De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Tekeningen, etsen en litho'sGa naar voetnoot+IK heb vóór mij liggen de witte bladzijde die noodt en vermaant tegelijk, en daarom trek ik alleen maar een soepele en gevoelige diagonaal. De bladzijde is er door gevuld, in velden ingedeeld. De trek leeft door zijn omringende ruimte, die zuiver is en de ademhaling toelaat. Ik heb de trek gemaakt, die het geraamte is van de tekening. Het veeleisend onderwerp meldt zich aan. Mijn trek moet dienen om het te vangen en in te sluiten. imperieus of amoureus, en dit lastige kind adem te verlenen. Ik maak een andere trek, die de eerste huwt, hem ontlast, of hem vernietigt. De zuiverheid van bedoeling is een waarborg voor de grondhoedanigheden van de tekening. Het is van belang dat iedere trek zijn doel heeft en zijn spanning. Een tekening sprankracht geven is de schoonste bestemming voor het papier. Als dit slechts een tekening draagt is dit een troostprijs. Maar het oog wil diepte en vraagt omheen de volumes te mogen gaan. Daarom brengt men schaduw aan, waar men weldra de schade van ondervindt. Want de lucht omheen de tekening wordt dunner, naarmate men de witte partijen stopt, de halve tonen uitspreidt en met zwart overdekt van onderscheiden glans. Men vermoeit de poriën van de drager, en ook de schragende hoofdlijnen. Water- en poederkleuren worden bijgehaald: de tekening sterft, omdat de trek afgeknaagd is en de atmosfeer opgeslorpt. De gladde en zuivere materie van het papier doet zich voor als een onkreukbare entiteit. Kies gereedschap dat van dezelfde oorsprong is: de boom. Papier: boompap. Houtskool: boomtak, boomtwijg. Wanneer het instrument zijn verwante materie herkent is er instemming: zie maar hoe de koolmoleculen het ongerepte canvas aankleven! Twee vijanden van de zuiverheid zijn de gom die de poriên vult, en het gekneed brood dat de scherpte der papiervezels murw maakt. Graphiet en papier: strijdig huwelijk! Een glimmend mineraal op een matte vegetale oppervlakte: wanverhouding. Het bloed der rode aarde noch de melk van het krijt kunnen wedijveren met de smijdige distinctie van de niet uiteengewreven houtskool. Men schrijft de tekening meer geest toe dan het schilderij. De tekening zou meer signatuur zijn, het schilderwerk meer zintuigelijk resultaat. In de tekening is het geduld omzichtigheid; in het schilderij wilskracht. In tekenwerk is de spontaneïteit hoedanigheid; in schilderwerk is ze lichtvaardigheid. In de tekening getuigt de artist voor zijn hersenen en zijn zenuwen; in het schilderij bewijst hij ziin liefde, bekent hij zijn gulzigheid. In de tekening is de immaterialiteit sprekender, omdat ze een harmonisch schrift is, dat de verstandelijke gaven en feilen verraadt. | |
[pagina 41]
| |
De weelde van een tekening hangt af van innerlijke rijkdom en niet van de decorschikkingen. Haar luxe is precies die soberheid van factuur, die klare eenvoud der arabeske. De zuiverheid van een tekening is de uitslag van een gesloten discipline, die niet toelaat dat de hand speelt, terwijl het brein meet, past en bouwt. De schoonheid van een tekening hangt af van haar kleur, haar aëratie, haar zwier, de glans van haar materie en soms de natuurlijke argeloosheid van haar maker. De kracht van een tekening schuilt in de voorwaarden van de samenhang: ieder volume, elk plan moet aan het volgend volume, aan het naburig plan vastzitten, hetzij door lineaire verbindingen, hetzij door lichtschakels. De alleenstaande volumes en de losse plans staan buiten de compositie, behalve bij sommige geniale tekenaars. De acrobaat en de musicus oefenen dagelijks. De eerste maakt passen, de andere gamma's. Welke tekenaar doet zijn ‘trekken’? Er zijn twee groepen tekenaars: de virtuozen en de zwoegers. De enen vervelen door hun faciliteit, de anderen door hun labeuren, omdat de welbespraakten vlug kletsen en de laborieuzen beter schilder zijn dan tekenaar. De vlugge geest baart de trek en niet de vlek. Dit zijn dan de sleutelwoorden: de trek, pennetrek, potloodtrek, geestestrek. En de vlek, de kleurenvlek, olievlek, schildervlek. De statische beeldhouwer is de schoonste, de materie-schilder de beste, en de eerste tekenaar is de spiritueelste. Aanvankelijk was de tekening een voorbereiding tot het schilderij. (En hoe: héél de schilder Rubens berust op de tekenaar Rubens!). Stilaan kreeg de tekening ook burgerrecht. Nu is ze een kunstvorm met eigen, geraffineerde wetten.
***
In het ensemble der tekeningen van Van Eyck tot Rubens waren twee hoofdtypen te herkennen: de Bruegel-tekening en de Rubens-tekening, of de droge weergave en de sierlijke weergave, de gothische trek tegenover de barokke krul. Bruegel heeft ons de inventaris nagelaten van de wereld, zoals ze was rond 1570, Rubens heeft ons de wereld geschetst zoals men ze na 1570 zou gewild hebben. Bruegel is de notaris geweest van de oude inboedel, Rubens de architect van de nieuwe. En, tussen de beelden van de mensen op hun smalst en de mensen op hun best, is er ruim plaats voor honderd meesters. Geen echter hebben zo een afgetekend geheel vertoond. Het komt ons zelfs voor, dat Jeroen Bosch geforceerd en angstvallig tekent, en Antoon Van Dyck zéér ongelijk, zelfs in éénzelfde tekening. Geen zijn zo totaal als Bruegel en Rubens, wroeters zonder luimen en zonder aarzelingen. Geduld? Dank zij Bruegel, weten we hoe de tuinman ovalen op de perken trok, en Rubens heeft zich ontzaglijk veel moeite gegeven om de levende cosmos van buiten te leren. Zij zijn scheppers van een volledige taal, die nog direct en bevattelijk is voor ons, en waarbij de rest, op de portretstudies van een Pourbus na, ons een suite van stamelingen lijkt. Want wij hadden Bril, Brouwer, Candid, Cock, Coecke, Fijt, Jordaens, De Momper, Van Orley, Patenir, Snyders, Teniers, Valckenborch, Vinckeboons en De Vos... En bij de Noorder- | |
[pagina 42]
| |
buren kan men er evenveel vinden, en toch kunnen we Aert van Leiden, Jan Swart, Vergilius Solis, Abraham Bloemaert, Hendrik Avercamp, Jan Both, Adriaen Van de Venne, Cornelis Bega en Nard Bramer, Pieter Molijn en Knibbergen gerust naar huis sturen, als we er twee uitpikken: Van Goyen voor het landelijke inventaris, en Rembrandt voor het menselijke treurspel. Ik geef graag toe, dat Willem Van Mieris een schoon tekenaar is, en Pieter Molijn een knappe borst, maar er wordt nog iets méér gevraagd: gestalte geven aan een wereld in één manier, en dat hebben er maar twee klaargespeeld. In het vierspan Bruegel-Rubens-Rembrandt-Van Goyen staan de laatste twee dichter bij mekaar dan de eerste twee; Rembrandt zocht evenwel licht, Van Goyen lucht. Rubens en Rembrandt hebben zich boven de weergave gehesen, en hun wereld herschapen. Hoe de filosoof en moralist Breugel ook moge geweest zijn, wij kennen van hem geen wereld zoals hij die droomde. Rubens droomde ze feestelijk, Rembrandt kristelijk.
***
De Hollandse grafiek van deze tijd kent een dichte bloei. Hoewel in het ensemble geen grote temperamenten aan het woord komen, brengt het ons niettemin enkele flinke technici.
M.C. Escher heeft vondsten die zouden doen juichen vooreerst een mathematicus, ten tweede een architect, ten derde een fotograaf, ten vierde een mineraloog, enz. Zijn thema's zijn spitsvondig en van een uitvoering die aan het duivelse grenst: zo graveert hij een bol en bolsegmenten, een Paganini-toer in gravure, met feilloze zekerheid (op één lichte aaneenlassing na: de 24e breedtecirkel vanaf de top) en een continue richting en breedte der bolgraden, kortom een virtuositeitsprijs. De doorschijnendheid van zijn litho ‘Kristal’ is nog een krachttoer, het perspectief van ‘Boven en onder’ een derde, en het perpetuum mobile-motief der handen nog een. Waar hij twee octaëdergeraamten dooreenvlecht en in deze gebinten cameleons steekt, krijgt hij een plastische monumentaliteit van een schier wanhopige volmaaktheid. Is de mens hier afwezig? Neen, want deze aspecten van de geestesbedrijvigheid pleiten voor universaliteit.
De tweede revelatie, als technicus, is de houtsnijder Dirk van Gelder. Minder origineel dan Escher, maar met een even merkwaardig geduld. Zijn ‘Hagedis’ is een unicum van zuiverheid-in-gravure.
Bij de etsers behoren Ru van Rossem, die de grafische enkelvoudigheid der lijn eerbiedigt, en hierdoor als eerste naar voren treedt; en E. Reitsma-Valença met gedegageerde profielen waarop men zwier en zenuw van de trekkende hand kan gadeslaan. Een goed lineair etser is nog de Limburger Ap Sok.
Zuiverheid en etskunst is van heel andere aard dan die van de litho: zij ligt in de trek, net als bij de tekening, terwijl in steendruk de haast porseleinen hard- | |
[pagina 43]
| |
heid van de steen een manier verlangt, die best de steenkorrel benadert: het pointillé. Ten bewijze de broze, lumineuze ‘Waterlelie en Judaspenning’ van Henk Albers, die de essentie van de plant reveleert door de gedrongen en schier onvolgbare werkwijze; terwijl de ‘getrokken’ ‘Meisjes na de Sport’ door A. Schotel met de steenkorrel overhoop geraken. Dus krijgt de litho best decoratieve vertolkingen toegezegd, de koperplaat best naturalistische. Zo is de ‘Primula’ van J.A. Deodatus ook prima, evenals de dierenstudies van Jan Wittenberg en de ‘Mimosa’ door Masie van Hoogstraten, en krijgen de Kleine-Johannes-stemmingen van een barok plantensymbolisme door E. van Rees, abstract bedoeld maar naturalistisch gekrast, de steen niet murw. Een pracht is het arendjong van J.M. Prange bij wie, weliswaar, de stempel van de volkskunst voelbaar is, maar die zijn onderwerp terdege ‘versteend’ heeft, en de veren niet is gaan etsen op steen. Rouault akwarelleert meer op koper dan hij etst. De vezels en de vlammen zijn voor het metaal bestemd, en W. van Leusden haalt er in prachtige, met de pen gegrifte massieven, effecten uit van een tragisch maniërisme, die plus een grootse visie, ver zijn onderwerp voorbijstreven. Wij zouden hem liever een golf of een rots zien etsen dan die gratuïte ‘Nachtvlinders’. Toch slaagt een artiste er in, in litho, de rafelige textuur der zaadklossen van ‘Herfstgewassen’ te vertolken: Mej. Cambier van Nooten. A. Schotel lost een maaimachine grafisch op, en een ‘Larixtak’ in adekwate techniek. We verbeelden ons graag de gladde schoonheid der Balinese Ni Kenjoen door W.G. Hofker in litho, gladheid die nu verknoeid is door burijnkrassen en akwatint-pleisters. De best gekleurde litho's zijn niet die van Van Kruiningen, maar die van Wout van Heusden, omdat de best aanvaardbare kleuren de inktkleuren zijn, en niet de pseudo-pasteleffecten, noch de kleurencomplicaties voor affiches. De ets op zijn saaist, anecdotisch en inventoriaal, geeft ons Toon Pluymers, op zijn klaarst Alfred Löb, en hij bewijst dat men luminist kan zijn, en toch gebrek aan atmosfeer hebben. En de litho op haar smalst, d.i. in hybriede techniek, de psychologische portretten door H. Gerretson, die paradoxaal de meest menselijke zijn, het meest gevoel vertolken, doch als techniek zo vervelend mogelijk behandeld zijn. Het komt er minder op aan onder welke invloed de tendenzen ontstonden: men ontmoet zowel Oosterse imagerie (bij J. Bierma Oosting) als Picassisme (Cor Basart, van Heusden, van Kruiningen) en invloed van Rouault (Bezaan). Bij de houtsnijders overweegt de harde vertolking: Chris Beeckman geeft harde onderwerpen, Jan Bakker een tragische techniek in langshout, is groot zonder grootsheid en doet aan de eeltige manier van Eekman denken. Dirk van Gelder maakt hierop uitzondering omdat hij meer houtgraveur is. Prange betitelt een zijner prenten, waarin nog wezens door de vervreemde wereld krielen (Odilon Redon heeft veel adepten in Holland), satire of bevrijdende kreet uit het diepste Hollandse bewustzijn: ‘Hoera, we leven nog!’ *** | |
[pagina 44]
| |
Wij zijn evenzeer begaan met de maatstaf van volledigheid bij de rondgang door vijf eeuwen Frans tekenwerk, midden de distinctie van de gevleugelde geest en de grote afwisseling der onderwerpen, naast die hoger aangegeven maatstaf van grafische zuiverheid, aan dewelke weinigen voldoen. Het fel bekeurde element, dat kleur heet, is hier afwezig, en toch speelt de tint van de tekening een rol, en zijn er genres die drie kleuren gebruiken. Beschaamt dergelijke oogst niet alle strakke waardemeters? Ogenschijnlijk: de zeldzaamheid van werken, die de strakke toekomstige perioden, waarin de tekening, als autonome uiting, zuiver en volledig zal moeten zijn om als tekening te gelden. Deze dubbele afgerondheid is merkbaar bij Clouet, bij Bellange, bij Watteau, bij Ingres, bij Daumier en bij Degas. Zij zijn evenzeer tekenaar als schilder. En daar, waar de trek door de vlek onduidelijk wordt gemaakt (als bij Poussin en Claude Lorrain), waar de haal gesmoord wordt door omhaal (als bij Delacroix en Renoir), waar de tekening bedorven wordt door een andere drager dan papier (bij Prud'hon, bij Redon), waar de akwarel en haar toetsdronkenheid wil doorgaan voor gerehausseerde proef (bij Manet, bij Constantin Guys), waar de contaminatie van de ets de trek beïnvloedt (bij Theodore Rousseau), daar is overal grafische dubbelzinnigheid.
Bij Delacroix en Cézanne, beiden hervormers, zit het geniale in het brein en niet in de hand. Zij zijn theoretici, voeren hun geestelijk systeem door, maar zij zijn gratielozen op het plan der practijk. Er dient een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de invloed van Delacroix als schrijver en de verdienste van Delacroix als plasticus. Als we het percentage kopie, naar Constable, Bonington, Veronese en Rubens, bij Delacroix weglaten, en bij Cézanne het anti-Zolacomplex en het systeem, dan komen beiden zéér middelmatig voor.
Hun ideeën zijn door anderen eleganter belichaamd: men heet Baron Gros een prae-romanticus, hoewel zijn tekeningen beter zijn dan van de ‘chef de file’ der Romantiek. En bij Cézanne, die de materie-zin bij Courbet haalde en zijn ‘idée fixe’ van het tonalisme bij spontane en onberedeneerde tonalisten, groeit de tekening tot een dwanggedacht, een keurslijf waarbinnen de tonen gevangen worden. De trek ontaardt tot die berucht geworden ijzerdraad, die men ‘le cerne’ noemt, die antipicturaal is omdat hij uit het glasraam komt, en antigrafisch omdat hij de gevoeligheid doodt van de initiale trek. De fijnste anecdote van Bruyas over zijn Portret is evenwel niet in staat de angstvalligheid er van te loochenen.
Waarom niet ‘Van Fouquet tot Degas’? Cézanne leefde tot 1906, Degas tot 1917. En ideologisch: Degas is een Meester van de tekening, Cézanne amper een compagnon. Wanneer men hem als baken stelt zou men voor een beter vertegenwoordiging kunnen zorgen dan die drie armzalige en onhandige documenten.
Het is opvallend hoe beeldhouwers beter tekenen dan etsers. Beweging vatten, synthetisch zien, volumes suggereren, dat alles ligt meer in de lijn van de zuivere tekening dan het oppervlakten stofferen door gestreep of geknaag, het lichtgeven | |
[pagina 45]
| |
door duisternis weg te vegen. Het ambivalente karakter van de ets: een schilderij willen zijn met tekenmiddelen, corrumpeert de etser voor de tekening.
Hiermee verlaten we het onverkwikkelijk terrein der kritiek, om nog wat te slenteren, charme, kleur en antiekerigheid der tekeningen te proeven en te herproeven. Telkens weer schiet ons bij dit genoegen te binnen hoe de grootsten: Daumier, Degas, Toulouse-Lautrec, die ons nu nog meest bekoren, bij leven en voor hun omgeving onverbeterlijke rebellen waren. NOJORKAM Nov. 1949 |
|