De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Kroniek van de Poëzie
| |
[pagina 105]
| |
Ik noemde, niet zonder enige bedoeling, bij herhaling Gorter. Inderdaad, reeds in menig Jeugd-fragment uit Verzen, de eersteling die Roland Holst lange tijd geen herdruk waard achtte, - we kunnen hem thans steeds niet missen! - zijn ideëel en technisch meer dan één spoor te ontdekken van dat wonder van Tachtig, de onvergelijkelijke Mei. Daarbij is het echter niet gebleven. Bij aandachtige lectuur, ook van wat er op volgt, vooral dan De hooge Dag, Aan de Zon en Aan de Muziek, blijkt ontegenzeggelijk, dat dit ontluikend en zich ontwikkelend dichterschap zich met gretige teugen aan die bron, met name Gorter, had gelest.
Na In Memoriam Herman Gorter (1927) weten we wat, samen met Shelley, de jongere én oudere Gorter voor Roland Holst heeft betekend: het ‘helderste’ van zijn jeugd, later een ‘gegeven teeken’, een ‘symbool’, een mens en dichter die met ‘den stralenden, steeds weer verreinenden invloed van zijn woord’ de weg wist vrij te maken naar de ‘Fontein van de hevige Schoonheid’. ‘Zóó was hij, - herdenkt hem zijn bewonderaar, - zóó was het midden van zijn wezen: helder, alleen, ineens, en van niet te evenaren oorspronkelijkheid. Zoo ook, helder, ineens, oorspronkelijk zonder weerga, kwam zijn Mei in onze taal’. Van die helderheid, plots te voorschijn tredende uitzonderlijkheid en nog bezwaarlijk te bereiken oorspronkelijkheid van Mei is ook veel in het dichterschap van de jongere Roland Holst overgegaan. Men mag zeggen, dat daarin, onder de vorm van een nieuwe symboolwereld en op eigen wijze, de Mei-problematiek, eens te meer, werd hernomen, opnieuw bezonnen en bezongen.
Dit aanvankelijk aanleunen van een nieuwe symboolwereld en eigen uitdrukkingswijze bij het wonderlijk dichterschap van Gorter heeft nochtans niet belet, dat reeds in Verzen bedoelde persoonlijke visie op het innerlijk gebeuren en de manier, waarop daaraan werd vorm gegeven, op de voorgrond treden.
Toen reeds nam, in de geest van deze ‘verenkelde’ ingekeerde, die ‘snelle stijging uit de dingen’ een aanvang, die hem, te midden van het ‘onstuimige gestoei’ van licht, lucht en water, tot die ‘ruimtezang’ moest voeren, zang én rust, welke dit beginnend dichten zo zeer zou kenmerken. Daarin, in dit ‘eindloos verwijderd evenwicht’, zal de dichter, van stonde af aan, de ervaring van het ‘wijdvleugelend eeuw'ge’ kennen, uit de ‘tijdloosheid’ weer de ‘tijdlijkheden’ zien geboren worden en het innerlijk leven ondergaan als een steeds opkomend getij, waarin lang vergeten dingen verdwijnen, herrijzen en opnieuw voorbijgaan: een wereld, die van evenwicht naar evenwicht streeft, doch ook van onevenwichtigheid in onevenwichtigheid telkens terugvalt. Aldus een nog vrij onduidelijke beleving van de geestelijke wereld, die, in poëzie én proza van Roland Holst, tot een zielsschepping moest uitgroeien, waartoe in de Nederlandse literatuur slechts Van de Woestijne, in het buitenland enkele zeldzame groten in staat bleken te zijn. | |
[pagina 106]
| |
Stilte: dit schijnt wel de sfeer en voedingsbodem te zijn geweest, waarin en van waaruit die schepping zich heeft kunnnen ontwikkelen; ‘wijl ik graag in stille dingen mij verdiep’: het is de bekentenis van de vervreemde dromer, die in zijn ‘ijlste’ mijmeringen het herdenken zó weet te leiden, dat daarin lente, zomer en herfst, ook dag, avond en nacht deel hebben aan een geluk, dat niet zonder droefheid is. Nochtans, dit ‘verdroomde leven’ is geen ijdele overgave aan de droom, doch ook een behoefte en hoop ‘boven 't wolkdoorschuimde waaien’, - hier is reeds een prefiguratie aanwezig van 's dichters latere elysische verbeeldingswereld, - geluk én droefheid eenmaal ‘in één vuur’ te kunnen doen ‘samenlaaien’. Zo zou het ‘tusschen stilte en dood’ nog mogelijk blijken te zijn, als de zee, een zang te zingen, die ‘boven vreugde en smart’ uitrijst. Het zal Roland Holst wel steeds een noodzaak zijn, - hij die over dag, schemering en nacht heen als eenieder in zichzelf ‘alleen’ is, - die zang te zingen welke, voor de kunstenaar in hem, een antwoord is op ‘dat schoone, meedoogenlooze zingen, dat Odysseus hoorde, toen hij huiswaarts zeilde langs de eilanden der Sirenen’. Ik ontleen deze woorden aan Sirenische Kunst, een opstel dat de dichter voor Uit Zelfbehoud (1938) schreef, - dit voorbeeld, in de Nederlandse literatuur, van werkelijk onthullende introspectie van eigen dichterschap, - en waarin naar het wezen van dit én zijn zingen wordt gepeild: ‘Dat, waardoor de Sirenische kunst zich onderscheidt, is een vervreemden uit de werkelijkheid der dagelijksche wereld, een ontvreemden, inderdaad, der ziel daaruit, als het onttrekken van een zuiver goud, met een bijna overwogen opzet’. Het is, op artistiek plan, het ‘nooit geheel onontvankelijk’ zijn voor het lokken van een vroegere, ‘voorwereldlijke’ vervulling, waarin het verlangen des bloeds en de begeerte der ziel elkaar eens te meer kunnen vinden, elkaar evenaren en zich beurtelings in elkaar vermogen uit te vieren. ‘Zeker is het, dat stemmen uit een geheimzinnigen voortijd van schoone dieren en hevige goden nooit geheel ophielden hoorbaar te zijn’: het zijn precies die stemmen der Sirenen, die nog steeds spreken van een als verloren beschouwde vervulling van de paradijselijke staat, welke door sommigen onder ons, ingekeerden en kunstenaars uit deze oude wereld, geheimzinnig doch duidelijk worden waargenomen. Vooral de Sirenische kunstenaar ondergaat dan dit leven als ‘onnaspeurlijk belaagd’, in stilte gespannen afwachtend en luisterend naar de ijle, zielvolle, voormenselijke stemmen uit die ‘voorwereld’, ergens achter de westelijke wolken, winden en zeeën, waar het Eiland der Gelukzaligen ligt. Het is dit wereldbeeld, dat in De Belijdenis van de Stilte onder het motto ‘Wandering and singing like the foam of the sea’ van Yeats, meer en meer symbolische vorm zal aannemen: beeld en vorm van het eeuwige, het ‘vermoeden van een uiterste verstildheid’, die in zichzelf oorsprong en doel is. Waar de dichter, als in De Belijdenis van de Stilte, zich nog met hemel én aarde, zingen én sterven, leven én dood verwant voelt, zal dit in Voorbij de Wegen (1920), aan het eind van zijn aardse omzwervingen, | |
[pagina 107]
| |
ophouden en voorgoed dat heimwee een aanvang nemen naar de bronzen poorten, aan gene zijde van de duisterende zee, van gindschen steilen nooit ontsloten tempel,
waar ook het Eeuwig Eiland der door de droom ‘bevlogenen’ moet liggen. Om dit Eeuwig Eiland is het in poëzie en proza van Roland Holst veel te doen, - het vormt het centraal symbool van de cosmogonie van deze kunstenaar. De mens, de dichter, deze dichter vooral, die er op aangewezen is door en in de verbeeldingswereld van zijn symbolen te leven, is niet meer of minder dan een zwerver, aanhoudend voortgedreven door dat elysisch verlangen, waardoor op de aardse bestendigheid zijn wezenlijke behoefte aan eeuwigheidsdrang wordt bevochten. Aldus is hij vertrouwd met alle eenzamen, bedelaars en verbannen koningen, die, te midden van schemering en stilte, aan het oud en bitter wee van wereld en tijd zijn overgeleverd. Deze smart, maar ook genoemd verlangen, zal hij steeds in het waaien van de ‘oude wind’, als symbool van een ontkomen aan alle aardse beperktheid, ook om een hoger en zuiverder leven te bereiken voorbij de ‘wegen’ en de dood, herkennen. ‘Aan den zoom van wind en wereld’, aan de grens dus van droom en leven is het voor de dichter nog mogelijk dit heimwee te kennen, - eigenlijk een behoefte aan schoonheid, - naar een wereld, die wel gelijkt op wat hem op aarde dierbaar, maar toch wezenlijk volmaakter, blijvender, transcendenter is. Op het plan van de verbeelding zal dan dit gevoel aan en vóór de zee, de ‘kust der eeuwen’, zich aan zijn geest opdringen, - de ‘verloren kreet der meeuwen’, waarin het zijn zuiverste uitdrukking vindt, zal de kunstenaar teken en band zijn tussen de begeerte van het Hart en het verlangen der Ziel naar dat Eeuwig eiland - o, der zaligen domein,
waarheen onder zeilen hunner laatste droomen
slechts de stervende vervoerden overkomen -
waar de menschen eenzamer en schooner zijn.
Is het mogelijk dit voortdurend hunkeren naar een ànder leven, een ànder land, het Eeuwig Eiland van de Ziel, zoals het in de verbeelding van de dichter achter ‘wind en licht’, achter de ‘geheime zee’ opdoemt, nader te omschrijven? Allicht. Het is dat van de Beminden, de Gelukzaligen, de Onsterfelijken, waartoe eens de mens, in voorwereldlijke tijden, eveneens moet hebben behoord, voordat hij door zijn geboorte, op aarde in ballingschap geraakte. Vandaar die herinnering aan een ‘voormenselijke’ staat, die hunkering naar de weg terug, dit zingen van deze dichter,- alleen, alleen om eindelijk
uit deze aloude hinderlaag
van bloei' en welken op een vlaag
te ontkomen naar dat westlijk rijk
waaruit ik eens onthemeld werd,
naar waar mijn liefde mij nog beidt.
| |
[pagina 108]
| |
‘Waaruit ik eens onthemeld werd’: in deze ‘onthemeling’ ligt heel het zieledrama van Roland Holst. Handelend over Shelley, schrijft hij in het opstel Een Afscheid (1928): dat hij, ‘weer veel van hem lezend in deze dagen, dat gevoel kreeg het afscheid te herleven van iets, dat jaren geleden uit (zijn) eigen bestaan verdween, iets, waaraan (hij) had willen behooren, een snelle, rijzige, een engelen gelijkende gedaante, een hemeling welhaast, die eenmaal in aantocht was naar hier, doch die plotseling, voor hij in ons duister midden neerstreek, te loor ging achter het ruischen van vele wateren’. Vandaar in hem dit vieren van wat de ziel eigen is, dit ingesteld zijn op de scheppende verbeelding, dit gevoel van onbewoonbaarheid en ondraaglijkheid van de wereld, waaruit niet anders dan door de ‘aartsdroom’, het verlangen naar het Verloren Paradijs, kan worden ontkomen. Want ‘Het bewust verheerlijken van het zoogenaamde volle leven, - en hier zweeft Roland Holst wellicht het vitalisme van Marsman, zoals uit andere opstellen blijkt de marxistische heilsleer, het collectivisme en machinisme, macht, oorlog en verdelging voor de geest, - wijst op een verslapte spankracht van het menschelijk wezen’ (Een Herkenning, 1938). De zielskracht heeft, in de hedendaagse historisch-materialistisch georiënteerde samenleving, de strijd aan te binden met de energie en het is slechts door enkelen, de ingekeerden en ‘bevlogenen’, dat het rijk van de schone Helena van Troje tegen de machten van Babylon en de moderne grootstad in, nog kan worden verdedigd. De ware, ‘verborgen’ gemeenschap blijft die van eenzaamheid en schoonheidsverlangen naar het Eeuwig Eiland, eenmaal dat de ‘wilde kim’ wordt achtergelaten. In De Wilde Kim (1925) nu, - ook Van de Woestijne was deze kim in Wiekslag om de Kim een verlokkelijke werkelijkheid, - dringen we meer en meer door tot het grondconflict, dat dichterschap en dichtkunst van deze ‘sirenische’ kunstenaar bepaalt en beheerst. Aan de ene kant, worden in de geest van hem, die zich de verwante der ‘drie gebroeders’, - de verlatene, de zwerver en de eenzelvige, - weet te zijn, de gedachten van nederlaag, ondergang en schuldbewustzijn duidelijker; aan de andere kant, is de roep van de gestalten der eenzamen uit de ‘voortijden’, - de beminden, de zangers en de goden, - steeds dringender. Ook wordt, om te ontkomen aan het ‘weedom om de puinen van de volken’ en de ‘bewogen duisternissen des levens’, de geest voor zijn keuze geplaatst, die ligt tussen spiegel en kristal. Ook deze spiegel en dit kristal zijn evenals het Eeuwige Eiland der Gelukzaligen en andere symbolen die er bij horen (het Westen, de zee en de zeemeeuw, water, wind en wolken), in het oeuvre van Roland Holst op het eerste gezicht hermetische, bij nader onderzoek echter vrij doorzichtige zinnebeelden van eigen geestelijk leven. ‘Steunpunten op aarde, - schrijft M. Nijhoff in dit verbandGa naar voetnoot(1), - heeft de zuivere Mens niet meer, behalve kristal en spiegel, beelden van de | |
[pagina 109]
| |
éne kern en het tweevoudige leven. Het zwerven is voorbij, de inkeer vangt aan’. Zowel in zijn proza, - dit beschouwend en verhelderend complement van zijn poëzie, - als in zijn dichtkunst wordt meer dan eens de zinnebeeldige betekenis van beide symbolen nader omschreven. ‘Wij ontzeggen ieder het recht ons leven van beker, bord en bed borg te laten staan voor ons dichterschap. En zoolang wij het eigen spiegelbeeld binnen eigen kamer aan kunnen zien, geloof ik dat wij gelijk hebben’ (Van twee Landen, 1930). Welke betekenis nu aan dit spiegelbeeld hechten? Vooreerst een afwijzing van het volle, doch duistere, op het materieel heil gerichte leven, verder een huldiging van de beschouwende inkeer, die niets meer dan zwijgen achter zich laat ‘van een zoo volstrekte leegte, dat zelfs de ziel er zich niet meer in wagen kan’ (De Spiegel en de Krant, 1938). In ieder geval, het spiegelbeeld van hem, die zich in die ‘ruimte van tot zwijgen gebrachte werkelijkheid’ zal aanschouwen, zal er allicht werkelijker gaan uitzien dan het beeld van de werkelijke, wereldse, natuurlijke mens ooit zijn kan (De Stem uit den Spiegel, 1938). De tot inkeer en mystieke contemplatie aangelegde eenzelvige vermag dan in dit glas te kijken ‘als door een raam naar binnen in een kamer, die - hoezeer ook lijkend op zijn kamer, - onzegbaar ouder is en waar een andere stilte heerscht’ (Spiegel en Hart, 1938). Het is de stilte van de ziel, waarin, in een sfeer van eeuwigheid, de bestaande wereld wordt opgeheven ‘tot in de verste verschieten van het voormalige’, waar alleen nog het àndere, het zuivere, het absolute heerst. Om aan het werk van deze in symbolen voelende, denkende en dichtende kunstenaar een ander beeld te ontlenen, waar alleen nog Helena van Troje, d.i. de Schoonheid, meesteres is. - Wat nu het kristal betreft, in die vlucht uit de wereld en de tijd en die tocht naar de contemplatieve beschouwing van het transcendente, is de kunstenaar nog maar alleen op de ‘organische strakheid’, hoe abstract ook maar lichtdoorschoten, van het bergkristal aangewezen, waarbij de zintuigen ophouden hun functie uit te oefenen, het geestelijk wezen zich tot het uiterste samentrekt en de scheppende geest nog slechts het licht vermag te zien, althans een ‘afglans van het licht, dat voor de wereld was en dat hem binnen het geheim van leegte en eeuwen afzondert met den aanvang der dingen (Tweeërlei Kristalkijken, 1938). Dit zal de ingekeerde echter niet kunnen beletten door de ‘stad des levens’ als een vreemdeling, doch een zeldzaam uitverkorene, zijn dagen te slijten. Op dit punt van de innerlijke ontwikkeling is nog slechts een ascesis mogelijk, die, als in God aan Zee en vooral Het Berg-Meer van Van de Woestijne, - doch bij deze dan anders bepaald, - de ingekeerdheid nog alleen als zelfpeiling kent. Daarvan is. met o.m. Het Berg-Meer, Een Winter aan Zee (1937) in de Nederlandse lyriek een, hoewel op het eerste gezicht niet steeds makkelijk toegankelijke, doch geestelijk gevoelige, symbolisch bezinnende, in het abstracte voelen en denken bezingende uiting: de sombere én ijle zang van de innerlijke berooidheid, die de eerste stap zou kunnen zijn tot een eventuele mystieke opgang. In eerste en laatste instantie, een afrekening van | |
[pagina 110]
| |
de mens met de schoonheid in deze wereld van wraak en vete, doodsheid en vervreemding, barheid en leegheid: Zij voorspelden mijn lied
ijl einde in leegte en koude -
Maar zij begrepen niet
wat heimwee kan: tot wonden
verhevigt het verouden
oog en oor, en brandschat
de taal, om te doorgronden
wat de wereld vergat.
Waar het ‘zwaar vleesch’ allengs wordt ontluisterd, het ‘heerschzuchtig brein’ doof wordt voor de alarmkreten van het hart en de ziel zich ‘in dit verarmen’ schrap zet, kan dit zich rekenschap geven nog slechts angst achter zich laten en moet dit op de taaluiting diepgaand ingrijpen; vandaar die uiterste spankracht in woord en versregel van innerlijke en expressieve potenties in deze achtregelige kerngedichten. Waar de ‘koude zee’ 's dichters ‘vale vleesch’ heeft weten aan te grijpen en te geselen, werd ook zijn taaluitdrukking, op gelijke wijze, gekastijd en gelouterd; waar de geest tot inkeer noopt, ‘verhevigd, gehuisvest in ijlte’ zijn deel beidt, kan de taal moeilijk anders dan strak gespannen, eenvoudig en diepzinnig, scherp en hevig, als een steekvlam op het doel, d.i. de zelfpeiling, afgaan. Ik ben nochtans zeer geneigd Een Winter aan Zee, in de ontwikkeling van het dichterschap en de dichterlijke expressie van Roland Holst, nog als een tweesprongbundel te beschouwen. Zoals dit voorzeker duidelijker in Onderweg (1940) zou gebeuren, waarin de dichter weer wordt aangegrepen door het ‘ontoereikende’ heimwee en meer en meer door de wereld, dit weedomsland, wordt achterhaald, hadden beide bundels, vooral de tweede, bij voldoende spanning in die richting, de aanvang kunnen betekenen van een ‘ontwerelde’ stijging in de regionen van het ‘ijsrijk’ der zuivere mystiek. Dit schijnt nu wel niet het geval te zijn geweest. Zoals ze thans voorliggen, - na de eerste uitgave werd nl. Onderweg, in verdere drukken, aangevuld met gedichten, ontstaan tussen 1940 en 1945, - zijn ze de uiting van een verdere, steeds openlijker afrekening met de moede, woeste en armoedige wereld, een ontdekken van het wezen van de ‘groote dood’, een beminnen van het leven óm de dood. Het In Memoriam Slauerhoff, dat in Onderweg werd opgenomen, is daarvan een revelerend voorbeeld. Allicht nog meer in Tegen de Wereld (1947) dringen de noodlotsgedachten, de visioenen van ondergang en West-Europees oorlogsgeweld op de voorgrond. Ook klinkt in sommige tijdsgedichten van dit werk een weemoedig-bittere toon, vooral dan als de vrije dichter in de kunstenaar al de willekeurigheid van het collectivistisch, sociaal en zg. volks opgeven met sommige hedendaagse krachtleuzen in zijn scheppende arbeid te pas brengt. ‘De geest laat af’, schreef | |
[pagina 111]
| |
hij reeds in 1935. In 1936 acht hij zich, in Een Dichter van thans, steeds ‘onder den voet geloopen’ door ‘gedrilde drommen van links en rechts’, doch houdt hij in zijn hand steeds de schelp van het ‘eeuwig suizen’ gevat. En, tegenover de opkomst en het ‘onderwolksch gebral’ van nationaal-socialisme en communisme, ook het ‘zwaar weer’ waarin zijn vrienden Du Perron, Ter Braak en Marsman als het ware dienden te worden geslachtofferd, komt hij er eens te meer toe beroep te doen op de aan dit oord van ballingschap ontstijgende ‘heillooze’, doch eeuwige Helena van Troje. De tijden zijn nu rijp, - een eerste keer op het getouw genomen in 1913, werd de ode Helena's Inkeer, in enigszins eendere omstandigheden, in 1943 voltooid, - dat de Schoonheid haar weerwraak neemt op ‘verraden droomen’, en dat zij alles nu op alles zet.
In alle geval is en blijft de ‘eeuwige aardsche stem’, die de dichter nog uit zijn ballingschap kan verlossen, die van de ‘zee bij de Hondsbossche’, nl. de Noordzee waarbij hij hoopt eenmaal te kunnen sterven: Angst, ver te sterven van mijzelf - o, verre zee,
en dorp, oud dorp van storm en stilte, en ouder duinen,
waar ik, bij vallend donker, momplend langs de puinen
van Troje terugstrompelde naar mijn woonsteê...
Wat moet ik langer hier in deze veilige tuinen
van de bevredigden met mijn rampzalige onvreê?
Er zou heelwat te leren vallen uit een grondige vergelijking van het oeuvre van Roland Holst en dat van Van de Woestijne. Geen Hollands dichter inderdaad staat, wegens de volledig introspectieve en symbolisch-autobiographische aard van zijn dichterschap, de zintuiglijk en geestelijk gespannen beleving van zijn ervaringsleven en woordexpressie, de wijze waarop zijn poëzie en proza slechts ànders bepaalde vormen zijn van steeds dezelfde behoefte aan afrekening met zichzelf, zo dicht bij de schrijver van Het Vader-Huis en Janus met het dubbele Voorhoofd. Dit gevoelde deze trouwens van zijn kant. De Afspraak (1925) besprekend van zijn Hollandse tijdgenoot, schreef hij in de N.R.Ct. van 14 Augustus 1926: ‘Maar laat ik eerst mijn dank herhalen omdat dit boekje mij heeft laten beseffen dat ik behoor tot degenen, die van den dichter waarlijk de zijnen zijn’.Ga naar voetnoot(1) Met de zijnen weten we wat Roland Holst bedoelt: het zijn al de ‘bevlogenen’ door de droom der dromen, zowel in zijn werk als in het leven: Noisa en de harpspeler in Deirdre en de Zonen van Usnach (1920), Conla en Midir in Tusschen Vuur en Maan (1932), de dichters uit alle tijden, die behoren tot de ‘weinigen, wier harten in den wind geboren werden’ en niet hebben | |
[pagina 112]
| |
kunnen blijven vertoeven’ in de besloten veiligheid der huizen, waar velen tezamen leven en sterven’ onder de ‘lamp der voldaanheid’; het zijn de eeuwige minnaars van Helena van Troje, Deirdre uit het land van Ulster, Etene uit Achtergelatenen (1929), van de, in welke omstandigheden en onder welke gesternten ook, nooit aflatende Schoonheid. Of men nu poëzie en proza van beide ‘bevlogenen’ leest, telkens peilt men daarin naar het wezen van twee allicht ànders bepaalde ‘eenzelvigen’, constateert men dat ze ‘geschroeid van droomen’ door het leven gaan en hun geestelijke conflicten in de lyrische of epische stof van hun verbeeldingen op directe of mythische wijze inkleden. In de weerglans van Troje's brand, aan de voet van de Keltische burcht Emain Macha, blijft de aartsdroom leven om eenmaal de ‘steilten van het wereldeinde’ te overschrijden. Nog onder ander oogpunt zou een confrontatie van het werk van beide lyrische asceten, wier werk voor een groot deel, zo niet gelijkloopt, dan toch uit eenzelfde dichterlijk-beschouwende taak bestaat, - daar zij hun ‘eigen wereld’ vormden, behoren ze ook tot onze allergrootsten, - lonend kunnen zijn. Ik denk aan het probleem van beider geestelijke en technische ontwikkelingsgang, zodat een vergelijking ook hiervan, reeds bij overzichtelijk onderzoek, volgende aspecten zou doen uitschijnen: waar Van de Woestijne van zintuiglijkheid naar geestelijkheid evolueert, loopt de ontwikkeling bij Roland Holst van ijle ruimtemijmering naar een steeds meer en meer gemoeid zijn met de tragiek van dit werelds ‘weedomland’; wanneer de eerste zinnelijkheid als moeizaam te dragen doem en mystieke stijging als bevrijdende opgang ervaart, - vandaar kern en oorzaak van diens innerlijke strijd, - kent de tweede beide zijnsvormen als gelijkwaardige menselijke drijfveren en is zijn ideaal een ‘tussenwezen’ tussen mens en hemeling, ‘speeltuig’ én ‘bespeler’ te zijn, ‘persoonlijkheid’ én ‘karakter’ te bezitten. En zo zweven hem Dante en Milton voor de geest: ‘Maar sinds deze wereld, die - geringeloord door uur en feit - van geen andere (dichter) meer weten wil, zichzelf ging belijden, valt er in haar naam niet meer te vormen maar enkel nog te hervormen, en werd de dichter, de kunstenaar, vanzelf meer en meer gedreven naar de weinige volstrekt bezetenen en bestaat hij nog maar voorzover hij zelf - alleen of in de menigte, aan het strand of in de straat - een bijtijden bezetene is’ (De Dichter, de Persoonlijkheid en het Karakter, 1938). Hoe ook bezeten door de betoverende stemmen uit het Eiland van de Ziel, de voorwereld der gelukzalige onsterfelijken, steeds heeft de moderne kunstenaar maar zelden kans om het Eiland van het Leven, ónze wereld, te ontstijgen.
Er zouden nog heelwat beschouwingen aan dit allicht esoterisch, doch, van het standpunt van verbeelding en dichtkunst uit uitzonderlijk oeuvre van Roland Holst te wijden zijn. Heel zeker bezit het niet die vrij evenwichtige constructie en geestelijke omvang van dat van Van de Woestijne, doch het heeft, in zijn algemeen menselijk beperktere vorm, innerlijke en uiterlijke eenvormigheid; - behalve dan wat Een Winter aan Zee betreft, dat intern en extern in dit werk een wonderlijk uitzonderingsverschijnsel betekent, een magische ijsbloem | |
[pagina 113]
| |
in dit dichterleven, heeft het drift, spanning, zielskracht. In de ontwikkeling van de Noord-Nederlandse poëzie sedert Perk, getuigt het, heelwat meer dan die van Kloos, Verwey, Van Eeden, zelfs Leopold en Boutens, van een geestelijk denken én voelen, denken àls voelen en omgekeerd, als het Nederlands kunstenaarschap maar zelden in staat was te bereiken. Slechts één dichter vóór Roland Holst, - Gorter, - had wellicht iets méér, dat doorgaans het kenmerk is van een volledig en volmaakt groot mens en artist: de fijnbesnaarde sensibiliteit als geniaal aanvoelingsmiddel van aardse en hemelse werelddingen. Gorter is hem dan ook een voorbeeld, een teken, een symbool kunnen zijn op de weg naar inkeer en dichterlijke expressie. Wat nu te zeggen van het niveau, waarop, van de strikte dichtkunst uit, dit werk dient te worden gelezen en beschouwd? Naar inhoud én vorm zal het, als dat van alle geestelijk ‘bevlogenen’ wel steeds een blijvend genot en geluk voor weinigen blijken te zijn, - vooral formeel, voor de steeds minder talrijk wordende formalisten, die de vorm nog als de ontvangende én gevende bestaansvoorwaarde van alle kunstwerk ervaren. Ook hier knoopt Roland Holst bij het verbazend formeel meesterschap van Gorter aan, dat in menig opzicht blijk geeft van een genialiteit, die in het bizarre, zelfs voor een gewoon verstaander onmogelijk te volgen ongerijmde, - dit is heus geen woordspeling, - haar noodzakelijk complement heeft. Gelukkig is de minder sensitieve, meer bezinnende leerling, althans voor een deel, weer de weg terug opgegaan, waar Gorter met zijn sensitivistische woordcataracten nog slechts speling, draaikolk en vloed vermocht te zijn. Bijaldien hij woord, vers en strophe nochtans de lenige volheid van buigzaam en edel metaal bleef geven, heeft hij het Nederands gedicht weer binnen de oevers van een strenge bedding weten te leiden, aldus buigzaamheid aan bedding, lenigheid aan strengheid, leven aan tucht parend. Allicht meer nog dan Van de Woestijne, zijn broeder naar de ziel, heeft hij aan het eerder kleurloos en maar weinig expressief Nederlands woord de glans en kracht van het levende verleend. Hij is daarbij rhythmicus, - maar men moet hem kùnnen lezen, - die er toe gekomen is bezinning tot zilveren en gulden zang om te toveren. Het komt me voor, dat thans, - na de uitgave van Roland Holst's Verzamelde Werken (Bussum, C.A.J. Van Dishoeck-'s-Gravenhage, A.A.M. Stols, 1948-49), - dit oeuvre wel enigszins als afgesloten kan worden beschouwd. Dit mag ons niet tot weemoed stemmen, - in de rij van de weinige Nederlandse dichters uit ‘zielskracht’, voor wie de stem der Sirenen aanleiding is geweest tot het scheppen van een eigen wereldzang, zal dit wel, tot in 's dichters ‘nawereld’, een bijzondere vreugde blijven voor de velen, die ‘bevlogen’ zijn door dat heimwee naar het Andere.
M. RUTTEN |
|