal kort zijn. Zo zie ik voor de periode 1918-1940 enkel Gaston Martens, Ernest W. Schmidt, Willem Putman, Anton Van de Velde, Paul de Mont, Michel van Vlaenderen, Felix Timmermans, Jos Janssen, Raymond Brulez en dan vooral de agitator van de vernieuwde stroming: Herman Teirlinck.
Ik houd er aan hier dadelijk aan toe te voegen dat deze opsomming allesbehalve volledig is, al meen ik toch de voornaamste namen vernoemd te hebben.
Voor de periode 1940 tot heden zie ik evenwel slechts twee namen van betekenis, nl. Herwig Hensen en Johan Daisne, al dient hier aan toegevoegd dat vele auteurs van de eerste periode nog steeds actief zijn op gebied van toneel. Zo hadden wij na de bevrijding de gelegenheid de opvoering bij te wonen van ‘De Beste der Werelden’, van Raymond Brulez, ‘De Oresteia’, van Herman Teirlinck en ‘De Paradijsvogels’, van Gaston Martens.
Doch wanneer men spreekt over een toneelwerk, dient men vooral rekening te houden met twee aspecten.
Enerzijds de intrensieke waarde van het werk en anderzijds de wijze waarop dit werk door de toneelliefhebber onthaald wordt. Het komt bij mij niet op het oordeel van onze schouwburgbezoeker tot criterium te verheffen. Integendeel zelfs. Doch wanneer een auteur niet meer in de gelegenheid gesteld wordt om zijn werk voor het voetlicht te brengen, dan mist de criticus of de essayist vaak de gelegenheid kennis te maken met de intrensieke waarde van het werk.
| |
| |
En hier schuilt het gevaarlijke van deze wisselwerking, een gevaar dat veel geringer is voor de andere litteraire genres. Immers, hoe moeilijk het ook is, een dichter of een romancier kan nog de gelegenheid krijgen, zij het dan van een vaak roekeloos uitgever, om zijn werk te publiceren en de buitenwereld in contact te brengen met zijn werk, terwijl dit contact voor een dramaturg vaak helemaal uitgesloten is.
Daarenboven kunnen dichters en romanciers nog in laatste instantie op eigen kosten hun werk uitgeven, terwijl de mogelijkheden voor een toneelauteur, om zijn werk met eigen gelden te laten creëren, vaak totaal ontbreken. Zeker, ook een dramaturg kan onder dezelfde omstandigheden zijn oeuvre publiceren, maar hoeveel mensen lezen toneelwerken en wat is ten slotte de waarde van een onopgevoerd toneelstuk: een doodgeboren kind.
Doch ik ben opnieuw afgedwaald, want ik wou vooral nagaan welke toneelwerken van Vlaamse auteurs in Vlaanderen opgang maken. Een gevaarlijk punt, want ik vrees me te zullen ergeren. Laat me dus toe zeer algemeen te zijn en u enkel te verwijzen naar het oorverdovend succes dat een stuk als ‘De Paradijsvogels’ is te beurt gevallen, terwijl de auteur van ‘De Charade van Advent’ slechts gemeenheden naar het hoofd werden geslingerd door het Vlaamse publiek. Deze vaststelling is des te treuriger als men ziet dat een stuk van Gaston Martens in alle talen vertaald, in de grote landen opgevoerd en zelfs verfilmd werd. Ik vraag me af welk potsierlijk figuur wij in het buitenland maken: boeren, genieters, vloekers en zuipers die het verleerd hebben met hun hersens te denken. Want let wel op, met het proza is het juist hetzelfde geval: enkel Timmermans is in het buitenland bekend en in alle talen vertaald.
En dit alles terwijl het werk van Daisne en Hensen door een groot deel van het inlands publiek niet eens gekend is, en wat erger is, door een zeker publiek als kaf wordt versleten.
Met korte woorden dus het beeld dat te treurig is om er langer bij stil te houden.
Er rijst evenwel een tweede vraag op: Waarom blijft het goede, weliswaar niet verstoken, maar dan toch op het achterplan? Na voorgaande beweringen, meen ik vrij bondig op deze vraag te mogen antwoorden: de gemiddelde mens is niet rijp voor het gaver werk.
Symptomen van de geestelijke onmondigheid van ons volk vinden wij overal rondom ons: wij vinden ze terug in de ziekelijke hang naar de onbenullige, commerciële films, in het waanzinnig enthousiasme voor de hot- en swing-exhibities, in de stompzinnige gretigheid voor Courts Mahler-lectuur en tutti quanti.
Wij vinden ze evenzeer terug op de voetbalvelden en de wielerbanen, in de wansmakelijkheid van het blufferig luxe-vertoon, in de braspartijen van oorlogswoekeraars en de schrijnende armoede van de man uit de straat.
Wij vinden ze tevens in de would-be interesse van de bekrompen bourgeois,
| |
| |
in de salons van de burgerij, waar over alles en nog wat gepraat wordt, niet zozeer uit innerlijke behoefte dan wel om zich een air van intellectueel te geven, wij vinden ze in de nietsuitdrukkende gelaatsplooi van de gezette burger, die z'n best doet om bij Beethoven of Grieg niet in slaap te vallen, terwijl hij glunderend z'n biliotheek bekijkt waarin de boeken prijken, die hij aan de lopende meter heeft gekocht.
Wij vinden ze.... doch waarom deze treurige inventaris voortzetten?
Dit alles echter om u te wijzen op de ontzaglijke verantwoordelijkheid die rust op de schouders van hen die zich bewust zijn van deze eindeloze vervlakking en toch nog de moed gevoelen om stroomopwaarts te roeien en bij te dragen om het kwaad met wortel en plant te verdelgen.
Een verantwoordelijkheid, zeg ik, doch het is veeleer de zware plicht van hem die de cultuur verheven acht boven al het aards bezit en een te grote dunk heeft van de menselijke waardigheid om mee te lopen in de apocalyptische vaart die ten slotte uitmonden moet in een poel van genotzucht, immoraliteit, ziel- en cultuurloosheid.
Wie aanvoelt dat het een plicht is om tegen de voornoemde tijdskwalen te strijden, beseft eerst ten volle zijn bestaansreden en zijn levenszin. Doch om dit te bereiken is er dynamisme nodig en onverzwakte kracht om in de bres te staan voor de culturele ontvoogdingsstrijd, is er overtuigingskracht en durf nodig om de massa voor te lichten en ze door de voorlichting te leiden, is er revolutionnaire geest vereist om in een wereld van schijn en bedrog de fundamenten van het goede, het schone en het ware met aandrang te blijven aanwijzen.
Doch voor de derde maal ben ik afgedwaald en ik geloof waarempel dat het een gebrek is dat ik bij de lezing van Gaston Colle's werken heb aangekweekt, zodat ik mij slechts lichtjes schaam over deze tekortkoming.
En eigenlijk ben ik toch niet afgedwaald, want in het licht van deze beschouwingen wens ik te handelen over enkele aspecten van het toneeloeuvre van Johan Daisne. Als ik dat doe dan is het vooral om te trachten zekere vooroordelen in verband met Daisne's werk uit de weg te ruimen en met de hoop dat, mocht ik U overtuigd hebben, zo U daarvan reeds niet overtuigd waart, U uw plicht zult begrijpen waar het gaat om het verdedigen van een begaafd auteur van eigen bodem.
Indien ik in deze consideraties niet over het werk van de verdienstelijke Herwig Hensen handel dan doe ik zulks uitsluitend om geen verwarring te stichten en omdat het te gevaarlijk is gelijktijdig het oeuvre van deze twee totaal verschillende auteurs te bespreken.
Met aandrang wil ik er echter op wijzen dat het niet in mijn bedoeling ligt een discussie uit te lokken. Wat ik wel wil, is mijn persoonlijke visie op een paar aspecten van Daisne's toneelwerk kenbaar maken en toelichten.
Ik zal niet verzwijgen dat het mijn heimelijke bedoeling is om de eventuele
| |
| |
tegenstanders van de Daisniaanse techniek voor mijn overtuiging te winnen, al kan ik zeer goed begrijpen dat iemand mijn enthousiasme niet deelt.
Doch accoord of niet accoord, mijn bedoeling is ‘mijn’ visie toe te lichten en niet deze van anderen te weerleggen.
Ik meen dat het overbodig is U Daisne voor te stellen: hij is zowat het enfant terrible geweest in alle litteraire genres. Hij werd als dusdanig geloofd, nu en dan op de vingers getikt en vaak hardhandig door de critiek bij de kraag genomen. Zo komt het dat zelfs de mensen die zich doorgaans minder voor literatuur interesseren zijn naam op de lippen hebben. Een verheugende vaststelling en een gevaar.
Verheugend als het blijft bij het vermelden van zijn naam, doch gevaarlijk als zij gedreven door het algemeen-menselijk verlangen om te kletsen persoonlijk gaan oordelen over iemand wiens werk ze niet gelezen hebben, laat staan begrepen.
Als de opperste bekroning van de kunst is, het uitbeelden van alle trillingen in de mens, m.a.w. het schetsen van het volledigste beeld van de mens en dit op innige, ontroerende wijze, dan aarzel ik niet Daisne te vernoemen bij die geniale auteurs die in dit opzet geslaagd zijn.
In Daisne's oeuvre - vooral dan in zijn roman- en toneelproductie - vinden wij die opperste bekroning. Wat vooral merkwaardig en wat tevens de grote verdienste van Daisne is, is het feit dat de personen in zijn werk zich nooit ten volle kunnen verzoenen met de aardse, d.i. in vele gevallen alledaagse werkelijkheid.
Veelal ontvluchten ze deze banale alledaagsheid. Doch deze ontvluchting is niet reëel, ze is bijna steeds een innerlijke evasie. Maar juist dit innerlijk-geestelijke kan zo moeilijk concreet en aanvaardbaar uitgebeeld worden. Hierin is Daisne door een vernuftige en originele techniek geslaagd. Elk mens heeft zijn dagelijkse leven, doch innerlijk leeft hij op een vergeestelijkte wijze (een soort autosuggestie) hetzelfde leven dat geprojecteerd werd volgens een ideële en ideale levensconceptie.
Aan deze visie danken Daisne's personages hun algemeen-menselijk voorkomen: zowel hun uiterlijke gedragingen als hun innerlijke leven worden uitgebeeld en voor de lezer of de toeschouwer voelbaar. Ze zijn volledig mens en uiten zich - of liever openbaren zich - op het dubbel plan: physisch, psychisch; esthetisch, ethisch, heeft de auteur zelf verklaard. Ze zijn wat men zou kunnen noemen prototypes van de eeuwige mens op zoek naar evenwichtigheid en naar geluk.
Hierin schuilt - ik herhaal het - de grootste verdienste van deze Gentse auteur: hij schetst niet alleen de mens in zijn uiterlijkheden, in zijn reacties tegenover het leven en de maatschappij, in zijn strijd om het bestaan; ook zijn ander aspect: het innerlijke - hiermede bedoel ik de gevoels- en dromensfeer van de mens - stelt hij als een even concrete werkelijkheid naast de eerstvernoemde realiteit. Dit is het mysterische, of anders uitgedrukt, het magische van
| |
| |
Daisne's kunst: die twee onderling totaal van elkaar verschillende facetten, ja die twee uitersten weet hij zó te vermengen en te combineren dat het resultaat verbluffend is, want de twee facetten zijn versmolten tot een harmonisch geheel.
Het was onvermijdelijk dat om tot zo'n resultaat te komen Johan Daisne beroep moest doen op een litterair procédé, op ‘zijn’ procédé, dat, helaas, niet door iedereen kon aanvaard worden.
Hier zijn wij dan beland op het terrein van wolfijzers en schietgeweren, want wie niet onvoorwaardelijk het paradoxale van deze techniek aanvaardt kan nooit doordringen tot de kern van Daisne's kunst en zal nooit het bekoorlijke van zijn kunst beleven.
Het was oorspronkelijk niet mijn bedoeling over ‘De Charade van Advent’ te handelen, aangezien dit experiment dusdanig overweldigend was en de gemoederen zo erg onthutste dat het een felle discussie deed losbarsten die, helaas, in Daisne's nadeel, doodliep, enerzijds in onbegrip en anderzijds in berekend vooroordeel.
Nochtans zie ik me heel even verplicht naar dit stuk te verwijzen, een stuk waarvoor ikzelf een grote bewondering heb, bewondering die door vele mensen uitgelegd werd als een vorm van intellectueel snobisme. Doch dat doet niets ter zake.
In voornoemd toneelwerk heeft Daisne een zeer groot aantal mensen ten tonele gevoerd, mensen die ogenschijnlijk niet met elkander in voeling stonden. Dit was natuurlijk een argument om Daisne het verwijt naar het hoofd te slingeren dat zijn personages als geïsoleerde poppen voor het voetlicht werden gebracht en dat ze door geen organische draad met elkaar verbonden waren. Hoe stompzinnig deze opmerking ook was, ze bevatte een kern van waarheid. Inderdaad, organisch waren deze personages niet verbonden, integendeel zelfs. Doch dit was juist de bedoeling van de auteur. En dat heeft Jan Publiek natuurlijk niet gevat.
Het kwam zelfs geen ogenblik bij hem op te veronderstellen dat deze verschillende toneelhelden door een andere draad met elkaar in voeling waren. Had hij dit gedaan, hij zou de waarheid benaderd hebben, doch nu liep hij als een blinde voorbij een voor hem te machtig raadsel.
In feite waren alle personen slechts facetten van één mens. De waarheid was dus, zoals steeds, eenvoudig, doch de mens van onze eeuw is zo gecompliceerd geworden dat hij geen zin meer heeft voor glasheldere en voor-de-handliggende oplossingen.
Om het beoogde resultaat te bereiken moest Daisne evenwel verder gaan. Hij moest reële toestanden uitbeelden (hij was immers zoals elk kunstenaar aangewezen op de stof) die in werkelijkheid niet reëel waren. Ik bedoel hiermede dat hij situaties moest schetsen die in de geest leven en leefbaar zijn, d.i. los van de ons omringende realiteit, doch die eens verstoffelijkt, elke schijn van werkelijkheid missen. Hier kwam het er terug op aan onvoorwaardelijk te aan- | |
| |
vaarden en niet te struikelen over materiële requisieten, nodig om ons de gelegenheid te gunnen te blikken in het ziels- en droomleven van een mens.
Aldus concretiseerde Daisne op magische wijze de dualiteit van de mens - het normale leven en het droombestaan - tot een levend geheel. Jarenlang eiste men in de Vlaamse literatuur ‘more brains’, m.a.w. men verlangde dat ook de geestelijke factor zou inwerken op onze literatuur. En toen een ongewoon begaafde jongere ons in een bergland van het geestesleven wou voeren bleef de Vlaamse mens grinnikend en spottend toekijken omdat hij te vast aan een muf riekende aarde geklonken was om zelf een hogere vlucht te nemen.
Daisne schonk ons de reïncarnatie van de ‘mens’, die harmonisch beheerst wordt door het gevoel en de geest. In zijn werk staan wij even ver van het Pallieter-type als van de beredeneerde poppen die in het brein van intellectualistische auteurs rondspookten.
Revolutionnair als hij is heeft hij de droom en het zieleleven met evenveel rechten naast het somatisch leven gesteld. Wie echter deze twee-eenheid niet kan aanvaarden zal nooit de essentie van zijn kunst vatten en zal - en dat is wel het spijtigste - nooit de rijkere bronnen in de eigen persoonlijkheid ontdekken.
Doch benevens deze hoofdverdiensten dient op een andere voorname kwaliteit van deze toneelschrijver gewezen.
Daisne beschikt over een sterk ontwikkelde en rijk genuanceerde suggestiekracht.
Daardoor weet hij beelden en stemmingen op te roepen die zo fris en zo direct ontroerend zijn dat slechts weinigen - zelfs de meest fanatieke anti-Daisnianen - ongevoelig blijven.
Een tikje romantiek weet hij zo'n luister bij te zetten en zodanig te belichten dat dit picturaal element op een merkwaardige wijze bijdraagt om het leven als een feeëriek verschijnsel te beleven. Hierdoor bereikt hij een zuiverheid op het toneel die zeker enig is in onze Vlaamse toneelliteratuur.
Alvorens vrij uitvoerig te handelen over de drie toneelwerken die in zijn boek ‘De Liefde is een Schepping van Vergoding’ werden gebundeld, wens ik even een korte schets te maken van de drie in dit werk opgenomen toneelwerken, dit om de naar een weloverwogen punt lopende draad beter aan te tonen.
‘Het Zwaard van Tristan’ is een moderne bewerking van de Middeleeuwse Keltische sage van Tristan en Isolde.
De magische versmelting van aardse en hemelse belevenis verbond hij hier aan een realistisch verhaal. Met zijn zeer handige toneeltechniek verweefde hij echter het dubbel plan tot een eenheid, waarin de hogere symboliek een directe ontroering wekken moest.
Met ‘Tine van Berken’ beklemtoonde hij vooral de realiteit die echter weerom beïnvloed werd (het is bijna een predestinatie) door surreële motieven. Het is nochtans deze bijna onaardse zuiverheid - mengeling van romantisme
| |
| |
en sentimentaliteit - die het toneelwerk tot zo'n jeugdig-fris en optimistisch werk deden uitbloeien.
‘Veva’ integendeel is via het surreële - in dit geval te beschouwen als het gevoels- en geestesinnerlijk van de mens - gegroeid tot een integraal realistisch toneelstuk, waarin vooral de hogere levensethiek een rol speelt.
De stukken werden hier opgesomd in de volgorde van hun opvoering. Wij zien dus in het eerste stuk een domineren van het magische, terwijl in het tweede de realistische verwezenlijking veld wint om in het derde stuk het magisch element - dat nochtans in dit werk van groot belang is - te overwinnen. Of deze evolutie een grote betekenis heeft zou ik niet durven beweren, al valt het op dat ook in het romangenre Daisne meer en meer teruggrijpt naar het realistische. Dat hij evenwel het bekoorlijke van de geestelijke penetratie nooit afsluit maar integendeel geraffineerder in het reële gebeuren laat doordringen is eens te meer een resultaat dat vooraan op zijn actief dient ingeschreven.
Doch men zou die volgorde ook anders kunnen interpreteren, in die zin dat het laatste stuk, welke dan toch het meest tragische is omdat de hoofdpersoon volledig aan het aardse verzaakt omdat hem een ideëel beeld bestendig voor ogen stond, zij het ook realistisch, niet de verheffing brengt die wij terugvinden in ‘Tine van Berken’ waar er wel een volledige samensmelting is én van mensen, d.i. lichamelijk, én van geesten, d.i. geestelijke harmonie tussen de twee geliefden.
Dit zou dan de volgorde zijn zoals Daisne ze in zijn werk heeft opgenomen. Alvorens aan deze trilogie enkele algemene beschouwingen te wijden wens ik nader de drie stukken afzonderlijk onder de loupe te nemen.
Het moet ons niet verwonderen dat Johan Daisne voor één zijner stukken zijn toevlucht nam tot een sage. In een inleidende voordracht tot de opvoering van ‘De Charade van Advent’ had de auteur bij de bespreking over het magisch-realisme, zijn bijzondere voorliefde voor sagenmotieven als Parsifal, de Nibelungen, Tristan en Isolde, e.d. laten doorschemeren.
‘Het Zwaard van Tristan’ is dan ook een zeer moderne en originele bewerking van laatstgenoemde sage.
Het hoeft m.i. geen uitvoerig betoog dat een sage zich buitengewoon goed leent als stof voor een magisch-realistisch stuk. Doch alvorens hierop in te gaan zou ik even willen stilhouden bij de essentie van het magisch realisme zelf.
Wat is magisch-realisme?
Handelend over ‘Veva’ gaf Daisne in het programmablad zelf een uitleg over het magisch-realistisch werk: ‘D.w.z. dat niet alleen de werkelijkheid er in wordt vertoond in haar buitenverschijningen, maar ook in haar innerlijke aspecten, en beide door mekaar, waardoor lichte botsingen kunnen ontstaan, die een magische vonk doen ontbranden en ons flitsenderwijs kunnen inlichten over de diepere en hogere betekenis van dit wonderbaarlijke leven. In de grond wordt dit doel wel door alle kunst nagestreefd, door elk genre van kunst dat
| |
| |
tussen de uitersten van rede en gevoel, van werkelijkheid en droom, van classicisme en romantisme is gelegen; maar het magisch-realisme doet het op een welbewuste, bijna systematische, en soms vermetele manier.’
Op de randgebieden van droom en werkelijkheid tracht Daisne dus te zoeken naar het diepere in de mens en in het leven. Waar de essentie van het magisch-realisme dus ligt in de sublimatie van het wezenlijke en het onwezenlijke, in een kristallisatie van rede en ziel, van geest en lichaam, daar zijn de oeroude sagen, met hun hoogwiekende fantasie, met hun mysterie-vol waas, met hun magie van versmelting van aardse en hemelse belevenissen, de meest geschikte inspiratiebronnen van dit litterair genre.
‘Het Zwaard van Tristan’ is, zoals reeds gezegd, de moderne bewerking van de 12e eeuwse sage van de liefde van Tristan en Isolde. Bij deze bewerking heeft Daisne zich gesteund op de versie van Joseph Bédier. Immers van het oorspronkelijk epos zijn slechts verspreide fragmenten teruggevonden o.a. van Godfried van Straatsburg, van Thomas, van Béroul, van Tilhart van Oberg.
De originele versie van Chrétien van Troyes en van La Chèvre gingen verloren.
In de wereldlîteratuur echter zijn er vele bewerkingen van het Tristan en Isolde-motief, waaronder deze van Joseph Bédier als de meest oorspronkelijke weergave mag aanvaard worden.
Hoe is Daisne er nu in geslaagd dit oeroude thema op het modern leven in te enten?
Eenvoudig door het stuk op een dubbel plan te laten verlopen. Beide plans staan echter innig met elkaar in correlatie, zodat de indruk gewekt wordt dat beide slechts delen vormen van een onverbreekbare, van een hogere eenheid.
De dubbelgangers die Daisne ten tonele voert zijn steeds slechts één facet van de mens. Het andere facet vindt men terug in het reëel personage. Doch om de volledige mens te vatten moet men beide in elkaar laten vloeien. Met Daisne's techniek kunnen we ons evenwel deze geestelijke energie besparen want niettegenstaande de stoffelijke ontdubbeling krijgt de toeschouwer, ik versta hierdoor iemand die met aandacht een stuk volgt, geen ogenblik de indruk dat er twee personages zijn.
Het element verhaal van Daisne's stuk is, onder voorbehoud van het spel op het dubbel plan, een vrij getrouwe weergave van de sage, die ik hier even in herinnering oproep:
Tristan van Loonnois is in treurigheid geboren (vandaar zijn naam) uit het huwelijk van Blanceflor van Cornwall en koning Rivalen van Loonnois. Als wees wordt hij opgevoed door Rohalt. Later wordt hij opgenomen door zijn oom Marc, koning van Cornwall. Tristan moet voor zijn oom Marc de hand vragen van Isolde met de blonde haren. Op de thuisreis drinken Tristan en Isolde, door een onachtzaamheid van Brangen (gouvernante van Isolde) de liefdedrank die door de
| |
| |
moeder van Isolde bereid was om tijdens de bruidsnacht door Isolde en koning Marc gedronken te worden.
Voortaan zullen Tristan en Isole elkaar tot in de dood beminnen. Isolde huwt met koning Marc. Haar liefde voor Tristan is echter te groot en beiden vluchten in het woud van Morois. Daar vindt koning Marc hen, terwijl ze naast elkaar slapen met Tristan's zwaard tussen hen in geplant. Dit is voor koning Marc het bewijs van hun onschuld en hij vergeeft hen.
Later moet Tristan, door zijn hartstocht gedreven, weer de vlucht nemen. Om te vergeten treedt hij in het huwelijk met Isolde met de blanke handen. Deze echt is, evenals die van Isolde met oom Marc, een schijnhuwelijk. Tristan kan onmogelijk zijn tragische liefde vergeten en zoekt verlossing in de dood. Isolde met de blonde haren volgt haar enige geliefde in het oneindig rijk.
De in de oude sage ver-van-alle-menselijke sferen handelende personen, werden in deze bewerking gereïncarneerd door types die we in onze maatschappij dagelijks ontmoeten. Wij maken kennis met levende mensen, met hun geestelijke en materiële aspiraties, die ons de sprookjesachtige Tristan en Isolde-sage, met het geheel van haar symbolische voorstelling, weer doen beleven.
Waar de sage evenwel eindigt in een volstrekt pessimitische toon heeft Daisne het pessimistische weten te verdoezelen door een vlucht te nemen naar een gebied waar de liefde eeuwig en onaards blijft voortleven, hetgeen mogelijks wel de hoogste symboliek was van deze sage.
‘Tine van Berken’ is, zoals ik reeds heb vermeld, meer realistisch dan ‘Het Zwaard van Tristan’, doch is niet zo deprimerend realistisch als ‘Veva’.
Waar in de andere toneelstukken van Daisne, ik bedoel ‘Tristan’ en ‘Charade’, de belevenis van droom en realiteit met een tikje onaards leven innig verbonden is, werd in ‘Tine van Berken’ meer nadruk gelegd op ‘werkelijke’, d.i. aardse liefde, al is deze dan ook met beide polen, esthetica en ethica, tot een daadwerkelijk ‘iets’ gesublimeerd.
Zulks verleent aan het stuk, naast het vele sentimentele, een sterk realistische ondergrond.
Dit stuk is daarenboven autobiografisch werk, want doorlopend komt Daisne aan het woord bij monde van het hoofdfiguur Dr. Henri van Erlevoort: nu eens als leraar, dan weer als dichter en last not least als mens.
Dit is vooral het gevolg van het feit dat Daisne in dit werk enigszins didactisch te werk ging. Het was n.l. zijn bedoeling ‘Tine van Berken’, uit de vergetelheid op de voorgrond te brengen.
Dr. Van Erlevoort is een jong leraar in Nederlandse letterkunde aan de kweekschool te A'dam. Hij koestert een geestelijke liefde voor Tine van Berken, een reeds lang overleden Noord-Nederlandse romancière. In eenzaamheid terend op zijn zg. esthetische liefde leeft hij zijn vrijgezellenbestaan. Zijn vriend Dubois, leraar in psychologie, zelf gelukkig gehuwd, tracht hem tot een huwelijk te bewegen. Tussen die twee hoofdfiguren worden diepzinnige discussies gevoerd over de
| |
| |
mogelijkheid om de abstracte gevoelens, als esthetische liefde, met als grondslag de schoonheid, aan de ethische, geschraagd of liever gebouwd op goedheid tot een ‘daad’ te combineren.
Dubois betoogt de mogelijkheid hiervan, Van Erlevoort moet echter zijn hogere platonische beschouwingen in zijn diepste innerlijk zelf verwerken. Voor één zijner leerlingen, Anne-Marie-Tuinstra, koestert hij een sentimenteel verlangen. Hij denkt zich echter te oud om zich met haar te engageren. Dit vertrouwt hij zijn vriend Dubois toe, die hem van het tegendeel tracht te overtuigen.
Zekere dag heeft Van Erlevoort, met het oog op het schrijven van een essay over Tine van Berken, een afspraak met een aantal jeugdvrienden van deze schrijfster. Deze oude lui vermoeden echter bij hem meer dan litteraire belangstelling en houden hem, in zijn eigen voordeel, een zeer onromantisch beeld voor van hun jeugdvriendin.
Diep ontgoocheld dwaalt Van Erlevoort door de avond en zoekt het huis op waar Tine van Berken heeft gewoond. Hij belt en tot zijn verwondering schijnt Anne-Marie in dit huis te wonen. Het is een goddelijk toeval. Hij treedt binnen en maakt kennis met haar vriendelijke vader. En in dit huis vindt hij de idyllische atmosfeer van Tine's werken: knusse gezelligheid, warme liefde en een ontroerende genegenheid.
Het leven gaat voort. Van Erlevoort tracht zijn gevoelens voor Anne-Marie te ontveinzen, terwijl in het hart van laatstgenoemde een diepe liefde voor haar leraar ontspruit.
Tijdens een Kerstrevue van de leerlingen van de kweekschool zal in een sketch een bladzijde van Tine van Berken's werk opgevoerd worden. Door een ongelukkig (!) toeval worden in dit feest Van Erlevoort en Anne-Marie tot elkaar gebracht.
Het stuk eindigt terwijl ze beiden, als in een sprookje, de Lentewals dansen.
In dit stuk werd dus de droom overwonnen door een zuivere doch aardse liefde, of beter ware het te beweren dat uit de droom een realiteit van hogere graad is gegroeid.
Dit is niet het geval in ‘Veva’, het derde stuk uit de trilogie. Het gegeven, het eigenlijk verhaal, is zeer sober.
Hier komt vooral het verzaken van het aardse op de voorgrond. Men zou dus geneigd zijn te veronderstellen dat dit stuk het meest irreële is. Niets is minder waar en wel omdat Daisne dit stuk realistisch heeft gehouden. Het hoofdfiguur, Dr. Kamerik, wordt bestendig ontnuchterd door al de narigheden van het maatschappelijk leven. Na veel kuiperijen slagen enkele lage mensen uit zijn omgeving er in hem als bankdirecteur te doen ontslaan. Hij is ontgoocheld; doch het lot is hem gunstig, want hij verkrijgt de door hem gedroomde betrekking: directeur van een filmotheek, waar hij volledig kan opgaan in zijn levenswerk. Doch het tragische blijft hem vervolgen, of liever hij daagt het tragische uit door het verwerpen van de liefde van een vrouw, die hem slechts een schaduw scheen
| |
| |
van het ideëel beeld dat hij zich van zijn geliefde had gevormd. Hij verwerpt tevens de liefde, steeds onder verschillende vormen, van de andere vrouwen uit zijn omgeving. Bij het einde van zijn leven komt hij echter tot het besef dat zijn leven, om het werk, gesteund was op een vergissing.
Hij gaat de dood in en nog verlaat het beeld van de ideale vrouw hem niet. Doch vóór de dood rijst nog even het beeld van de geliefde op, doch nu niet onwezenlijk, maar lichamelijk, in de gestalte van de verloofde van zijn opvolger.
Het stuk is tragisch omdat het niet de synthese brengt in het stuk zelf, maar de synthese suggereert na de uitspraak van de laatste woorden van de hoofdpersoon.
Doch de harmonie is ook in dit stuk, al wordt ze voorafgeaan door het verhaal van het leven van een mens die in het werk de verlossing diende te zoeken, die met en door zijn werk het lage en banale van het leven om den brode moest afreageren.
Ik meen dat het minder belang heeft meer beschouwingen te wijden aan dit werk, aangezien het enkel aankomt op het aanvoelen en aanvaarden van de geest die Daisne ook hierin heeft verweven.
Tot slot van deze beschouwingen zou ik evenwel nog willen wijzen op de merkwaardige verschijningsvormen van de personages uit Daisne's oeuvre. Hoe algemeen-, volledig menselijk bijna, ze allen ook zijn, toch zijn ze, beschouwd in het licht van het verzameld toneelwerk van Daisne, slechts elementen van het hoogstaand beeld dat Daisne zich van de mens heeft gevormd, ze zijn slechts schakels die elk op hun beurt naar een verheven top reiken. Deze top is de MENS, met een grote M, in wie de fundamenten van het menselijke liefdevol elkaar aanvullend naast elkaar leven: het goede, het ware, het schone. Een kunstenaar, die groot ziet, kan ook groot scheppend werk voortbrengen. Zo een mens is Daisne, een auteur die leeft in bergland, het hoogste gebied van het menselijke en het kunstenaarschap, zoals dit door Nietzsche werd geschetst in zijn ‘Aldus sprak Zarathoestra’. Dat vele Vlaamse mensen hem niet begrijpen kan ik aannemen, het is zelfs enigszins normaal. Maar dat zij zich gerechtigd achten iets of iemand af te breken, eenvoudig omdat ze er sprakeloos en niet-begrijpend voorstaan, dat vind ik allesbehalve normaal.
En toch, hoe minder de mens van een zaak afweet, hoe vlugger hij met zijn oordeel klaar is.
Hier evenwel begint de taak van de gewetensvolle intellectueel. Hij moet de vooroordelen die, volgens Dufour, de schimmels van de geest zijn, omdat men ze enkel vindt waar het licht niet komt, overwinnen. Want laat het zijn dat een auteur door zijn grootheid een vlucht neemt in de hogere regionen en onbereikbaar wordt voor de massa, wij mogen niet enkel om het esthetisch genot alleen blijven toezien. Wij moeten én de auteur én het werk tot de mens brengen. Kunst is Godenbrouwsel, maar mensendrank en dat mag de intellectueel nooit uit het oog verliezen als hij zijn taak van cultuurverspreider gewetensvol ter harte neemt.
Rik LANCKROCK
|
|