Deze literaire benevelingen komen des te storender voor, daar de schrijver herhaaldelijk zelf heel duidelijk de waarde van de uiterlijke klankenstof onderlijnt, ondanks de scheppingskracht die hij haast als iets miraculeus aanstelt.
Chopin is ondenkbaar zonder piano, Bach zonder orgel, Paganini zonder viool, Couperin zonder clavecimbel.
‘Deze afhankelijkheid, dit onvermijdbare parallelisme van geest en stof, die organische onverbreekbare band tussen innerlijk en uiterlijk, onzinnelijk en zinnelijk, gelijk dat zich manifesteert in de muziek en nergens anders, schijnt mij een phaenomeen van ontzaglijke betekenis...’
Deze uitwisseling van geest en stof heb ik voor enkele jaren trachten te bepalen in het boekje van de Basis-reeks ‘Geest en klank’. Doch wanneer Matthijs Vermeulen verder gaat om aan die uitwisseling een aprioristische leiding te schenken waarbij hij de muziek weer verwart met de essens van Alles, met het Onnoembare, dan kan ik daar slechts een vermindering van de geest in zien, een verkleining van de mens, tenzij men er terug die oude romantische verzuchting in legt van het identificeren van de kunstenaar met het goddelijke.
Dit wordt trouwens naar het einde de stelling van de schrijver want ‘... voor het woord bestond de muziek en de mens werd het gegund die muziek uit de harmonie der sferen te halen’.
Waarom bleven dan Bach afhankelijk van een orgel en Chopin afhankelijk van een piano? Het antwoord is vrij gemakkelijk: de uitvindingen zijn eveneens in de harmonie der sferen voorzien!
Deze eeuwige voorzienigheid laat de schrijver toe, aan de hand van de afgelegde weg, te bepalen wat de muziek van de toekomst zal zijn.
Ik kan het niet eens zijn met Schönberg die heel zakelijk berekent dat de muziek van de toekomst een dodecafonische muziek zal zijn en ben het evenmin eens met Matthijs Vermeulen die zakelijk het klankphaenomeen onderzoekt doch het zakelijke in het esoterische omzet om ons verder de melodie van de toekomst te bepalen... ‘Zij (de melodieën) zullen haar eigen gestalte creëren en haar eigen stem, die zal zijn als de stem van alle stemmen, als onze eigen diepste stem. Zij zullen zeer mobiel zijn, doch nimmer grillig, zeer precies, direct in hare mededeling, haar expressie. Zij zijn niet afgebakend, maar kennen geen halte; zij zijn niet eindeloos, zij modelleren zich in een duur, maar kennen geen storing, geen stremming, geen gaping der continuïteit...’
‘Met zulke melodie, als cantus firmus, mag de componist de kamp ondernemen tegen de engel van de Kunst der Fuga...’
‘Zo zullen tegelijk Josquin en Palestrina, tegelijk Bach overtroffen zijn. Dan zal ook de muziek voltooid worden, en geen andere, geen verdere, geen hogere kan de menselijke geest verzinnen’.
Hier staan wij brutaal bij het romantisch verschijnsel ‘Het zal alles overtreffen’. Heel de muziekgeschiedenis wordt aldus een opzwellen, een aandikken van de expressie. Zulks heeft zich enkel voorgedaan van Beethoven over Liszt-