| |
| |
| |
Het verdwenen huis
‘HET is de vraag, of ze het wel leuk vinden, dat je zo maar met iemand, die hun volkomen onbekend is, komt aanzetten’, zei Thomas Ebbing. ‘Ik zou er niet op gesteld zijn’.
Hij had hier niet aan moeten beginnen. Elke keer, dat hij met Mellof afsprak om nu eens ernstig met hem te praten over de aankoop van een stuk grond voor het landhuis, dat hij zou bouwen, kwamen ze niet verder dan een goed dîner, aan het einde waarvan ze elkaar ietwat wazig aanstaarden. Natuurlijk was Rolf een goede klant en zo lang hij over één of andere uitbreiding van zijn fabriek sprak was hij zakelijk en wist precies wat hij wilde. Maar dat landhuis was een soort dagdroom van hem, die hij blijkbaar niet wilde verwezenlijken, in de overweging, dat dromen pas bedrog blijken te zijn als ze werkelijkheid worden. En Thomas moest meedromen, of hij wilde of niet, wegens de goede relatie. O, het was heel gezellig, maar hij dronk toch al te veel de laatste tijd.
‘Ga jij nu naar je vrienden’, stelde hij voor. ‘Dan ga ik naar huis’.
Maar Rolf bleef aandringen, heel vriendschappelijk, doch met iets dreigends in zijn stem, zoals mensen, die gewend zijn hun zin te krijgen dit kunnen doen als ze één glas wijn meer op hebben dan ze van plan waren te drinken. ‘Het is een goed uur rijden, we zijn broodnuchter als we daar aankomen’, verzekerde hij.
‘En je hoeft niet bang te zijn, dat ze er een wilde fuif van maken. Het is een soort muziekavondje, waarbij ook de één of andere dichter nog iets voorleest. En de dochter des huizes danst, je weet wel, plastisch of zo. Heel vervelend, maar ik heb nu eenmaal beloofd te komen. En ik durf het niet aan zonder gezelschap. Vooruit, Thomas, wees niet zo onsportief. Daarna breng ik je netjes thuis.’
Ineens gaf hij toe. Waarom eigenlijk niet? Alleen de teleurstelling, dat ze nu weer niet verder gekomen waren, was de oorzaak van zijn weigering. En de avond was nu toch al verloren. Rolf rekende al af. Hij stond op en liet zich werktuigelijk in zijn jas helpen. Daarna ging alles als met sprongetjes. Draaideur, portier toegeklapt, in de kussens, stopsignaal, brede boulevard, alles bekend. Ineens waren ze buiten en reden in een schemerig vreemd landschap. De wagen deinde traag over de weg en naarmate ze zich verder van de stad verwijderden trokken de nevels in zijn brein op, en het landschap werd in plaats van vreemd onbekend. Een enkel huis, een brug, een donkere laan riep vage herinneringen wakker, hij kwam weinig deze kant uit, een enkele keer voor zaken en dan lette hij nauwelijks op de niet erg bonte afwisseling van slecht gebouwde villadorpen, vlakke weiden en rechte sloten. In het donker als je zelf niet reed, was alles anders. De borende straal van een tegenligger was een vijand, de oprit van de brug over een dwarsweg was de voorbereiding tot een sprong in het duister.
| |
| |
‘Waar gaan we naar toe?’ vroeg hij, bijna angstig, toen Rolf rechts afsloeg.
‘De weg is hier omgelegd’, antwoorde deze. ‘Als we terug komen hoeven we niet om te rijden’, voegde hij er geruststellend bij.
Verderop kwamen de bomen dichter bij en gleden ze door een gang van groen in een geheimzinnig labyrinth van gewelven. Rechts en links blonk licht van grote huizen, die ver van de weg stonden, over glooiende gazons, keurig als uitgespreide tapijten. De wagen was nu zo vaak gedraaid, dat hij niet meer wist of ze Noord of Zuid, Oost of West reden. ‘Zo doorgaan’, wenste hij juist op het ogenblik, dat ze voor een hek stilhielden, ergens in deze beschaafde wildernis.
- ‘We zijn er’, zei Rolf voldaan. ‘Je gastheer heet Lataise’. Hij spelde de naam. ‘Het is altijd vervelend als je zo iets verkeerd verstaat’, voegde hij er ter verklaring bij ‘Een oude schoolvriend van me. Weduwnaar. Hij voert, geloof ik niets uit. Een beetje artistiekerig, maar goed bij kas. Rijk kun je wel zeggen’.
Terwijl ze over het brede pad van flagstones liepen, hoorde Thomas gedempte muziek. Naast de deur was een ruime, gesloten uitbouw, met brede deuren uitkomend op een terras van tegels, een paar treden hoger gelegen dan de tuin. In een hoek van de uitbouw zag hij een vleugel staan. Een jonge man speelde, een meisje in avondjurk stond er naast. Ze hief haar hoofd op en keek hem aan zonder hem te zien, zoals een portret de toeschouwer aankijkt door een blik op de lens van het fototoestel te richten. Onbewogen en toch half bewust, dat men bespied wordt, niet onbevangen.
Toen was hij binnen, in een ruime garderobe, die met brede bogen uitkwam op een hall. Hij hoorde zijn naam noemen, iemand drukte zijn hand en zei: ‘Aangenaam U hier te zien’.
‘Ik geloof, dat we laat zijn’, sprak Thomas. ‘Men is al begonnen’.
‘O, neen’, verzekerde de gastheer. ‘Er wordt wat gespeeld, maar dat is bij wijze van inleiding. Het gaat hier ongedwongen toe, heel ongedwongen. De jongelieden pretenderen niet een kunstavond in optima forma te geven’.
In de hall waren een vijftigtal stoelen op rijen gezet en in de schemer van een paar zwakke lampen zaten de mensen met elkaar te praten. Schuin voor de verhoogde uitbouw, die blijkbaar als podium dienst moest doen stonden een paar schijnwerpers, die in photografische ateliers gebruikt worden. In een oogopslag had Thomas het gezelschap herkend, de kunstminnaars van een plaats, juist zo ver verwijderd van de grote stad, dat men geen deel kon nemen aan het gezelschapsleven, bewoond door mensen, die door ziekte of ouderdom waren uitgeschakeld. Daar zat de goed verzorgde oude heer, gewezen zakenman, hierheen gesleept door zijn forse vrouw, die zich met iets te harde stem liet gelden, de lange, rechtzinnige ambtenaar of dominee met zijn onopvallend Indisch vrouwtje, de slecht gekapte oude dame met afzakkende kousen en een verwelkte bloem in het grauw-grijze haar, de jongens met slordige dassen, die duidelijk deden uitkomen, dat ze er niet bijhoorden. En daartussen de gastheer met een
| |
| |
glimlach van verontschuldiging voor iets wat hij kennelijk als een gril van zijn verwende dochter beschouwde, die natuurlijk veel talent had, te veel talent, want ze zong, danste, speelde toneel en piano, maar ze zou zonder twijfel binnen een paar jaar trouwen en dan was dit alles, gelukkig, afgelopen en kon hij rust nemen.
De beide mannen werden op de eerste rij gezet, die nog geheel leeg was, zoals dat bij zulk soort avondjes zo veel voorkomt, ondanks de gezellige vermaning aan de toeschouwers dichterbij te komen om het intiem te maken. Thomas keek naar het meisje in de lange jurk, die op de rug laag was uitgesneden, arrogant in haar gebaren, doch kennelijk zo verlegen, dat ze niet in de zaal durfde kijken uit angst haar houding te verliezen. Hij was niet meer in een stemming, waarin een zekere vrolijke onverschilligheid boven de menselijke droefenis zweefde, maar zijn bloed klopte toch nog iets sneller dan gewoonlijk en hij vond haar aardig. Hij deed geen moeite de oorzaak van zulk een plotseling opgekomen vertedering op te sporen, hij sloeg haar gade, zoals men naar een bloem kijkt, die een kleurvlek vormt op een dorre grond. Haar gebaren waren de enige troost voor de omstandigheid, dat hij, na al die wijn in een naar vaag avontuur verlangende stemming geraakt, nu tot beheerste bewegingloosheid was gedoemd. Hij verwenste Mellof, die blijkbaar velen hier kende en vrolijk lachend van de een naar de ander liep om zich tenslotte met de gastheer te verwijderen, waarschijnlijk naar diens kamer om nog iets te drinken. Hij sliep heel even in, misschien een seconde, en toen stond ze voor hem. Hij sprong op, even verschrikt, en stelde zich voor. Ze knikte ernstig en zei: ‘Dini Lataise. U zult zich wel niet thuis voelen in dit gezelschap’. Het klonk als een uitdaging en hij verzekerde haar van het tegendeel. Zij zag hem waarschijnlijk voor een kroegvriend van Mellof aan en hij wilde haar net laten blijken, dat dit niet het geval was, toen de gastheer terug kwam, zonder Rolf, en de lezing van een jonge, onbekende dichter aankondigde. Gedurende de uiteenzetting van deze jongeman over het creatief vermogen in wetenschap en kunst hield Thomas zich onledig met de bestudering van de secondenwijzer op zijn horloge. Daarna telde hij de blaadjes, die regelmatig werden omgeslagen en
tenslotte keek hij langs de onderkant van de colbert van de dichter naar buiten. Die onderkant lag precies op ooghoogte en door de openslaande deuren zag hij een stuk van de tuin. Eén sprong en hij zou vrij zijn, tenminste als hij, voor hij de deuren bereikt had, niet gedood was door de verbaasde blikken der menigte.
Zo liet hij dan ook de declamatie en de zang en het spel der instrumenten over zich heen gaan, steeds, doch nu steelsgewijze op zijn horloge kijkend en in gedachten springend.
In de pauze kwam Lataise, nadat hij even weggeweest was, naast hem zitten. ‘Mellof wil liever naar huis’, zei hij effen, ‘en vraagt of u met hem meegaat. Ik zou het maar doen en hem even thuis brengen. Ik had hem niet alleen moeten laten. U kunt toch rijden?’
Thomas knikte. ‘Maar ik ken de weg hier niet goed’.
| |
| |
‘Ik zal U door mijn chauffeur op de grote weg laten brengen, die kan dan bij de overweg met de tram teruggaan.’
Thomas stond op en keek even zoekend rond. ‘Uw dochter is er niet’ zei hij. ‘Ik moet even afscheid van haar nemen.’
‘Het spijt me, maar ze is zich net aan het verkleden. Ze treedt onmiddellijk na de pauze op. U begrijpt: ze wilde de anderen liever niet de slechtste plaats in het programma geven. Ze zal het jammer vinden, dat U haar niet kunt zien dansen.’
Even bleef dit woord ‘dansen’ in hem nagalmen en hij trachtte haar gebaren in overeenstemming te brengen met dat wat hij niet zou zien, maar hij liet zich gewillig meevoeren en hielp zijn gastheer Mellof naar de auto brengen, waarin deze nogal slap neerplofte. Bij de overweg nam hij het stuur van de chauffeur over en in razende vaart reed hij voort, alsof hij iets wilde ontvluchten, alsof hij met de auto wilde springen, misschien ook, omdat hij nog maar weinig tijd had om deze avond nog veel te drinken.
Het was werkelijk een heel lelijk villadorp, dat zag hij eerst goed nu hij er na jaren terugkwam. Wat in het donker nog tamelijk romantisch was geweest, bleek nu een conglomeraat van lelijke bouwsels en kris kras aangelegde wegen te zijn, haastig en slordig ontworpen om aan de bouwwoede van het laatst der vorige eeuw te voldoen, waarin men er zo keurig op lette, dat de natuur zo grondig mogelijk bedorven werd. Oorspronkelijk was hier een klein, aardig dorp geweest, waarvan de kern nu bijna niet meer te vinden was.
In de loop der tijden hadden rijke lieden grote stukken grond aangekocht en daar statige landhuizen op laten zetten. Tot zo lang ging alles goed, maar toen had men deze bosachtige streek tussen duinen en weilanden ontdekt. Aan de randen van de grote bezittingen verrezen villa's met tuinen, enkele landeigenaars lieten, uit geldnood of verleid door de hoge prijzen hun grond verkavelen en zo ontstonden hier en daar zelfstandige dorpjes, verscholen in het geboomte als de huizen voor welgestelde mensen bestemd waren, kleinsteeds met eentonige rechte straten, als men er middenstands- of zelfs arbeiderswoningen van gemaakt had. De wegen liepen heel grillig om de nog bestaande of voormalige grote bezittingen heen, er was een tram gekomen, die de dichtst bevolkte buurten verbond en in het Oosten was het gehele dorp, dat nu wel anderhalf uur gaans lang was afgesloten door een autoweg en een bos, waarin het publiek niet werd toegelaten. Aan de Westkant lagen de duinen, eveneens ontoegankelijk wegens de landmijnen, een deel van de befaamde Westwall der Duitsers vormend, vol bunkers, munitie-opslagplaatsen en ongearticuleerd geschreeuw. Thomas, die uit de gevangenis ontslagen, niet meer naar zijn huis terug durfde gaan uit vrees daar weer gepakt te worden, voelde zich op deze smalle strook vrijheid opgesloten in een liefelijk soort concentratiekamp. Hij dwaalde overdag door de lanen zonder zich te kunnen verbeelden in een bos te wandelen en ergerde zich evenzeer aan het prikkeldraad rondom de grote bezittingen als aan de versperringen der Duitsers, die hier en daar de wegen afsloten.
| |
| |
Zoals het dorp was, waren de mensen. De oorlog was voor de helft over hen heengegaan. Er waren in het begin een paar bommen gevallen, langs de grote weg reden transporten, op enkele punten waren versterkingen aangelegd, maar de inwoners deden alsof ze dit niet zagen. Ze wilden er niets mee te maken hebben en begrepen niets van het verzet in de grote steden. Er kwamen hier weinig clandestiene bladen en deze gingen niet van hand tot hand, ook al doordat de landheer zijn tuinman, de villabewoner zijn chauffeur, de mevrouw van het landhuisje haar dienstbode niet in vertrouwen nam. Het verschil in stand was hier niet opgeheven en een zekere onwil uitte zich slechts in individuele daden. Zo was hier dus geen landelijke rust, zoals in sommige streken van het land, waar men na jaren nog geen Duitsers gezien had, doch men voelde zich evenmin gesterkt door de simpele nabijheid van de anderen als in de steden.
Thomas voelde zich hier niet thuis, zelfs niet bij zijn gastheer, die hij er van verdacht in zijn zakenleven niet zo'n vijandige houding tegen de Duitsers aan te nemen als hij in de familiekring wilde doen voorkomen. Hij was hier tijdens de bezetting komen wonen, een slecht teken soms, en hij had nog steeds een auto ter beschikking, al liep die ook op een generator.
Op één van zijn wandelingen, zag hij plotseling Dini Lataise en voortaan vergezelde ze hem steeds. Hij zag haar tussen de bomen verdwijnen of achter een struik te voorschijn komen, soms liep ze vóór hem uit en wenkte hem haar te volgen, soms trad ze hem tegemoet. Meestal in de lichtgroene avondjapon, welke ze die avond gedragen had, doch ook wel eens in een kort rokje, doch dan zonder benen, alleen dansend met haar bovenlijf. Ze was iets ouder geworden, vrouwelijker, het arrogante was ze kwijtgeraakt, haar gezicht kon hij zich niet meer voorstellen, wel een uitdrukking in haar ogen, die donker waren, donkerblauw of bruin. Zo nu en dan was hij haar kwijt, dan was ze een wezen zonder hoofd, of zelfs dat niet, een schim, een enkel gebaar, doch hoewel het hem beangstigde deed hij zijn best haar bij zich te houden, omdat hij geen ander gezelschap had. Het werd een ernstig spel: zich te realiseren hoeveel hij zich van haar voor kon stellen. Het was veel minder dan hij aanvankelijk had gedacht. Naarmate hij beter zijn best deed werd de gestalte meer fragmentarisch, een heup, een schouder, de overgang van hals naar borst, de wijze, waarop het haar over haar oor viel. Ze werd tenslotte als de gerestaureerde wandschilderijen der Cretenzers, die er in reproductie zo gaaf uitzien, doch in werkelijkheid slechts enkele scherven van het origineel bevatten. Maar dan was ze er tenminste weer, al was ze, dit verheelde hij zich niet, in het geheel niet meer zichzelf, doch een ideaal, dat uit een vage herinnering groeide. Naarmate dit ideaal vastere vormen aannam, een koele, zich hoogmoedig vooroverbuigende Diana van Tiziaan of een tweelingzuster van de zittende van Boucher, of dezelfde, in elk geval geen Venus, wist hij, dat hij haar ging verliezen in erotische dromen. Om dit te vermijden trachtte hij van zijn huis uitgaande haar vast te houden en dit gelukte ook wel een tijdje, maar geleidelijk veranderend, was ze na een
| |
| |
goed kwartier al een ander geworden, veel beter omschreven, maar een plaatje of een schilderij of iets tussen beide, een synthese van herinneringen inplaats van de herinneringen zelve.
Dit hield hem enkele dagen bezig en toen ging hij zoeken. Hij begaf zich naar de overweg, waar hij destijds het stuur van de chauffeur van Lataise had overgenomen en trachtte terug te rijden. Eerst als een detective, verstandelijk redenerend, rekening houdend met het feit, dat ze naar zijn schatting drie of vier keer bij een wegkruising van richting waren veranderd. Het bracht hem in de middelste sector van het rechthoekige, langgerekte dorp, waarin ook het huis lag, dat hij zelf op dit ogenblik bewoonde. Hij vroeg aan de mensen of een paar jaar geleden daar ergens de weg was omgelegd, maar niemand wist hiervan iets naders te vertellen. Er waren hier allemaal huizen met tuinen en garages, verscholen in het groen en geen van die huizen had een uitbouw, hoger dan het eigenlijke huis met een terras.
En de stijl van alle was vrijwel gelijk, omdat ze in dezelfde tijd waren gebouwd. Trouwens hij wist zich daarvan even weinig te herinneren als van het meisje. Hij dwaalde doelloos door de eentonige wijk als een ontvanger, die op de verkeerde golflengte is ingesteld en slechts vreemde stemmen hoort. Hij besefte nu, dat hij verliefd op haar was, verliefd op haar zou worden, als hij haar weer zou ontmoeten. Teneinde raad, doch zonder hoop, wendde hij zich tot zijn gastheer.
‘U woont hier nog niet lang’ zei hij. ‘Maar hebt u hier misschien een zekere Lataise gekend? Hij woonde in dit dorp met zijn dochter. Ze danste.’
‘Hoe komt u daaraan?’ vroeg de ander. Er klonk iets verbaasds en onwilligs in zijn stem.
‘Jaren geleden ben ik daar op een avond geweest. Ik vraag me af wat er van hen is geworden.’
‘De oude heer is geëvacueerd, omdat hij geen bepaalde bezigheden had.’
‘En de dochter’?
‘Zij zat daar’, zijn gastheer wees naar de openstaande deuren van de hall, ‘toen er een bom op het huis viel. Ze was onmiddellijk dood. Haar vader deed de ruïne, want het was hier een ruïne, maar al te graag aan mij over. Ik heb er heel wat kosten aan moeten besteden om het weer in orde te krijgen’.
‘Er was daar een uitbouw, een hall’, zei Thomas ongelovig.
‘Ik heb de bogen naar de gang dicht laten metselen en achter deze kamer om een verbinding met de trap gemaakt. En die uitbouw diende nergens voor, trouwens de voorgevel was weggeslagen. Ik vind, dat de indeling nu logischer is. Vind U ook niet?’
‘Ja’ beaamde Thomas. ‘Dat zal wel zo zijn’. Het schemerde voor zijn ogen, lichtgroen, een vage figuur, maar dat was van het felle zonlicht op het grasperk buiten.
R. BLIJSTRA
|
|