De paradijs-mythe bij Bertus Aafjes
WIE ‘Een Voetreis naar Rome’ - charmant object voor lof én blaam, maar in zijn charme diep van zin - ééns goed las, herinnert zich stellig daaruit het wellicht poëtisch best geslaagde fragment ‘Het Hotel’, scène van liefdesgeluk én van melancholie. Want wie in deze plastisch en muzikaal zo vervoerende evocatie van de zinnenweelde niet méér dan de zang van het bloed vernam, was een slecht luisteraar. Het ontroerend tedere timbre van deze regels heeft als ondertoon - en déze bovenal dringt in den ontvankelijken lezer door en bewerkt die aandoening in ons die wij Schoonheid noemen -: de nameloze weemoed in den mens, welke niet anders is dan de echo van het diep in ons levende besef, dat wij niet meer ‘gelukkige dieren’ zijn; dat ons ‘bewust-zijn’ ons voor goed heeft verdreven uit ons paradijsbestaan, waarin ook de mens kon ‘zijn’ zonder ‘bewust-zijn’; dat het ‘kind’ in Eden werd tot de ‘volwassene’ in de Wereld.
En de mens is vervuld van het brandend heimwee naar het oer-bestaan, toen hij kon ‘leven’ zonder daarover te ‘denken’; toen hij de dieren en de bloemen, de zon en de sterren, de lentewateren en de morgennevels en oók ‘Eva’ in gelukkige bewondering en verwonderd aanschouwen wel tót zich riep door ze te ‘noemen’ - maar nog niet vàn zich dreef, zelf vervreemd van wat hij heerlijkst genoot, door ze te ‘vergelijken’, een vergelijken waarop immers alle denken berust. Eéns riep hij de dingen op, één evocatie door Adam vóór hij de Vrucht van den Boom at; daarna relativeerde hij alle dingen: één redenatie, die den gelukzalige uit het Paradijs verdreef. Want toen de mens binnen het web van zijn denken alle ‘dingen’ voor zich had veroverd, had hij hun onmiddellijke aanwezigheid voor zijn zinnen voor goed verloren - en slechts de weemoed van het heimwee bleef in hem naruisen. Want met het zoeken naar den zin der dingen ontvalt den mens voor goed het ding der zinnen.
En het is de noodlottige uitverkorenheid van den mens, zijn tragiek in den hoogsten zin, dat hij niet anders kàn, dat hij - en hiermee krijgt de wat te naïeve visie, hierboven gegeven, haar essentiële diepte - nimmer ‘leven’ kón zonder te ‘denken’, dat zijn kennis-drang deel was óók van zijn Paradijs-tijd, dat zijn puur-zintuigelijk existeren reeds ‘In den beginne...’ doorsidderd werd van de drift naar kènnis van zijn Oorsprong, naar het noemen van het Woord - maar: ‘Wie kan U noemen bij Uwen Naam’, zingt Vondel, ‘Want ieder draagt zijn eigen naam, behalve Gij’, -; het Woord dat ‘was in den beginne; en het Woord was bij God en het Woord was God’ (Joh. I.1.).
De mens verbeeldt zich van God én van den niet-mens (dier, ding, plant), dat zij, in-zich ‘bestaan; hijzelf echter, van God losgemaakt en in de wereld der dingen geplaatst, leeft àl te kort, droevig-kort slechts, louter ‘in-zich’; want zijn bewustzijn doet hem zich van zichzelf bewust zijn, hij ‘ziet’ zichzelf, hij leeft ‘óm zichzelf’ en die scheiding van het niet meer te heroveren onbewuste