| |
| |
| |
Kanttekeningen bij mijn dagelijkse lektuur
I. Reisherinneringen
DE eerste heft van 1947 heb ik in Nederland doorgebracht en mij, uiteraard, voornamelijk bewogen in wat men ‘letterkundige’ kringen noemt. Herhaaldelijk werd mij verzocht mijn bevindingen weer te geven, hetgeen ik tot dusverre steeds vermeden heb. De veranderingen in een samenleving of in een geestelijke atmosfeer, bemerkt men nooit onmiddellijk en dus ook nooit bij een kort bezoek. Uiterlijk vond ik Nederland dus weinig veranderd. Ik trof er geen opvallende wijzigingen, levensgewoonten en levensopvattingen aan. Wel klaagden de ingewijden over vele misstanden. Maar ook vóór de oorlog werd er geklaagd. Was er ooit een tijd, bestaat er een land waarin niet geklaagd wordt? In de volmaakte Staat zal geklaagd worden. Wij kunnen zonder klachten niet bestaan.
Op het eerste gezicht vast te stellen, en beangstigend, leek mij alleen de toeneming van ambtelijke bemoeiingen en dus van ambtenaren. Het dagelijks leven, eertijds bestaande uit kleine handelingen die men zonder er bij te denken placht te verrichten, is ingewikkeld, verward en daardoor moeilijk geworden. Ik acht mij in staat noch geroepen tot een oordeel over de noodzakelijkheid of de wenselijkheid van deze talloze regelingen. Alleen viel het mij op, dat er zo weinig orde in deze ‘ordening’ heerst. Niemand is volkomen op de hoogte van wat vereist wordt en verboden is.
Men wordt, om de eenvoudigste zaak in orde te maken. hoogst ordelijk van het kastje naar de muur gestuurd. Wanneer men een verdoorgevoerde leiding in het openbare en economische leven noodzakelijk acht, is men toch op zijn minst verplicht die leiding bovenal doeltreffend en zo weinig mogelijk hinderlijk te maken. In dat verband moet ik zeggen, dat alle ambtenaren met wie ik ambtelijk in contact kwam, vooral wanneer zij niet geheel op de hoogte van hun taak bleken te zijn, de vriendelijkheid en de welwillendheid zelve waren.
De strijd om het bestaan en de regeling van het stoffelijk leven eisen zoveel aandacht en vooral werkkracht op, dat de belangstelling voor ‘de hogere aangelegenheden des geestes’ (Boutens) daar noodzaklijkerwijze onder lijden moet. De gemelijkheid, de gejaagdheid, de onzekerheid, welke ik in Nederland overal om mij heen in de atmosfeer gevoelde, zijn niet bevorderlijk voor een ongestoorde voortbrenging van kunst. Er bestaan te véél kunstenaarsbonden, verenigingen, vakgroepen, commissies en sociëteiten en te weinig eigenzinnige, eigenmachtige, eigenaardige kunstenaars, die te wild zijn voor het gareel van bonden en groepen en te trots voor opdrachten en prijzen, dat duffe hooi uit de regeringsruit.
Ik zei al dat ik niet beoordelen kan of en in hoeverre ‘ordening’ nodig is in de voortbrenging en verdeling der goederen, maar ik weet heel zeker dat de kunst altijd en overal door ieder spoor van tucht en regeling in haar wezen onherstelbaar geschaad wordt. Ik geloof werkelijk dat de opgeschroefde belangstelling
| |
| |
voor de kunst, de kunstenaars, hun maatschappelijke en economische positie, een der oorzaken is van de tijdelijke inzinking van ons geestelijk leven. Een kunstenaar kan zijn hoogste mogelijkheden alleen in de eenzaamheid verwezenlijken. En hij heeft daarom, naar Julien Benda opmerkte, de bittere plicht zijn ‘surface sociale’ zo klein mogelijk en steekneuzen buiten zijn deur te houden.
Een weerzinwekkende vertoning als het ‘Feest der Letteren’ in het voorjaar van 1947 en van 1948 in het Concertgebouw te Amsterdam gehouden, en bedoeld als hoogtepunt van de Boekenweek, is een zeer bedenkelijk verschijnsel. Men houdt parades als er geen oorlog is, men wekt met veel poeha de schijn van letterkundig leven, alléén als er géén werkelijk letterkundig leven is.
In verband hiermede ziet men hoe jonge schrijvers, dikwijls niet geheel van aanleg ontbloot, zich een naam verwerven en een rol spelen zonder dat zij het werk maakten onmisbaar om dit verschijnsel te rechtvaardigen. Een bundeltje beginnelingsverzen, een bleke novelle en enkele boekaankondigingen zijn, in meer dan één geval, voldoende gebleken om een nieuwe faam te vestigen! Ik weiger namen te noemen.
Er is wellicht een teveel aan vakmanschap en zeker een tekort aan persoonlijkheid. Enkelen werken, op een min of meer gelukkige wijze, voort in de overlevering van ‘Forum’, anderen in de geest van Marsman, weer anderen tonen zich min of meer vage volgelingen van Achterberg. En ik heb tot nu toe niet de electrische schok gekregen die een eerste aanraking met een nieuwe persoonlijkheid altijd geeft, ‘The Shock of Recognition’ (Edm. Wilson), de schok die wij kregen toen wij voor het eerst ‘Archipel’ van Slauerhoff of de verzen uit het zogenaamde rode boekje van Marsman onder de ogen kregen; de schok die Achterberg ons gaf.
Wij hebben een te veel aan letterkunde, een beangstigend te veel aan letterkundigen en een tekort aan geletterden en zeker aan geniale zonderlingen. Soms lijkt het of iedere Nederlander, die lezen en schrijven kan, ook in staat is, als hij zich inspant, een dragelijk of zelfs een aangenaam gedicht te vervaardigen. Maar ons is het niet om huisvlijt, doch om bezetenheid te doen. Ik weet dat velen mij hier verwijtend de naam van Bertus Aafjes zullen toeroepen. Hij bezit ongetwijfeld een sterke lyrische drift, hij is een dichter van huis uit, maar zijn vormkracht laat hem te dikwijls op het kritieke ogenblik in de steek en zijn werk is daarom pijnlijk ongelijk. Men moet de geniale vondsten tussen vele banaliteiten, slordigheden, kinderachtigheden en onbeholpenheden uitvissen.
Ik ga verder.
Ik heb kennis gemaakt met het werk van enkele jonge schrijvers aan wier gaven geen ogenblik getwijfeld kan worden. Dit werk bevredigde mij niet, in weerwil van het talent dat er aan ten grondslag lag, omdat talent niet voldoende is. De improvisaties van een genie zijn toch nooit meer dan improvisaties. En in de improvisatie schuilt het grootste gevaar voor iedere kunstenaar. Ik miste te dikwijls achtergrond en vormgevoel. Deze talentvolle jongelingen kenden de literatuur van het verleden, de eeuwige meesters, maar zeer onvoldoende. En
| |
| |
zij verwarden daarom steevast vaardigheid met vormgeving. Wie wat van Rilke en wat van Kafka gelezen heeft, bezit daarom nog geen letterkundige cultuur! Dit zij gezegd zonder gebrek aan bewondering voor Rilke en Kafka.
Ik stond voorts verbaasd over het heirleger van intimi door Ter Braak, Du Perron en Marsman achtergelaten. Ik meende zo ongeveer te weten met wie deze schrijvers verkeerden, doch achteraf blijkt dat zij, als ware stiekummers, dozijnen boezemvrienden om zich heen verzamelden zonder mij daarin te kennen. Een bijloper bijvoorbeeld heeft zich ‘gespecialiseerd’ in Du Perron en Ter Braak, en wanneer men (als ik) weet hoe Du Perron en Ter Braak over deze jonkman dachten, schuilt er iets pijnlijks in zijn bedrijf.
Deze mode, evenals de mode-Sartre, vormt een bewijs van het gebrek aan werkelijke cultuur en vooral van het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, dat mij sterk trof. Er heerst een neiging tot cabotinage in kringen waar ik dat afschuwelijk verschijnsel vroeger zelden of nooit aantrof en ik heb gloeiend de pest aan lieden die zich nu belangrijk trachten te maken door hun ‘vriendschap’ met schrijvers, die zij wellicht uit de verte of oppervlakkig gekend hebben. Hoe gunstig steekt hierbij af de eenvoud en de toewijding van W.L.M.E. van Leeuwen, die in zijn ‘Drie Vrienden’, alleen spreekt van wat hij werkelijk kent of weet.
| |
II. Een dichter over het dichterschap
Gabriel Smit heeft een aanvankelijk, doch goed en aangenaam boekje geschreven over het ontstaan van poëzie en het wezen van het dichterschap: ‘In het Land van den Dichter’ (Utrecht, Het Spectrum). De waarde ervan schuilt in de eenvoud en de waarachtigheid. Smit, een dichter met talent, heeft alle gewichtigheid, alle vérgezochtheid, alle ingewikkeldheid weten te vermijden zonder in oppervlakkigheid te vervallen. Hij heeft, om een wijde lezerskring te bereiken, het vraagstuk simpel en duidelijk gesteld, maar binnen de beperking welke hij zich oplegde, gaf hij een zuiver en helder beeld van wat de poëzie voor hem is, voor ons, lezers, zijn kan.
Ik vraag mij af of hij kennis genomen heeft van wat er elders in het bijzonder in Amerika, over dit onderwerp geschreven werd. Doch indien hij dit verzuimde, acht ik dit geen bezwaar. Zijn boekje is geen samenvatting van wat anderen vaststelden en uitwerkten, doch berust in hoofdzaak op eigen, diep doorleefde ervaring. En aan dit feit ontleent het zijn rustige, overtuigde en overtuigende toon.
Niettemin voegt Smit, om zijn lezers nog verder op weg te helpen, aan zijn beschouwing een litteratuuropgave toe.
Hieruit blijkt dat hij zich met zorg op de hoogte gesteld heeft van de beste der bestaande boeken over het onderwerp. Het zij mij vergund aan zijn lijst enkele titels toe te voegen, ten bate van hen die door Smit tot verdere studie opgewekt worden.
| |
| |
Van belang acht ik Arnheim, Auden, Shapiro en Stauffer: ‘Poets at Work’ (N.Y. Harcourt and Brace); John Sparrow: ‘Sense and Poetry’ (New Haven, Yale University Press); F.A. Pottle: ‘The Idiom of Poetry’ (Ithaca, Cornell University Press); D.A. Stauffer: ‘The Nature of Poetry’ (N.Y. W.W. Norton); Brooks and Warren: ‘Understanding Poetry’ (N.Y. Henry Holt); Cleanth Brooks: ‘Modern Poetry and the Tradition’ (Chapel Hill, University of North Carolina Press), id. ‘The Well Wrought Urn’ (N.Y. Reynal and Hitchcock). En verder de geschriften van Kenneth Burke, in het bijzonder zijn ‘Philosophy of Litterary Form’ (Baton Rouge, Louisiana State University Press). Van Franse zijde zou ik hieraan willen toevoegen René Nelle: ‘Poésie ouverte, poésie fermée’ en Jules Monnerot: ‘La poésie moderne et le Sacré’.
Dit zijn slechts enkele werken, die, daar ben ik zeker van, Smits lezers zullen interesseren.
Een heel andere vraag, die eigenlijk buiten Gabriel Smit en zijn boekje omgaat, dringt zich aan mij op: is het mogelijk en zo ja, heeft het zin, de roeping en de mogelijkheden der poëzie ter beschikking van de gemiddelde lezer te stellen? Met andere woorden: is het om diep en oprecht te genieten van een gedicht van Gorter, van Leopold, van Roland Holst, van Marsman, nodig en onvermijdelijk eerst een studie te maken, hoe aanvankelijk ook, over de aard en de werking der poëzie in het algemeen? Deze vraag rijst niet bij iedere beschouwing over poëzie, doch wel bij deze, ‘In het Land van de Dichter’, omdat zij onmiskenbaar bestemd is, niet voor vaklieden, dichters en wijsgeren, doch voor eerlijke eenvoudige belangstellenden.
En mijn antwoord luidt: alles hangt af van de wijze waarop een werk volbracht wordt. Ook hier. In het algemeen voel ik weinig voor vulgarisatie en zeker waar het vraagstukken in verband met de poëzie betreft. Doch ik heb er vrede mede, neen sterker, ik stem er mee in wanneer het geschiedt met de liefde, de onbevangenheid, de beminnelijke menselijke stem, welke ons in Smit's geschrift treffen. Men vindt niet dikwijls dat een schrijver zo nauwkeurig de juiste toon weet te treffen. En dat hij een taak, welke eigenlijk een onmogelijke opgave is, door zijn persoonlijke deugden tot een zo goed einde kan brengen. Dit werk is bestemd voor beginnelingen. Doch ik moet bekennen, dat ik het niettemin geboeid gelezen heb. En, ofschoon de inhoud mij reeds vertrouwd was, heb ik toch geleerd door de wijze van voorstelling en vormgeving. In mijn jonge jaren plachten leerboeken slechts op prijs gesteld te worden indien zij zeer vervelend waren. Wellicht is daar langzamerhand verandering in gekomen en in dat geval zou men hen, die les geven in de Nederlandse letterkunde, dringend willen aanraden ‘In het Land van de Dichter’ als een der verplichte handboeken voor te schrijven.
Gabriel Smit aanbidt de poëzie, waar hij met heel zijn wezen aan hangt en hij weet dus, dat de laatste dingen, ook over dat onderwerp, niet gezegd kunnen worden. Hij is zich van zijn grenzen bewust en weet dat de poëzie door de vorm begrensde grenzeloosheid is. Daarom blijft hij de deemoedige dienaar
| |
| |
der muze, in het besef dat hij niet anders kan doen, dan liefde wekken, waar de mogelijkheid tot liefde reeds aanwezig is: ‘De ware lezer van poëzie - zegt hij - raadpleegt geen historische studies, geen handboeken en geen encyclopaedieën, - hij leest verzen zoals hij bloemen plukken zou. Nogmaals: hij volgt de roep van zijn hart.’
En - laatste wanhopige vraag - als dit hart nu niét roept? Ja, dan zal, naar ik vrees, geen enkele studie nog kunnen helpen. Het is met deze dingen ten slotte als met zovele andere: men heeft ze of men heeft ze niét.
Wat de laatsten betreft: voor hen kon dit alles ook niet worden geschreven en ik vlei mij trouwens met de stellige hoop, dat zij het niet zullen hebben gelezen. Het was alleen voor de anderen bestemd, de vele anderen, die de stem van het schone, het waarachtige kunnen verstaan, doch wier begrip ervoor is afgeleid, vertroebeld of ingekort, - in wie de volle bloei der bezielde schoonheid nog niet ontluiken kon, omdat de knop in dagelijkse schaduw lag. Misschien kon ik hun de zon wijzen, meer niet.
Doch méér wilde en kon ik trouwens niet, want ten slotte had Montaigne, - toen hij over de ware poëzie schreef, - voor altijd en allen gelijk: ‘De goede, de verhevene, de goddelijke gaat uit boven de regelen der rede. Wie haar schoonheid met een vasten en kalmen blik meten wil, ziet haar niet, evenmin als de schittering van een bliksemstraal. Zij doet geen beroep op ons oordeel: zij verrukt en verteert het.’
| |
III. Standpunten
Een boekje getiteld ‘Standpunten in de Literatuur’ (Uitgave De Boekuil, Gent) en bevattende vier opstellen, van Reimond Herreman, Richard Minne, Hubert Lampo en Rik de Vos, geeft juist die inlichtingen, welke van nut zijn voor elkeen die belang stelt in de schone letteren en gevoelt dat hij bij zijn intrede in deze wereld enige leiding en voorlichting behoeft. Men ontdekt er geen diepzinnige beschouwingen, noch afgetrokken theorieën in. De vier schrijvers kouten op een huiselijke toon over aangelegenheden, welke hun innig ter harte gaan, waar zij het een en ander van af weten en waarover zij zich met een duidelijke voorliefde uitlaten. Wie dus meer dan babbeltjes verwacht komt bedrogen uit. Het zijn echter babbeltjes van goede hoedanigheid. En, waar opgewektheid en genegenheid er steeds in weerklinken, zijn zij mij liever dan een betoog, dat hoe diep ook borende, door en door vervelend is. De letterkunde is toch in de allereerste plaats een zaak van liefde. De wetenschap komt pas later. En de ware vrienden van dichters en prozaschrijvers zijn zij, die argeloos maar innig genieten en niet zij die, al rafelend en pluizend, tal van geheime bedoelingen in een tekst ontdekken of, wat méér voorkomt, er deze tersluiks in leggen, om ze daarna, met gejuich over eigen geleerdheid aan het licht te brengen.
Dit zijn vier mannen van goeden wil, sprekend tot mensen van goeden wil. Daarom is de toon van hun geschriften zo levendig en zo vertrouwelijk.
| |
| |
Reimond Herreman verdedigt het standpunt van de kriticus en hij doet dit alleraardigst, omdat hij geen geboren kriticus is, al heeft hij honderden en misschien wel duizenden kritieken en kritische aantekeningen op zijn naam staan. Hij krijgt aldus gelegenheid tot enige zelfspot die zijn stuk bijzonder aangenaam kruidt. Herreman is, meer dan iemand anders in onze letterkunde, de liefhebber. Hij heeft lief. Het leven, de spijzen en dranken, gedichten, schilderijen, muziek, landschappen, steden, merkwaardigheden en gedrochten. Hij is, de vijftig reeds voorbij, nog altijd verliefd op de liefde. En hij is een der weinigen wien het gegeven is bij het stijgen der jaren, geest, gemoed en voorkomen van een jongeling te behouden zonder daar ook maar één ogenblik belachelijk door te zijn. Hij heeft, als allen die lang jeugdig blijven, een langzame ontwikkeling doorgemaakt. Hij begon met lieftallige, maar zwakke verzen, waarvan men alleen kon zeggen dat zij een eigen toon bezaten. Zijn dichterschap is traag en rustig gerijpt. En zijn latere verzen eenvoudig en ietwat aarzelend gebleven, hebben desondanks of juist daarom een onweerstaanbare bekoring. Al wat hij schrijft, en hij kan duchtig doorslaan, is aangenaam en verwarmt het gemoed. In zijn twistgeschrijf is hij heftig, doch nooit hatelijk en hij verstaat, als allen die het leven liefhebben, in de volmaaktheid de kunst van vergeten en vergeven.
Zijn babbeltje, van de hak op de tak springend, is op een luchtige en daardoor doeltreffende wijze leerzaam. Het komt er niet op aan of men het met hem eens is, men luistert geboeid naar hem. En glimlacht, doch later het gehoorde (of gelezene) overdenkend, bemerkt men hoe uit dit speels vertellen een grote ervaring van leven en kunst, een warme vriendschap voor mensen en boeken sprak.
De bijdrage van Richard Minne stelt lichtelijk teleur. Hij verdedigt het standpunt van de dichter, maakt enige lezenswaardige opmerkingen, op zijn Minniaans geformuleerd, maar ontstemt ons omdat hij er zich zo merkbaar met een Jantje van Leiden afmaakt.
Toch wil ik enige regels uit zijn stuk aanhalen omdat zij mij troffen.
‘Kent ge de legende van de Chinese schilder?’
‘Op een stenen muur schilderde hij een park met een hoge ingangspoort vooraan. De Keizer kwam het werk bewonderen en de schilder sprak tot hem: ‘Mag ik U uitnodigen, o Zoon der Goden, een wandeling doorheen het park te maken?’ Doch de Keizer vroeg: ‘Hoe kom ik daarbinnen?’ ‘Door die poort’, antwoordde de schilder en hij deed het de Keizer voor en verdween.
‘De dichter stapt alle poorten binnen, zelfs daar waar de Keizer zich een bloedneus loopt.’
Minne, die vele jaren geleden (oû sont les neiges d'antan) een reeks gedichten uitgaf, die opvielen door hun oorspronkelijkheid, hun speelsheid en hun directheid, heeft daarna weinig van waarde in het licht gezonden. Hijzelf noemt zich afvallige van de poëzie in een nogal aardig rijmpje, waarmede hij zijn stuk besluit.
| |
| |
Roep den geest van vroeger op,
stamp, o vriend, 't geweten wakker:
Slechts de twijfel heft den kop.
't Water stroomt over Gods akker.
Woorden, webben, rhythmen, rijmkes,
schimmen van mijn twintig jaar,
maagre sprietels, slappe lijmkes,
zoo en acht ik u nu maar.
Van geest en goed: zoo luidt de scheiding
(plus de wonde die ze laat)
tusschen juffrouw Polymnia
en Richard Minne, apostaat.
Hubert Lampo verdedigt het standpunt van de romanschrijver met meer geestdrift dan begrip. Hij levert een leesbaar, hier en daar voortreffelijk opstel, dat echter innerlijke tesamenhang mist en vol tegenspraak is. Hier zien wij een geboren individualist die, omdat hij nu eenmaal socialist is, tegen wil en dank de gemeenschapskunst moet aanprijzen. Doch het gaat waarlijk niet van harte. Twee opvattingen raken in hem handgemeen. En in deze strijd zegeviert, als het betaamt, het individualisme.
Maar waarom dan die afkeer van de kunst om de kunst? Ik krijg telkens als ik tegen deze stelling hoor uitvaren, de indruk dat de vurige aanvallers zich eigenlijk niet duidelijk rekenschap hebben gegeven van de ware betekenis der opvattingen, welke zij bestrijden. Kunst om de kunst sluit het verwerken van maatschappelijke en zedekunstige vraagstukken geenszins uit. Alleen wordt er mede gezegd, dat men deze gebruikt, niet met een maatschappelijk of zedekunstig doel, doch om er kunst van te maken. Wil men de samenleving hervormen dan kan men zijn toevlucht nemen tot betoog en opvoeding. Acht men het plotseling gewenst de zeden te zuiveren, zo beschikt men over tractaat en kansel. Maar ieder die, al ontleent hij zijn stof aan de ingewikkelde verhoudingen mens tot gemeenschap of aan de niet minder ingewikkelde van mens tot moraal, een romanschrijver is, doet dit alléén om een goede roman, dus om een belangrijk kunstwerk, voort te brengen. Kunst om de kunst. Kunst, die nu eenmaal door de vorm beheerst en bepaald wordt, ontstaat nooit bij toeval, is ook nooit een bijvoortbrengsel. Kunst ontstaat alleen als iemand, daartoe geroepen en bekwaam, kunst wil voortbrengen: kunst om de kunst.
Als studie het stevigst van bouw en betoogtrant, is die van dr. H.J. de Vos, het standpunt van de leraar verdedigend. Hij pleit daarin voor de opvatting dat het onderwijs in de letterkunde niet geschiedkundig behoort te zijn, maar vormend. Het moet liefde en begrip bijbrengen, het moet de werkwijzen leren, nodig om tot de letterkunde door te dringen en pas, als men weet of liever vermoedt waar het in proza en poëzie om te doen is, komt de geschiedschrijver
| |
| |
aan de beurt. In mijn jonge jaren en nog later leerden de arme kinderen de geschiedenis van ‘iets’, dat zij niet kenden en dat zij niet konden kennen, omdat hun de middelen om tot die kennis te komen onthouden werden.
Ik herhaal het: een leerzaam boek voor alle beginners, die wat nader tot de vraagstukken in verband met literatuur willen komen. En leesbaar, door de beminnelijke toon, ook voor ‘meergevorderden’.
| |
IV. De drie kritieken
Toen ik een vorige keer over W.L.M.E. van Leeuwen schreef, verzuimde ik de aard van zijn kritiek nader en duidelijk te omschrijven. Het verschijnen van ‘Lezende onder de Lamp’ (M.J. van der Loeff, Enschede) geeft mij daar de gelegenheid toe.
Naar mijn opvattingen vallen er, in hoofdzaak, drie soorten van kritiek te onderscheiden. Allereerst die waarbij de kriticus als kunstenaar vorm geeft aan ontroeringen, welke hij ontving van wat hij las, zag, of hoorde. De waarde van een kunstwerk hangt in uiterst geringe mate van de inspiratiebron af. En het is dus mogelijk om een belangrijk, verstrekkend letterkundig werk te scheppen, uitgaande van een boek, een schilderij, een muziekuitvoering. Zo ontstaat de lyrische kritiek, waarvan ten onzent Lodewijk van Deyssel voorbeeldige stalen geleverd heeft.
Het komt echter meer voor, dat een kriticus het als zijn roeping rekent de werken hem ter beoordeling voorgelegd, te toetsen aan een stelsel van waarden door hem als onveranderlijk en volstrekt beschouwd. Hij gaat nà waar de kunstenaar, die voor hem terechtstaat, beneden de eisen bleef en waar hij er aan beantwoordde. En op de vergelijking van falen en welslagen grondvest hij dan zijn slotsom. Dit is de dogmatische kritiek. In deze beide gevallen hebben wij dus te doen met vrijwel willekeurige maatstaven. In het eerste: de ontvankelijkheid van één bepaalde persoon, in het tweede de sacrosant verklaarde opvatting van een bepaalde persoon of een groep.
De derde soort kritiek is van een geheel anderen aard. Zij stelt zich ten doel het kunstwerk dat zich aanbiedt zo onbevangen mogelijk te doorgronden, om het daarna in zijn verschijnen en bedoeling zo duidelijk en nauwkeurig mogelijk te beschrijven. Zij speurt zorgvuldig naar de meest verborgen meningen en schakeringen-van-mening en toont aan wat de kunstenaar gewild heeft en in hoeverre hij er in geslaagd is zijn wil in zijn werk te verwezenlijken. Zij is dus verklarend, openbarend en aanvaardt bewust de moeilijke taak de kunstenaar en de lezers, kijkers en hoorders bij elkaar te brengen. Men kan dit dus intermediaire kritiek noemen.
Er bestaat lyrische kritiek die, op zichzelf beschouwd, een verrukkelijk kunstwerk is; dogmatische kritiek, uiterst boeiend voor de zielkundige die de wisselwerkingen tussen een bepaalde geestesgesteldheid en een bepaalde levensuiting wil bestuderen; - maar wanneer het om voorlichting, om opvoeding, om hulp
| |
| |
en steun te doen is, komt alleen de intermediaire kritiek in aanmerking. Deze nu wordt door W.L.M.E. van Leeuwen met zorg, geweten, goede smaak en ruiterlijkheid beoefend.
Hij is dichter noch ijker, hij is niet lyrisch en niet dogmatisch. Hij is de eerlijke, toegewijde, openhartige dienaar der muzen. En uit deze bundel verzamelde opstellen blijkt weer onomstotelijk dat men hem altijd vertrouwen mag. Men kan met hem min of meer in waardeschatting verschillen, hij zal noch een minderwaardig werk prijzen, noch een belangrijk verschijnsel onderschatten.
Wat ik het meeste in hem bewonder is de vaardigheid waarmede hij, rustig en nauwkeurig, weergeeft waar het de schrijver van het boek dat hij behandelt, om begonnen is en op welke wijze hij zijn opzet verwezenlijkte. Hij verstaat dus de kunst van het verhelderen. Of hij het heeft over een figuur, over een boek of over een stelsel, altijd weet hij met een lofwaardige trefzekerheid te doen zien waar het op aan komt. Hij leert zijn lezers wat hoofd-, wat bijzaken zijn. En hij geeft hun een duidelijk inzicht niet alleen in het wezen, maar ook in de bouw van mens, werkstuk of theorie.
Men kan van niemand meer verwachten dan hij wil en kan geven. Bij de dienende kritiek toch past geen in het oog lopende oorspronkelijkheid. Het is hier niet om de kriticus te doen, doch uitsluitend om het goed verstaan en zuiver waarderen van wat de kriticus wordt voorgelegd. Hier wordt dus zelfverloochening geëist.
Van Leeuwen's oorspronkelijkheid schuilt in de helderheid en de nauwkeurigheid van zijn weergave, in het evenwicht van zijn waardebepalingen, in de toegenegenheid waarmede hij de letterkunde, tegelijk zijn moeder en zijn kind, bejegent.
Wie, vakman of eenvoudig belangstellende, een juist inzicht in de letterkundige verhoudingen wenst te verkrijgen en evenzeer in de stellingen en opvattingen waarop die verhoudingen berusten, moet ‘Lezende onder de Lamp’ bestuderen.
Ik houd W.E.M.E. van Leeuwen, onbevangen en rustig als hij is, voor een der beste voorlichters welke wij bezitten en een man naar het hart van Allard Pierson, die verlangde naar een kritiek die niet in de eerste plaats ‘goed- of afkeurt, maar eene die kenschetst en rangschikt’.
| |
V. Ritter
Ik zou met Ritter's ‘Vertoog en Ontboezeming’ (Bruna, Utrecht) voor mij, een woord van de verguisde Bard willen lenen en zeggen: ‘Dat is een begin van iets.’ Uit al wat Ritter geschreven heeft is zeker nog één, zijn waarschijnlijk twee verzamelingen samen te stellen niet minder geschakeerd, boeiend en rijk als deze.
Het is met P.H. Ritter Junior een ietwat vreemd geval in de letterkunde. Hij behoort tot de allerbegaafdsten, niet slechts van zijn eigen geslacht, niet
| |
| |
slechts van zijn tijdgenoten. Hij bezit behalve een onsmiskenbaar talent, ervaring, mensenkennis, goede smaak en bovenal vindingskracht. Nu zou men denken, dat een kunstenaar zo gul beschonken, zo doeltreffend toegerust al spoedig een der eerste plaatsen, waar hij van nature recht op heeft, zou bereiken. Toch was dit niet het geval. Ritter is altijd een weing terzijde gebleven. En zo men al zijn menigvuldige bekwaamheden waardeerde, nooit werd hij de leidende figuur, welke hij uit hoofde van zijn aanleg had moeten worden. Ligt de schuld van dit verschijnsel bij Ritter of bij de letterkunde? Ik geloof zeker, dat het letterkundig leven, in alle tijden, van alle volken, van toevallen en ongerechtigheden aan elkaar hangt. Plotseling ziet men geringen naar voren schieten, terwijl verdienstelijken tegen de achtergrond gedrukt worden. Een boek van beperkte betekenis vindt bijval bij de kenners en wie ervoor willen doorgaan; een meesterstuk wordt verwaarloosd. En wie op de jaren rekent om alle fouten te herstellen komt bedrogen uit. De rechtvaardigheid van de tijd behoort tot het overbevolkt rijk der noodlottige fabelen. Er zijn voorbeelden te over van het feit, dat een nieuw geslacht achteloos, gedachteloos de vooroordelen voor en tegen van het oude overneemt. En op die wijze worden misverstanden en onjuiste schattingen tot in lengte van dagen bestendigd.
Ik ben ervan overtuigd dat de stelselmatige onderschatting van Ritter voor een belangrijk deel voortspruit uit een van de vele onvergeeflijke vergissingen van het letterkundig leven. Ik ben er ook van overtuigd dat Ritter's eigenaardige persoonlijkheid die vergissing mogelijk maakte.
Ritter toch is een ernstig man. Ik bedoel niet schijnheilig, doch werkelijk ernstig in de hogere zin des woords en daarom is hij speels. Hij houdt er van de waarheden, welke hij ontdekt en wil openbaren, een bont pakje aan te trekken en een mombakkes voor te doen, in de ijdele hoop ze aantrekkelijker te maken. Hij houdt ook meer van danspassen, dan van de zware stap der kohorten. Hij heeft ‘de l'esprit à revendre’ en wat moet de brave burgerlezer met een overschot aan vernuft en vermaak aanvangen? Kortom, hij bezit nu juist die deugden waar een nette samenleving geen raad mee weet. En wat zijn vakbroeders betreft? Ritter heeft zich naar de zin der maatschappelijk en politiek denkende te veel met de aestetica bezighouden en naar de smaak der aestheten te veel met de maatschappij en politiek. Door zijn veelzijdigheid bevond hij zich ten slotte zonder het te weten of te willen, in een ietwat ongemakkelijke houding, tussen twee zetels.
Men mag uit het bovenstaande niet afleiden dat Ritter feilloos en slechts een slachtoffer der kwaadwillige omstandigheden is. Hij bezit als schrijver, één ondeugd, welke, althans in mijn ogen, afbreuk aan zijn werk deed. Hij bezit een te kort aan natuur en eenvoud. Zijn zwierige, zo nu en dan vermakelijk deftige, zo nu en dan heerlijk ironische causerietoon is, wanneer hij op zijn best is, wanneer hij door een echte drang wordt opgezweept, onnavolgbaar en onschatbaar. Doch diezelfde toon werkt prikkelend als hij kunstmatig gehand- | |
| |
haafd wordt. Met andere woorden: Ritter weet niet altijd nauwkeurig te onderscheiden tussen innerlijke noodzaak en manier.
De stukken verzameld in ‘Vertoog en Ontboezeming’, zijn met zorg en overleg gekozen en vertegenwoordigen hem bijna zonder uitzondering op zijn best. Het opstel over de Camera Obscura is in één woord meesterlijk. En mij is geen kriticus of geschiedschrijver der letterkunde bekend die hem dat na zou doen. Hierin is hij scherpzinnig tot het uiterste, doch zonder ooit in spitsvondigheden te vervallen; hij slaagt er in hier een meer dan beduimelde, halfdode stof fris en springlevend te maken. En zijn stijl is welverzorgd, hier en daar sierlijk, doch nooit overladen.
Nu ik deze stukken, waarvan ik de meeste kende, bijeenzie, treffen mij de rijkdom van gedachten, de talloze vondsten, de gelukkige vormgeving en de voortdurende aanwezigheid van een eigenaardige persoonlijkheid, die zich laat gelden doch niet opdringt. Het boek is bovendien eerlijk. Het geeft ons Ritter op zijn best, als essayist en prozakunstenaar van den eersten rang; het geeft ons ook Ritter op zijn zwakst als gemaakte, een beetje krampachtige tierlantijnentrekker in ‘Het Gobelijn der Dagelijksche Vreugden’. Is het overigens niet merkwaardig, dat zowel hij als Werumeus Buning zodra zij over spijs en drank handelen, slachtoffer worden van een onechte opgewektheid, met iets gewild ‘leuks’ gekruid en van een overdrijving, die hun de mogelijkheid ons te overtuigen ontrooft?
Als er nog zoiets bestaat als werkelijke zin voor, belangstelling in de kunst van de verhandeling, de kunst van de evenwichtige en fraai getekende volzin, dan moet een tweede verzameling van Ritter spoedig volgen. Maar zij die haast hebben, de zakelijkheid waarderen en sterke schokken verlangen, doen er goed aan zijn werk niet op te vatten. Ritter staat alles voor wat door de pseudo-neo-amerikanen verafschuwd wordt, en verafschuwt hartgrondig alles wat zij voorstaan. Ritter is ouderwets. Daarom is hij een man naar het hart van allen die menen dat goed oud noch nieuw kan zijn, alleen maar altijd goed.
Ik zou onrechtvaardig zijn, indien ik verzuimde melding te maken van de in ieder opzicht voortreffelijke inleiding van A. van Duinkerken, een karakteristiek en geen panegyriek, een weloverwogen, zuiver en rechtschapen stuk werk.
J. GRESHOFF
|
|