| |
| |
| |
Een mislukte bekering
HEEL wat vaker dan in ons land voltrekt zich in Frankrijk een chassé-croisé tussen Geloof en Rationalisme. In Vlaanderen, alwaar de geloofsafval van vooraanstaande schrijvers als Gerard Walschap en Marnix Gysen sensatie bij de intellectuele goegemeente en begrijpelijke verbittering bij de geloofsgetrouwe gemeenschap verwekt, komt het maar zelden voor dat een vrijzinnige personaliteit terugkeert naar het geloof zijner voorvaderen. In Frankrijk daarentegen telt men op zijn minst evenveel eminente bekeerlingen als apostaten. De apostaten zijn doorgaans: priesters, die, op grond van hun exegetische opzoekingen of hun bepeinzingen over de artikelen des Geloofs, tot rationalistische conclusies zijn gekomen en de logische consekwentie uit hun veranderd inzicht trekken. Men herinnere zich den seminarist Renan, de priesters Loisy, Loison en Turmel, en tal van anderen. Gedurende ettelijke jaren, en terwijl hij nog voortging het priestergewaad te dragen, schreef Turmel, onder menigvuldige schuilnamen tal van studies en traktaatjes om bepaalde geloofspunten of heiligenlevens aan een onmedogende kritiek te onderwerpen: hetgeen weliswaar leerzaam, maar niet zeer tactvol was.
Verstandelijke overwegingen kunnen een ongelovige zeker de weg naar de Kerk wijzen; maar dit processus zal wel veeleer een uitzondering uitmaken. Voor één filosoof als Bergson, bij wie dit beslist het geval moet geweest zijn: hoe talrijk de bekeerlingen voor wie de morele drijfveer te zoeken is in de convulsies van een ontredderde gemoedstoestand. Vaak is het de storm van een zielscrisis, waarbij het intellect beslist niet aan het stuur blijft, die den zwalpenden mens in de schuilhaven van de religie terugdrijft. Men denke aan den deerniswekkende Verlaine, de ‘pauvre Lélian’, die ‘toute honte bue’ als zijn voorganger Villon, vergiffenis zijner zonden gaat afsmeken bij de goedertierende Maagd en Moeder Gods; aan Joris-Karl Huysmans, de coquetteerder met het satanisme, de schepper van des Esseintes, steeds tuk op nieuwe sensuele en cerebrale innovaties, voor wie de bekering de subtielste en geraffineerdste der sentaties wordt; aan de wispelturige Jean Cocteau, wiens bekering, bewerkt door Jacques Maritain, samenvalt met een kuur van desintoxicatie om hem uit de slaafse banden der opiomanie te bevrijden en even kortstondig blijft als een esthetische modegril. Dergelijke ‘bekeringen’ bespotte Anatole France schamper met een physiologische verklaring: ‘Mijn oude vriend, gij denkt eraan terug te keren naar den schoot onzer Moeder de Heilige Kerk? Laat eens uw water onderzoeken: men zal er beslist suiker of eiwit in ontdekken...’
Maar naast deze, zijn er ook andere gevallen waar geen physische inzinking, geen desperate gemoedsopwelling, maar wel degelijk bezonnen overleg de geestelijke omwenteling teweegbrengt. Wij denken vooral aan Charles Péguy, Henri Ghéon, Francis Jammes, Paul Claudel en Jacques Rivière.
In discussies over de geldigheid van het dogma en de waarheid van het Geloof worden bekeringen vaak gebruikt als argumenten ‘pro’ - zoals men hiervoor
| |
| |
ook de ‘mirakels’ aanwendt. Mij dunkt dat deze argumenten al even weinig te betekenen hebben als de apostasies der priesters ‘contra’ kunnen ingeroepen worden.
De cardinale geloofspunten, b.v. over het ontstaan der wereld of over de finaliteit van den mens, ontsnappen in laatste instantie aan alle beslissende infirmatie of confirmatie. Alle geloofsargumentering loopt ten slotte steeds uit op een weddenschap à-la-Pascal. Het is mogelijk dat de meest simplistische voorstelling van het hiernamaals, waarover onze moderne theologen glimlachend de schouders ophalen: een hemel met musicerende serafijnen, een hel waar gehoornde duivelkens dansen rond een ziedende ketel, toch de Waarheid is; al valt de ‘kans’ van deze mogelijkheid wellicht niet eens op 1/1.000.000.000ste te schatten! Anderzijds, al vaardigden al de Nobelprijswinnaars, universiteitsprofessoren en deskundigen in cosmogenie een manifest uit, waarbij zij eenstemmig zouden verklaren dat het Heelal inderdaad werd geschapen door een Superieur Wezen in de kortstondige tijdspanne van zes dagen - zoals dit in het Boek Genesis verteld wordt - dan toch zou daartegenover de mogelijkheid voortbestaan: dat het Universum geen geboorte heeft gekend en de Tijd een fantoom is, gesproten uit het begoochelde intellect der mensen.
Bewijst zodus een nog zo ophefmakende bekering of apostasie absoluut niets, dan toch kunnen zij een leerrijk licht werpen in de zielsdiepten van den mens. Het relaas van een mislukte bekering, t.w. deze van André Gide, waaraan Paul Claudel gedurende niet minder dan zeven en twintig jaren al zijn inspanning besteedde, bezit, als ‘document humain’, een kapitale betekenis, dewelke noch den gelovige, noch den rationalist onverschillig kan laten.
Dit dokument is gekristalliseerd in de briefwisseling, die de auteur van L'Annonce faite à Marie gevoerd heeft met deze van L'Immoraliste, welke in haar belangrijkste fragmenten door Le Figaro Littéraire gepubliceerd werd (nrs van 22 en 29 October en 5 November 1949). Het gaat hier om tweehonderd brieven geschreven tussen 1899 en 1926, waarbij het aandeel der dokumenten van de hand van Claudel overwegend is, alleen reeds om deze reden dat tal van brieven van André Gide vernield werden door den brand, die volgde op de aardbeving welke in 1923 de Franse Ambassade te Tokio verwoestte en waarbij de gezant Claudel ternauwernood aan den dood ontsnapte. Aantekeningen ontleend aan het dagboek van Gide geven echter zeer goed den zin weer, die zekere reacties van hem moeten betekend hebben.
Thans hebben deze twee ‘figures de proue’ der Franse letteren: het boegbeeld van de karveel de ‘Santa Maria’ van het Katholicisme en dit van het verdoemde piraatschip van het Immoralisme de kaap der tachtigjarigen omzeild. Thans hebben wij schoon aan te voeren dat Claudels onderneming toch bij voorbaat tot mislukken veroordeeld was: hoe zou de wispelturige geest, die als hoofdkenmerk vertoont: de ‘gereedheid’ tot steeds nieuwe geestelijke en etische experimenteringen, kunnen berust hebben in de onwrikbare tucht van het katholiek Geloof? En had hij het waarachtig gekund, zou deze berusting niet een tijdelijk
| |
| |
verschijnsel gebleven zijn, zooals later zijn toetreding tot het communisme nog kortstondiger bleef dan een vrijagie van Don Juan? Indien Claudel zich ook deze overwegingen gemaakt heeft, dan heeft hij met zijn bekeringspoging en zijn volharding bewezen waardig te zijn om vergeleken te worden met den Zwijger, die over zekere hopeloze ondernemingen een nobele gedachte in een kernachtige spreuk heeft vereeuwigd.
Dit debat, dat meermaals een dramatisch verloop aannam, is gevoerd geworden met taai geduld en pathetische, aandringende overreding door den ijveraar, met instinctief verweer en schrander doorzicht door den weerspannige. Vaak heeft het de allure aangenomen van een vinnige strijd, waarbij de antagonisten steeds in volle eerlijkheid en met open vizier de dialektische en casuïstische degens kruisten. In een der eerste brieven verklaart Claudel trouwens onomwonden: ‘U moet me nemen zoals ik ben. Een Claudel die geen zeloot en geen fanatieker zou zijn, ware geen Claudel meer’. En, op den dag dat hij dezen brief ontving, noteerde Gide in zijn dagboek volgend schilderachtig portret van zijn vriend:
‘Drie jaar geleden leek hij op een nagel; nu op een plethamer. Zijn voorhoofd is niet zeer hoog, maar tamelijk breed. Zijn gelaat is zonder nuanceringen als met een mes gehouwen; stierennek die stomp in het hoofd overgaat, waar men vermoedt dat de hartstocht onmiddellijk de hersenen congestioneert... Die man lijkt wel een verstarde cycloon!’
Maar het moreel portret is vleiender: ‘Zijn taal is beeldrijk en nauwkeurig, zijn stem hortend, bondig en autoritair. Zijn conversatie is zeer levendig en rijk; improviseert op geen enkel ogenblik. Hij vertelt waarheden die hij geduldig heeft vastgelegd... Ik zoek nochtans wat deze stem ontbeert... Wellicht wat menselijke tederheid? Neen, zelfs dit niet. Er is meer. Deze stem is de meest aangrijpende die ik ooit hoorde. Maar toch bekoort Claudel niet en hij wil niet bekoren. Hij overtuigt - of imponeert. Ik poogde zelfs niet mij te verweren en wanneer hij, na het eetmaal, sprak over God, het Katholicisme, zijn geloof en zijn geluk en ik hem antwoordde dat ik hem ten volle begreep, voegde hij er nog aan toe: “Maar Gide! Waarom bekeert ge u dan niet?” (Hij zei dit zonder brutaliteit, maar ook zonder glimlachen...). Ik liet hem blijken in welke geestesverwarring zijn woorden mij hadden gebracht...’.
Aanvankelijk lijkt het wel of Claudels opzet kans op welslagen heeft. Vergeten wij niet dat André Gide, van huize uit, geen athee of rationalist is; maar wel een protestant, die daarbij langs moederzijde een katholieken grootvader telt. Verklaart hij zelve niet: ‘Mijn hersenen zijn ten slotte haast door evenveel katholieke als protestantsche cellen doorweven’? Daarbij komt nog dat, bij de stichting van zijn tijdschrift Nouvelle Revue Française, Gide zich met tal van talentvolle katholieke schrijvers omringd heeft: Claudel, Henri Ghéon, Francis Jammes, Jacques Rivière. De jonge estheet heeft een onbegrensde bewondering voor den dichter en dramaturg, wiens Partage du Midi hem ‘van heilig ontzag deed beven als Mozes vóór den braamstruik’! Maar Gide is tevens een luciede en nerveuze geest en een onbesuisde en bekrompen aanval
| |
| |
van Claudel op de rationalisten wekt zijn argwaan en weerzin. ‘Heden ontving ik een brief van Claudel, een brief vol heilige woede tegen dezen tijd, tegen Gourmont, Rousseau, Kant, Renan... Heilige woede ja zeker; maar niettemin woede en pijnlijk voor den geest, zooals het blaffen van een hond voor mijn oor’!
Heeft Claudel begrepen dat de brutale methode bij deze geraffineerde natuur niet veel zal uithalen? De frontale aanval is mislukt: welnu dan maar een omsingelingsmaneuver ingezet. Claudel kent zijn Pappenheimer: dezen genieter, dezen onrustige steeds speurend naar nieuwe sensuele en intellectuele avonturen. En nu gaat hij een taktiek aanwenden, die listiger, behendiger en genuanceerder is.
‘Tegenover de onaangenaamheden des levens’ schrijft hij aan Gide, ‘bestaat de wijsheid niet in de vlucht, maar in de verovering. Zo er avonturen van node zijn, is er een meer verrassende, meer roekeloze dan deze van de daadwerkelijke aanvaarding van een bovennatuurlijke en onzichtbare wereld, waarbij déze wereld van geen tel is? Welk rijk biedt meer mysterie en meer weelde dan dit van de Genade? Zij die dit Rijk niet kennen, gelijken op hen die nooit de Tropen zagen of op den eunuch die praat over liefde...’.
Maar, daar de schrijver van Les Nourritures Terrestres niet dadelijk in dit appetijtelijk, sensueel lokaas bijt, wordt de zeloot kriewelig:
‘Ik beklaag u, ik bid voor u, maar word wat ongeduldig over uw eeuwig lanterfanten. Hoe moet de wereld koud en triestig lijken, zoo de wereld van het Geloof haar niet overdekt! Hoeveel onvermoede schatten laat gij in uzelve teloorgaan! Hoeveel verloren tijd! Laat u niet beïnvloeden door hen, die beweren dat de bekering slechts een tijdelijke mode is! Deze mode zal niet eerder vergaan dan deze van het eten en het drinken. De wereld der christelijke liefde, die zich aan u biedt, bezit een even oneindige afwisseling als deze der physische vereniging. Het is de wereld van het ongeloof die arm is en geborneerd...’.
De aspirant-bekeerling doet net alsof hij voor deze bekoorlijkheden gaat bezwijken; maar... welke subtiele reserves werpt hij op! ‘Buiten het katholiscisme zie ik enkel afzondering en eenzaamheid. Ik ben een geïsoleerde, beste vriend! Ik ga er niet fier op dit te zijn; want ik behoef vriendschap als brood - en afhankelijkheid - maar wat vermag ik er aan te doen? Ik stel vast dat, van allen die schrijven en politiseren, er geen enkele is bij wie het katholicisme zich voor mij niet op een gruwelijke wijze manifesteert. (En het is omdat gij, Claudel, u van hen onderscheidt, dat ik naar u zoo aandachtig heb geluisterd). Zij daarentegen bedienen zich van het crucifiks als van een ploertendoder en, zoodra men het tegen hun geschriften of tegen hun persoon opneemt, gaan zij zich verschuilen achter het Heilig Sakrament. Mij dunkt dat, zoo ik nader wil komen tot Christus, ik mij van hen moet verwijderen’.
Deze vinnige en pertinente kritiek op een bepaald soort van clericalisme moet ook Claudel (voor wien Gide nochtans een uitdrukkelijke uitzondering had gemaakt!) zooniet persoonlijk gekrenkt, dan toch dwars hebben gezeten; want hij reageert er tamelijk bitsig en onhandig op:
| |
| |
‘Ik zal u wellicht verwonderen met u volledig mijn gedachte te zeggen en deze is: dat ge, zooals alle lieden, die zich aan het bekeren zijn, onder den invloed verkeert van den duivel, welke razend is, daar gij hem aan het ontsnappen zijt.
Zoals alle zeer gevoelige en nerveuze personen, zijt gij, meer dan wie ook, aan deze funeste invloed blootgesteld...’. Gide heeft goed zich tegen deze ietwat verwonderlijke verklaring te verweren; Claudel, een parternoster in de hand, luistert naar geen tegenwerpingen. Elk oordeel, buiten het zijne, ontbeert in zijn ogen alle bestaansrecht.
Wij zijn thans in 1912. De ganse bekeringsactie is blijkbaar op een dood punt aangeland en het is opvallend hoe van beide zijden men zich weinig bekreund heeft om historische of filosofische bewijzen pro of contra alle dogmatiek. Claudel heeft zich meestal aan ‘affirmations gratuites’ gehouden: hetgeen trouwens Gide, de protagonist van het ‘acte gratuit’ hem bezwaarlijk euvel kon duiden. Het is slechts bij uitzondering dat men discusieert over doctrinale punten. Dit is b.v. het geval wanneer de wrijvingsvlakken van Protestantisme en Katholicisme zich beroeren. Voor Claudel berust de Waarheid alleen en uitsluitend in de leringen der Katholieke Kerk en nergens elders. Zoo de Kerk als exclusief verschijnt, dan is het enkel omdat zij niets buiten zich laat. Dergelijke redenering kan den gewezen protestant moeilijk bekoren. Hij weet naar waarde de grotere persoonlijke oordeels- en bewegingsvrijheid te schatten die de Hervormde Kerken dan toch aan hun geloofsgenoten laten. Trouwens hetgeen hem weerhoudt tot de Katholieke Kerk toe te treden, is minder de Vrije Gedachte dan het Evangelie. Gide verwijt aan de katholieken dat zij het Evangelie niet kennen; waarop Henri Ghéon hem tegenwerpt dat de grote dwaling van het protestantisme juist hierin bestaat: de Goddelijke Openbaring tot deze enkele Evangeliën te willen beperken. God blijft in rechtstreeks contact met de mensheid. Zijn Woord zit niet opgesloten in het Evangelie, maar gaat voort zich verder te verkondigen, b.v. evengoed door de Encyclieken der Pausen, als in de parabelen van Christus. De Kerk houdt niet op steeds draagster te blijven der goddelijke inspiratie. ‘De protestanten’, betoogt Claudel, ‘beroepen zich op het Evangelie en wij op Jezus Christus, over wien het Evangelie getuigenis brengt, maar wiens woonst de Kerk is. Het Evangelie is de herinnering aan een Dode; de Kerk is de woonst van een Levende, die ons vergezelt in
al onze levenszaken. Gij keert u naar een historische Christus, wij ademen een Christus, wiens bestaan nooit onderbroken werd’.
Maar de meest dramatische wending in deze controverse moest zich nog voordoen. Een futiel incident zou er de aanleiding toe zijn.
Aanvang 1914 begint de Nouvelle Revue Française met de publicatie van Les Caves du Vatican. Gide heeft Claudel gevraagd twee volzinnen uit L'Annonce faite à Marie als epigraaf te mogen gebruiken. Het is een repliek van Violaine aan Pierre de Craon: ‘Mais de quel Roi parlez-vous et de quel Pape? Car il y en a deux et l'on ne sait qui est le bon’. Na wat aarzelen heeft Claudel dit toegestaan, daar hij eerst vreesde dat de aan den Heiligen Vader verschuldigde eerbied in dit werk in het gedrang zou komen. Maar, bij de lektuur
| |
| |
van een fragment bestemd voor het tijdschrift wekken enkele passussen bij Claudel het vermoeden dat de heterodokse theorieën welke Gide over bepaalde morele afwijkingen in een nog niet gepubliceerd essay, Corydon, verdedigt, door hem ook in de praktijk van zijn leven worden toegepast. In een heftig schrijven eischt Claudel klaarte in deze delikate kwestie. Hierop ontspint zich tussen beide auteurs een pijnlijk debat, dat niettemin en door zijn oprechtheid en door de waardige toon waarin het gehouden wordt bij iedereen eerbied moet afdwingen. ‘Ik spreek thans tot den vriend, zooals ik tot God zou spreken’ schrijft Gide. En hierop volgt dan de schokkende bekentenis. En deze bede, welke nochtans niet van fierheid ontbloot is: ‘Hypocrisie is mij hatelijk en ik ken er die door haar werden gedood. Ik kan niet geloven dat de Godsdienst diegenen uitstoot welke zijn zooals ik. Ik kan niet geloven dat Zij wie het ook maar zij uitstoot. Door welke lafheid gedreven zou ik, vermits God mij riep om te spreken, deze kwestie in mijn boeken wegmoffelen? Ik heb niet gekozen om te zijn zooals ik ben. Ik kan strijden tegen mijn begeerte, ik kan over haar meester worden; maar ik kan het voorwerp van mijn verlangens niet uitkiezen, noch op eenig bevel of navolging een ander voor mij uitvinden’.
Claudels reactie blijft op hetzelfde, verheven plan. Geen verontwaardigde puriteinse verachting; maar een diep en innig medelijden voor den zondaar. Zeker, de gebiechte zeden zijn noch toe te laten, noch te verontschuldigen. Ook aanvaardt hij geenszins het physiologisch determinisme, waarmede Gide zich tracht te verdedigen. Dit zou hoogstens een verzachtende omstandigheid kunnen uitmaken. ‘Gij zijt slachtoffer’. schrijft hij hem, ‘van twee dingen: ten eerste, uw protestantse erfelijkheid, die u er aan gewend maakte slechts in uzelve de richtlijn voor uw gedragingen te zoeken; ten tweede, het esthetisch prestige dat luister en belang hecht aan zulke daden, die heelemaal niet te verontschuldigen zijn... Gij gewaagt van hypocrisie; maar er is iets oneindig meer verfoeilijk dan hypocrisie, t.w. het cynisme’. En hierop volgt vanwege Claudel een bekentenis, die hem zeker ter eere strekt: ‘Op het gebied der zwakheden des vlees zijn wij allen min of meer zondaar en ik zal u zeer oprecht bekennen, dat, zoo ik u met mij moest vergelijken, deze vergelijking te mijnen nadele zou uitvallen. Maar één ding is: te zondigen wetend dat men het kwade doet en er zich om berouwend en Gode verzoekend u de kracht te verlenen om u te beteren, en één zeer ander ding: te denken dat men goed doet met het kwaad te verrichten, dit in het openbaar te verklaren en er zelfs prat op te gaan. Want dan is er niet alleen een perversie der zintuigen, maar ook nog een perversie van het geweten, van het verstand en van het redelijk oordeel’. Het slot van deze zeer humane vermaning luidt: ‘Arme Gide, hoe beklagenswaardig uw lot, hoe tragisch is uw leven! Ik druk u de hand...’.
Onder den indruk van dezen ontroerenden brief vraagt Gide aan Claudel hem in verbinding te willen stellen met een priester: ‘Ik zal hem met eerbied en piëteit aanhoren; maar... neem het mij niet kwalijk zoo ons onderhoud niet de door u gehoopte gevolgen heeft’.
| |
| |
Inderdaad, de goedbedoelde pogingen van den abbé Fontaine leiden tot geen resultaat, al evenmin als de heetgebakerde tussenkomst van Francis Jammes. ‘Gide’, schrijft deze laatste, ‘gij hebt in uw laatste boek mijn moeder de Kerk bespot, zooals zelfs Voltaire en Remy de Gourmont het niet zouden aangedurfd hebben’. En deze Tertium Quid stelt hem voor dit potsierlijk dilemma ofte ultimatum: ‘Of gij zult krankzinnig worden, of gij zult u bekeren! ...’ Maar op welke fijne ironische wijze dient de aldus geapostrofeerde hem van antwoord!
‘Hoeveel minder sterk zoudt gij tegenover mij staan, Jammes, waart gij wat beter in staat om de wezens te begrijpen die u niet gelijken: een Beethoven, een Pascal, een Dostojefsky. Maar wanneer ik u over dezen laatste hoor spreken als over een zot of een neger, dan moet ge begrijpen dat dit mij eenigszins geruststelt over het oordeel dat gij over mijn persoon uitbrengt...’.
Aldus loopt het conflikt stilaan dood. Gide zal blijven wat hij in den grond van zijn wezen steeds was: een heidense natuur, die alle protestantse en katholieke interferenties niet van haar waren aard vermochten af te leiden en om te buigen. In Maart 1916 noteert hij in zijn dagboek: ‘Waarlijk, alle wegen leiden niet naar Rome en alleen deze die zwijgt, kan helemaal zeker zijn binnen de veilige grenzen der orthodoksie te blijven. Het is beter niet in de Kerk te treden, het is nog het beste middel om er niet te moeten uittreden...’.
Nog éénmaal, in 1926, na Gide's terugreis uit Afrika, waagt Claudel een laatste poging. ‘Gij zijt de inzet, de acteur en het schouwtoneel van een groten strijd, waarvan de ontknoping niet kan voorzien worden; maar ik geloof vast dat het beste dat in u ligt verscholen toch eens zal eindigen met zijn wieken open te slaan’.
In 1930 trekt Gide de eindstreep onder de mislukte bekeringsactie van zijn vriend. Het is de definitieve constatering der onoverbrugbare antithesis tussen Humanisme en Geloof: ‘Claudel heeft steeds Goethe met een ongegeneerd en soeverein misprijzen behandeld. Hoezeer heeft dit misprijzen het mij gemakkelijk gemaakt om een besluit te treffen. Zooveel opzettelijk (en instinctief) onbegrip, deze vooringenomenheid om alles te ontkennen wat ge u niet kunt toeëigenen, hebben mij op buitengewone wijze in mijn verweer gestaald’. En in December 1931 schrijft hij in zijn dagboek dit wrang-weemoedig Vaarwel-dan! aan het adres van zijn vriend: ‘Claudel, ik hou van hem en ik wil hem zoo: steeds de les spellend aan de lauwe, schipperende en pactiserende katholieken. Wij moeten hem aldus aanvaarden en bewonderen. Hij daarentegen, ziet zich verplicht ons uit te spuwen. Wat mij betreft. ik geef er de voorkeur aan uitgespuwd te worden, liever dan zelve te spuwen...’.
Tot daar dit zoo dramatische als leerrijk verloop eener ideologische en etische controverse tussen de twee meest prominente protagonisten van tegengestelde geestelijke levensopvattingen in de Franse letteren; controverse waarvan de gelijke bezwaarlijk zal gevonden worden in een andere hedendaagse cultuur.
Raymond BRULEZ
|
|